| |
Het gevaarlijke van het bereizen der Alpen in den winter en in de lente.
De in latere tijden door onderlingen naijver en mededinging verbreede en voor den reiziger bruikbaar gemaakte wegen over de merkwaardigste Alpen-passen hebben ten gevolge gehad, dat dezelve thans meer bezocht worden, en dat die, welke te voren slechts in den zomer toegankelijk waren, gedurende het geheele jaar geopend zijn. De gestrenge koude van den lang aanhoudenden winter, die op deze bergtoppen heerscht, konde de verbetering der wegen echter niet veranderen; en alwat deze vermogt, moest zich bepalen tot de aanwijzing der middelen, om deels de nieuwe wegen gedurende den winter, door derzelver baan te breken, voor den reiziger toegankelijk te maken, deels ook, om de gevaren, die hem bedreigen, te voorzien en tijdig zoo veel mogelijk voor te komen.
Van deze gevaren, waaraan men op hooge gebergten is blootgesteld, en van welke zich de bewoner van vlakke landen moeijelijk een denkbeeld kan vormen, is het eerst gewag gemaakt door den grooten kenner van het Alpische gebergte, den geneesheer ebel, in een zeer uitgebreid overzigt, bij gelegenheid zijner beschrijving der reis over den St. Bernhards-pas, waaruit wij de volgende bijzonderheden ontleenen.
De sneeuw begint op deze hoogten tegen het einde van October en in het begin van November te vallen en bereikt in de vlakte der vallei van het Rheinwald 4 tot 8 voet, en op den St. Bernhards-pas 8 tot 16 en 19 voet, en op vele plaatsen, waar de wind de sneeuw heenvoert, zeer dikwijls eene hoogte van 30 voet boven den landweg. Deze verbazende sneeuwhoopen zijn derhalve ook zeer lang tegen de lentelucht bestand, hetgeen ten gevolge heeft, dat de pas tegen het einde van Mei, zelfs vaak eerst in Junij, geheel
| |
| |
van sneeuw bevrijd wordt. Ja zelfs gebeurt het somwijlen in het begin van den zomer, dat, na zeer onstuimige nachten, drie tot vier voet sneeuw valt, verscheidene dagen blijft liggen, en sneeuwklompen (lawinen) doet afstorten, gelijk zulks in de kantons Graauwbunderland, Uri, Bern en in andere gedeelten van het Alpische gebergte meermalen het geval was, om van jaren niet te spreken, dat er, gedurende de zes zomermaanden, op de Alpen 130 regen- en sneeuwdagen waren, en de koude somtijds dien graad bereikte, dat er, in het midden van Augustus, in eene hooge Alpen-weide in het, in Graauwbunderland gelegene Lugnetzerdal, vijfentwintig paarden bevroren.
Veelvuldig zijn de gevaren, waaraan de reiziger blootstaat, die in den winter zich aan een' togt over de Alpen waagt: 1. het verwaaijen, d.i. wanneer de wind zulke zware sneeuwhoopen op den weg voert, dat men in het voortgaan zeer belemmerd of zelfs geheel verhinderd wordt. Dit verwaaijen heeft altijd in eene meerdere of mindere mate plaats. Zoolang de graad van koude van belang is, zondert zich de losse fijne sneeuw altijd gemakkelijk van den vasten weg af, en alsdan is het gevaar minder groot; maar wanneer, na voorafgegaan zacht weder, de losse sneeuw, op het pad ineengeperst, een' diepen kuil veroorzaakt, die, zelfs bij zachten wind, geheel gevuld wordt, dan wordt het gaan zeer moeijelijk. Aan de noordzijde wordt deze moeijelijkheid veroorzaakt door den zuidewind en aan de zuidzijde van den pas door den noordewind; men kan dus over het geheel aannemen, dat de St. Bernhardsberg op denzelfden dag altijd slechts aan de eene zijde volslagen slecht is. Wanneer, na eenige dagen koude, de weg weder is opgerezen, d.i. wanneer zich, in plaats van een' kuil, een dam vormt, dan heeft men van het verwaaijen minder gevaar te vreezen.
2. Het inzakken of doorbreken, wanneer de weg wegens het zwoele weder geene genoegzame stevigheid heeft. Dit kan bij bestendigen zuidewind den ganschen winter door het geval zijn, en beeft in elke lente regelmatig plaats. De weekheid van de sneeuw stelt meermalen den reiziger te paard, in de slede en zelfs te voet aan onoverkomelijke bezwaren bloot; en daar, bij zulk zwoel weder, inzonderheid nadat het sterk gesneeuwd heeft, het somtijds zeer glad wordt, er sneeuwklompen neêrstorten of windschilden zich losrukken, zoo wordt het gevaar buitengewoon groot. Hij, die op den St. Bernhardsberg niet vertoeven kan, maar zijne reis moet
| |
| |
voortzetten, kan alleen door bij nacht te reizen die gevaren ontkomen.
