Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |
bouwen en tuinen van Versailles de bewondering van een iegelijk, die ze bezigtigt. En desniettemin heeft Versailles opgehouden eene koningstad te zijn: het bezit nog al dien glans, waarmede zijn stichter het zoo ruimschoots begiftigde, dezelfde lommerrijke boschwaranden, door goden en nimfen bewoond, de heerlijke graspleinen, de bekoorlijke waterpartijen met de badende godenbeelden, de wereldberoemde fonteinen, die duizendkleurige waterstralen tot boven de hoogste boomen in de lucht zenden; maar, ondanks de ontzettende geldsommen, aan deze lustplaats besteed, heeft Versailles toch opgehouden eene koningstad te zijn, want geen Koning woont er meer. Vergeefs zoekt het oog hier wachthondende gardes, paadjes, ministers, die, trots op hunne ambtsmagt, den grooten trap opstijgen, of treurige hovelingen, die, in ongenade vervallen, dienzelfden trap, voor de laatste maal, droefgeestig afsluipen. Geen hof is hier meer. Parijs heeft aan Versailles het hof ontroofd, gelijk het over 't algemeen alles verzwelgt. Alle voortbrengselen van kunstvlijt, landbouw, veeteelt, stroomen naar Parijs en, even als de bosschen hun wild, moeten de zeeën hunnen visch derwaarts zenden. - Heden ten dage is voor het hof reeds de weg naar St. Cloud te ver, en slechts zelden vertoeft het een' tijdlang in de koele bosschaadjen van Neuilly. Versailles is eene verlatene stad; zij gelijkt naar eene koningin, die kroon, magt en rijkdom verloren heeft, en aan welke nog slechts haar weduwengoed is overgebleven. Ondertusschen is Versailles, met het verlies der koningspracht, ook ontheven geraakt van al de daaraan verbondene zorgen en moeijelijkheden. Men leeft thans te Versailles langer dan te voren, want de tijd valt er den inwoneren lang. De bevolking lijdt niet meer door de verterende magt der hartstogten, want zij bestaat nog slechts uit oude kapitalisten, invaliede militairen, staatslieden, die geen' opgang gemaakt en zich in achtbare rust hebben afgezonderd, en dames, die misschien vroeger wel door schoonheid, vernuft of rijkdom geschitterd hebben, maar thans hare plaatsen te Parijs aan hare dochteren hebben ingeruimd, en nu haar leven in stilte en rust te Versailles, dat, even als St. Germain, door zijne beheerschers verlaten is, besluiten willen. In de straat Duplessis staat een wel niet groot, maar met veel smaak ingerigt en zeer zorgvuldig onderhouden huis; hier woonde, nog kort geleden, eene bejaarde weduwe, die gewoon was eenige harer kamers te verhuren, niet zoozeer om daaruit voordeel te trekken, want zij was rijk, als wel om zich op deze wijs gelegenheid tot dagelijksch gezelschapsverkeer te verschaffen. Madame de ronnaire, die zich tamelijk goed geconserveerd had en even beminnelijk als bemind was, ging zelden uit, en zij gevoelde dus de behoefte eenen huisgenoot te hebben, die van tijd tot tijd er niet tegen had, bij haar het middagmaal te nemen, of 's avonds | |
[pagina 626]
| |
een partijtje piquet met haar te spelen. In dezen huisgenoot wenschte zij dus iemand van aangenamen omgang te vinden, in jaren haar min of meer gelijk, en daarteboven van een zacht humeur, om hare nu en dan uitbarstende, door den ouderdom nog in geenen deele gematigde, heftigheid te kunnen verdragen. Zoodanige wenschen hadden te Versailles meer kans vervuld te worden dan ergens elders, en een gelukkig toeval verschafte haar inderdaad, wat zij gewenscht had. De Markies de cerney werd haar huurder, ofschoon niet haar dagelijksche dischgenoot, want hij hield zijne eigene bedienden en at op zijne kamer. De Markies was oud, lang, schraal, zeer verstrooid van gedachten, en kort van gezigt. De wereld had voor hem weinig aanlokkelijks meer, gelijk meestal het geval is bij diegenen, die lang en veel geleefd hebben. In zijne manieren herkende men een' man van de wereld en van den besten toon; doch kon men het hem aanzien, dat de losse ongedwongenheid, waarmede hij zich