3. Sneeuwstormen (in Savoije Tourmentes genaamd). Hij, die bij eene kalme lucht zijne reis begonnen heeft en op zijnen weg door een' sneeuwstorm overvallen wordt, bevindt zich in den neteligsten toestand en in het grootste gevaar. Noord- en zuiderstorm zijn even geducht, met dit opmerkelijk onderscheid nogtans, dat de noordewind aan de zuidelijke zijde van den pas, en de zuidewind aan deszelfs noordelijke zijde het hevigst woedt. Zelden, wel is waar, is het geweld dezer stormen zoo hevig, dat menschen en vee omvergeworpen worden; maar het wordt meermalen onmogelijk, zelfs wanneer er vier of zes paarden voor het rijtuig of de slede zijn gespannen, om met den storm de reis voort te zetten, terwijl de baan geheel verwaaid is, paarden en koetsier van wege de jagtsneeuw niet kunnen zien, en zich vergeefs vermoeijen, ja meermalen in gevaar zijn te vallen. Bij noordelijken storm is de baan vast, en kan men op alle onverwaaide plaatsen snel vorderen; de zuiderstorm daarentegen veroorzaakt doorgaans heviger vlagen, maakt den grond week, drijft meer jagtsneeuw aan, doet de reeds liggende sneeuw meer verstuiven, en wordt hierdoor zonder twijfel gevaarlijker dan de noordewind. De oostewind is, uit hoofde van deszelfs snerpende koude, lastig; de westewind (in het Rheinwald de Fransche wind genaamd) de minst gevaarlijke. De jagt- en wervelsneeuw verdonkert, bij noord- of zuidelijke stormen, op deze hoogten de lucht, steekt den reiziger de handen en het aangezigt als fijne naalden, en veroorzaakt pijn, brand en gezwellen, belemmert hem in de ademhaling, maakt hem schier blind, suist hem met een akelig gehuil om de ooren, en wanneer hij, in de weinige oogenblikken van kalmte, de oogen openen kan, dan ontdekt hij geen spoor meer van een' weg, maar ziet zich als verlaten in eene ijzingwekkende sneeuwwoestijn, en hoort het onstuimigste geraas der bruisende lucht tusschen de steile rotsklippen aan alle kanten.
Dit zijn alsdan de gevaarlijkste oogenblikken voor het leven van den armen reiziger.
4. Verstijven van koude, neêrzinken van vermoeidheid of slaap. Deze gevaren worden door de inboorlingen door gewoonte en doelmatige voorzigtigheid vermijd; maar er zijn ook bij hen voorbeelden bekend, dat de neiging tot slapen onoverwinnelijk werd, en zonder de medehulp van reisge- | |
| |
nooten den dood onvermijdelijk ten gevolge had. Maar voor vreemde reizigers zijn die gevaren groot. De koude bij noordeen vooral bij noordoostewind kan zeer noodlottig worden, zoodra krachteloosheid de beweging der voeten onmogelijk maakt, of wanneer de buitengewoon fijne berglucht, de hevige wind, of in te groote hoeveelheid gebruikt voedsel, den mensch, na overspanning van krachten in de sneeuw, de ademhaling belemmert, en het verder voortgaan onmogelijk maakt; terwijl, zonder beweging, de koude niet te verduren is. Dit kan zelfs bij zeer sterke menschen plaats hebben. Zoo begaven zich eens vijf Hanoveranen (die uit Italië, werwaarts zij paarden gebragt hadden, terugkeerden) uit het dorp St. Bernhardino op reis. Daar zij zich, ondanks alle waarschuwingen, niet van hun voornemén wilden laten afbrengen om alleen den pas over den St. Bernhardsberg te beklimmen, zoo besloot een man uit de Rheinwald-vallei, die zich toevallig aldaar bevond, de vijf Duitschers te vergezellen, om hen niet aan een' gewissen ondergang ter prooije te laten. De storm stak hevig op, en de sterke mannen worstelden tegen denzelven in, tot dat hun de krachten ontzonken. De gids wendde alle mogelijke pogingen aan, om hen te redden; maar de een moest na den ander bezwijken. Daar deze edele menschenvriend nu alle hoop verloren zag, was hij op eigen lijfsbehoud bedacht; maar, reeds te zeer overspannen, werd hij zelf bijna een offer zijner hulpvaardigheid. Het gelukte hem nog, zijn leven te redden, ofschoon met zoo stijf bevroren leden, dat hij
sinds dien tijd geheel kreupel is: de vijf Duitschers alleen moesten dit waagstuk met hun leven boeten. De beste regels, om zich tegen de bovengenoemde gevaren te beveiligen, zijn de volgende: men drage geene zware mantels, daarentegen twee hemden, geene laarzen, maar los aansluitende slopkousen, eene zijden kap onder den hoed; men drinke vóór het vertrek geen koffij, maar gebruike eene krachtige meelsoep met wijn; in geen geval hoegenaamd drinke men brandewijn; men neme een stuk brood en een fleschje goeden wijn in den zak; in de sneeuw ga men eerst zeer langzaam den berg op, en men hale altijd adem in de maat van den tred.
5. Sneeuwrollingen, sneeuwvallen of lawinen. Wanneer er lagen sneeuw van kale rotsen, die eene helling van 30o tot 50o hebben, in beweging geraken en afrollen, dan ontstaan er sneenwvallen, of sneeuwstroomen, die, wanneer zij den
| |
| |
weg bereiken, den reiziger kunnen bedekken en geweldig belemmeren, maar zelden zijn leven bedreigen. Daar deze sneeuwrollingen, bij eene buitengewone ophooping van sneeuw, slechts in de twee eerste dagen na het vallen der sneeuw plaats hebben, zoo kan men de daaruit ontstaande gevaren vermijden, die derhalve over het geheel van geen overgroot belang zijn. Geheel anders is het gesteld met de sneeuwvallen of lawinen, die onder de geduchtste verschijnselen der hooge bergen behooren. Dezelve hebben den ganschen winter en in de lente plaats, na zeer sterke sneeuwvlagen, bij rukwinden en bij dooiweder; ja bij den noordewind en zeer fijne en losse sneeuw kunnen zij zelfs in beweging geraken, wanneer de lucht door eenig gedruisch bewogen wordt, of dezelve loodregt boven de met sneeuwschermen overdekte rotspunten opklaart, en de zonnestralen kunnen werken. Wanneer bij het sneeuwen geene dwarlwinden ontstaan, maar de wind bestendig van ééne zijde en een weinig van onderen op blaast, dan zet zich aan de hoogten en ruggen der bergen, op eene wonderbaar snelle wijze, de sneeuw in de gedaante van een in de lucht los hangend dak aan, hetwelk bestendig zich verbreedt, en somwijlen verbazend groote, los overhangende schermen vormt; van waar de inwoner van het kanton Graauwbunderland het windschild, windscherm noemt. Deze dreigende sneeuwhoopen ondersteunen elkander, tot dat zij onder den last bezwijken, of door zwoele lucht, veranderde windstreek enz. van elkander splijten en nedervallen. Bij noordewind en losse sneeuw hebben de meeste, bij zuidewind en dooiweder de gevaarlijkste lawinen plaats; de eerste heeten wind- of stof-, de laatste slag-, grond- of slot-lawinen. Deze rollen langzamer, en leggen in vijf sekonden den weg af, waartoe eene windlawine slechts ééne sekonde behoeft. Uit dien hoofde
kan men de eerste nog somwijlen ontloopen, de laatste echter nooit. Verscheidene streken der gebergten zijn slechts bij zekere winden aan sneeuwstortingen blootgesteld, en de ligging en gesteldheid der rotsen zijn oorzaak, dat op sommige plaatsen in elke lente de ontzettendste lawinen in de diepte neêrstorten, uit welken hoofde deze plaatsen lawinentogten genaamd worden. Dergelijke lawinentogten zijn er op den St. Bernhards-pas niet, maar er hechten zich windschilden aan de zijgebergten, die somwijlen lawinen veroorzaken. Het losrukken van zulk een windschild trof vóór eenige jaren de diligence, en wierp dezelve
| |
| |
met dertien personen (reizigers, conducteur, voerman en postillon) in een' met sneeuw opgehoopten afgrond, uit welken elf weder gered werden; maar de voerman en de dorpsschout van Roveredo werden bij den val gedood. Sedert dit ongeluk heeft men den winter-rijweg aan den tegenoverliggenden rand der beek gelegd, waar de oude weg liep, waardoor het gevaar, dat te voren bestond, voorgekomen wordt. Een mijner vrienden in Graauwbunderland (zoo verhaalt de geneesheer ebel) reisde, vóór verscheidene jaren, met eene geheele karavane in den winter van Engadin naar Davor over den pas van Scaletta. Plotseling steekt de noordewind op, jaagt de sneeuw omhoog, en vormt aan de zuidzijde windschilden, die weldra zich losrukken, en tweeënvijftig sleden met alle menschen en paarden omverwerpen. Mijn vriend en eenige andere mannen werden, door de drukking der lucht aangegrepen, op een' verren afstand ter zijde uit geworpen, hoewel onbeschadigd, en dezen spoedden zich nu in aller ijl, om de in de sneeuw begravenen te redden, hetwelk hun ook gelukte, daar het drooge en losse sneeuw was. Bij slaglawinen, die slechts bij zachten zuidewind en dooiweder ontstaan, hoopt zich de sneeuw digt op elkander, en klemt zoo vast, dat, wanneer een mensch of paard tot aan den hals in dezelve steekt, het hem onmogelijk is, zich zonder hulp er uit te werken; daarom zijn zij, die door slaglawinen getroffen worden, gewoonlijk reddeloos verloren; zij verstikken, of breken nek en ruggegraat. Niet zelden gebeurt het, dat de digt opeengehoopte sneeuw van zulke lawinen stevige bruggen over de beken in het gebergte vormt, en de hitte van een' geheelen zomer wederstaat. Het vreeselijk geweld der slaglawinen gaat alle verbeelding te boven. De val dezer sneeuwhoopen, van de verscheidene duizend voeten hooge rotsen, perst de lucht met zulk een geweld, dat