nog gaarne bewegen wilde, allengskens onder den last der jaren en de gevolgen der menigerlei wisselvalligheden van zijn leven begon te verdwijnen; hij verlangde niets meer dan rust, zonder inspanning of vermoeijenis, en de partij piquet met Madame de bonnaire was tot zijn genoegen volkomen toereikend. Op deze wijs gewenden buurman en buurvrouw zich allengskens innig aan elkander. Zonder het geringste van hare vroegere lotgevallen te weten, en tevreden met de kennis van haren tegenwoordigen toestand, kreeg de Markies de cerney ongevoelig eene soort van neiging voor Madame de ronnaire, niet echter die dwaze grijsaardsliefde, die overal en in schier alle omstandigheden zoo belagehelijk en onverdragelijk is, maar die bedaarde, hoezeer innige vriendschap, welke, zonder ernst en achtbaarheid prijs te geven, nogtans somwijlen het gevoel van een hart, dat zich zijne jeugd herinnert, laat doorschemeren. Onophoudelijk hield hij zich met zijne vriendelijke huisgenoot bezig; des morgens zond hij haar een' ruiker bloemen, des namiddags maakte hij haar zijne opwachting, en wanneer dan soms eene beuzeling hare oploopendheid, welke zij nooit wist te beheerschen, gaande maakte, verdroeg hij hare onstuimige buijen met voorbeeldeloos geduld; ja hij vond zelfs in die driftsvervoeringen iets aanvalligs, dat, volgens zijne meening, zijne buurvrouw ten minste twintig jaren verjongde. Wanneer bejaarde lieden in gedurigen omgang zamen leven, is het bijna onmogelijk, dat zij in hunne gesprekken niet op verledene tijden terugkomen; van nestor af aan houdt immers ieder oudje veel van vertellen, ofschoon hij meestal daarbij, met niet minder schrandere diplomatie dan wijlen talleyrand, de grondstelling huldigt, dat het spreken den mensch slechts verleend is om daarachter zijne gedachten te kunnen verbergen. Dergelijke oude lieden nu | |
[pagina 627]
| |
zullen wel zorgen, hunne ware meening, wanneer zij die niet willen mededeelen, te verheimelijken; maar zij kunnen de behoefte niet weêrstaan, zich als 't ware te verjongen, door over hunne reeds sedert jaren afgestorvene hartstogten te spreken, en elkander de voorvallen van eenen tijd, die lang voorbij is, mede te deelen. - In ons geval was het Madame de bonnaire, die het eerst deze teedere snaar aanroerde. ‘Zijt gij nooit gehuwd geweest, Heer Markies?’ vroeg zij op zekeren dag aan haren huisgenoot. ‘Nooit, nooit!’ antwoordde hij, opstaande en daarbij zijn' das met de aan onde vrijers eigene zorgvuldigheid in de regte plooijen trekkende. Door deze vraag was de baan gebroken, en de Markies verstoutte zich nu het tegen hem begonnen verhoor tegen zijne ondervraagster voort te zetten. ‘Is het reeds lang geleden, Madame, dat gij uwen gemaal verloren hebt?’ ‘Vijftien jaren, Mijnheer!’ ‘Zoo, zoo,’ dacht de Markies, en streek zich daarbij meesmuilende langs zijne kin; ‘had ik haar vijftien jaar geleden gekend, zou ik haar das mijne hand hebben kunnen aanbieden zonder mij bespottelijk te maken.’ ‘En,’ waagde hij al verder te vragen, ‘zoo ik niet te onbescheiden ben, was deze verbindtenis eene gelukkige?’ ‘O, Mijnheer de Markies, nimmer is eene vrouw gelukkiger gehuwd geweest dan ik. Ik beminde den Heer de bonnaire sinds mijne kindschheid, en mijn geluk heeft geene stoornis ondervonden dan door zijn' dood en....’ ‘Welnu, Mevrouw? Mij dunkt gij wildet er nog iets bijvoegen.’ ‘Ja, u wil ik het wel bekennen: zijn dood was zeker de hoofdgrond mijner droefenis, maar na en nevens zijn verlies was zulks ook de gebeurtenis, die mij tot zijne vrouw maak te.’ Hier zweeg zij, en vruchteloos was alle moeite, welke de Heer de cerney zich gaf, om Madame de bonnaire tot eene duidelijker verklaring te bewegen. Om niet al te onbescheiden te zijn, liet dus de welwillende man het onderwerp des gespreks voor het oogenblik vallen, maar hij kon zich niet weêrhouden er langs allerlei wegen weder op terug te komen. Hij vleide haar, hij liefkoosde haar zoo veel hij immer kon; hij begon wijlen den Heer de bonnaire te prijzen en op te hemelen, ofschoon hij hem nooit gekend had. Hij had in vroeger' tijd met zekeren Heer bonnaire uit Poitou in betrekking gestaan, en wilde weten, of dit ook de zoo innig betreurde gemaal of wel een zijner bloedverwanten geweest was. Voorts had hij van den President van het Koninklijk Geregtshof te Aix veel tot roem van eenen anderen bonnaire gehoord, en maakte daarvan gewag, in de hoop dat de beminnelijke weduwe zich verkla- | |