zelfs ver van de plaats, waar zij zich neêrstorten, de boomen uit de bosschen verplet, hutten omvergeworpen en menschen en vee weggevoerd en verstikt kunnen worden. Bekend is het geval van vijf mannen uit Prettigau, die uit de in het gebergte staande hutten hooi wilden halen en door eene lawine plotseling getroffen werden, die eenen hunner door de zijdelingsche persing der lucht optilde en in de diepte der vallei, die een vol uur van de plaats des ongeluks verwijderd was, op de sneeuw nederwierp; hij bleef geheel onbeschadigd, maar als een
| |
| |
droomende, zitten, en eerst op het geroep van andere menschen kwam hij weder bij zijne zinnen. Eene gelijke luchtreis deed eene vrouw, die, in den pas tusschen Filisur en Davor, bij den val eener lawine, door de persing der lucht, over een' wijden en diepen afgrond op de andere zijde geworpen werd. De werpkracht der slaglawine is dikwijls zoo geweldig, dat zij met hare sneeuw en al de steenhoopen, die zij medevoert, vlakten bedekt, die verscheidene mijlen beslaan. De ongelukken, welke de lawinen aan de bewoners der Zwitsersche Alpen-keten veroorzaakten, zijn ontelbaar; want deze sneeuwgevaarten dringen dikwijls tot in de vruchtbare dalen, vernielen in een oogenblik bosschen, velden, weiden, huizen, en dooden menschen en vee. De jaren, wanneer er buitengewoon veel sneeuw valt, zijn hierdoor vooral verschrikkelijk, gelijk b.v. het jaar 1808; toen, in December, in de kantons Graauwbunderland, Uri, Schweitz, Unterwalden, Glarus, Bern, Wallis, Waadt en St. Gall zulke vreeselijke lawinen neêrstorteden, dat de schade op eenige millioenen berekend werd, en gelijk het jaar 1817, toen in niet meer dan drie kantons achtenvijftig menschen gedood, vierhonderdzesenzestig stuks vee verstikt en honderdeenenzestig huizen en stallen weggerukt werden. Er is meer dan één voor beeld, dat geheele dorpen en somwijlen verscheidene honderden menschen tegelijkertijd door lawinen overvallen werden. In de jaren 1800 en 1825 zijn in het kanton Graauwbunderland zevenentachtig inwoners door lawinen gedood, vijfhonderdvijftig stuks vee verstikt, en omtrent honderd huizen en stallen weggerukt geworden, en in negen kantons van het gebergte kwamen honderdtachtig menschen om het leven, werden duizend driehonderdeenenveertig stuks vee
gedood, honderdvierentwintig woonhuizen en vierhonderdvierenveertig stallen vernield.
Wat het vooruitzien van den val eener lawine betreft, 'tgeen voor reizigers eene zoo belangrijke zaak is, hieromtrent geldt de volgende regel: Zoolang de losse stuifsneeuw niet van de dennenboomen gevallen is, is het gevaar niet voorbij, en dit blijft na het ophouden van een sterk sneeuwen nog gedurende drie tot vier dagen aanhouden. De bewoners van het gebergte weten, door het zien en betasten van de sneeuw, vrij naauwkeurig te bepalen, of het lawinensneeuw zij, en wanneer men het kunne wagen de reis voort te zetten. Men behoort dus met dezen deswege te rade te gaan.
| |
| |
Alsdan moet men bij de reis zelve de noodige voorzigtigheid in acht nemen, niet te digt nevens elkander, maar op zekeren afstand van elkander gaan, opdat, wanneer eene lawine valt, niet allen door dezelve getroffen worden, en degenen, wien dit lot te beurt valt, terstond van uit den sneeuwhoop gered kunnen worden. Bij koud weder is er in den winter minder gevaar; in de lente duurt het gevaar inzonderheid van den middag tot den avond; uit dien hoofde reize men dan zoo vroeg mogelijk af. |
|