[pagina 628]
| |
ren zou, of deze ook misschien haar gade kon geweest zijn. Doch al zijne listige wendingen bleven zonder de minste vrucht; trots al deze kunstgrepen gelukte het hem niet, zich dieper in het vertrouwen zijner huisgenoot te dringen. Nu sloeg de Markies eenen anderen weg in, hopende op dezen misschien tot het gewenschte doel te geraken. Hij wilde namelijk door eene openhartige belijdenis zijner eigene betrekkingen het vertrouwen van Madame de bonnaire winnen en haar nopen hem met gelijke munt te betalen. ‘Gij zult onmisbaar,’ sprak hij thans tot haar, ‘eene zeer nadeelige meening van mijne denkwijs krijgen, Madame; ik gevoel diep, hoe verkeerd ik deed; maar mijn onregt jegens u te vergrooten door ook verder nog de waarheid te verhelen, wil ik om geenen prijs. Verneem derhalve, ik ben geen oude vrijer; ik ben werkelijk gehuwd geweest. ‘Inderdaad?’ riep Madame de bonnaire aangenaam verrast. ‘Inderdaad, Mevrouw.’ ‘Gij zijt dus thans weduwenaar, Heer Markies?’ ‘Ik weet het niet, Mevrouw.’ antwoordde hij verlegen. ‘Hoe kan dit mogelijk zijn? Hoe is het mogelijk, dat gij niet weten zoudt....’ ‘Veroorloof mij, eene aanmerking te maken, Mevrouw! Gij beschouwt het huwelijk als de gelukkigste betrekking op deze wereld. Uit uw standpunt geoordeeld, hebt gij er ook volkomen regt toe, en hij, die zoo gelukkig geweest is uw gade te zijn, zou uwe meening met dankbaarheid beamen. Maar niet ieder echt is zoo gelukkig als de uwe; de mijne is zoo kort als droevig geweest, zoodat ik inderdaad mijn' gehuwden staat had trachten te vergeten. Moge deze opheldering mij in uwe oogen eenigermate verontschuldigen!’ ‘Ik begrijp u niet regt, Mijnheer,’ zei Madame de bonnaire, ten toppunt van nieuwsgierigheid gedreven. ‘Zoo zal ik mij dan duidelijker verklaren. Ik ben de jongere zoon uit eenen zijtak van mijn geslacht, en had dus slechts de keus tusschen den geestelijken stand of de ridderorde van Malta. Het zou intusschen belagchelijk geweest zijn, onder het Directoire zijn fortuin als geestelijke te hebben willen maken, en Maltezer-ridders werden niet meer benoemd. Destijds stonden voor de eerzucht alle wegen open; geheel de burgerlijke maatschappij was onderstboven gekeerd en zoo verward, dat niemand er regt weg in wist te vinden. Elk beproefde alles; niemand bereikte zijn doel ten volle. Wie des morgens als een rijk man opgestaan was, kroop vaak des avonds als bedelaar naar bed. Menigeen, 's ochtends nog een vrijer zonder vrijster, vond zich 's avonds reeds getrouwd. Dit laatste werd letterlijk mijn geval. Ik was twintig jaren oud geworden, zonder nog eenig uitzigt in de toekomst te hebben. Op zekeren dag nu, dat ik juist op het punt stond eene poging te doen, of ik mij ook de vriendschap van bar- | |
[pagina 629]
| |
ras ten nutte kon maken, trad mijn vader in mijne kamer. “Zoon,” zeî hij mij, “laat u zoo snel mogelijk kappen, trek uw' besten rok aan, doe uw' fraaisten das om, kortom transformeer u in den volkomensten petit-maître, en volg mij dan, want ik wil u uithuwelijken.” “Gij wilt mij uithuwelijken?” riep ik met schrik. “Zeker wil ik dat. Zoo even heb ik in het Palais Egalité een' mijner vrienden ontmoet, wien ik, dit is waar, eens eene gewigtige dienst gedaan heb, daar ik hem bij een' der volksopstanden het leven heb gered. Deze liefdedienst wilde hij mij volstrekt vergelden, en, daar hij een millionair is, was zijn eerste denkbeeld dat van zijn vermogen met mij te deelen. Mijn gevoel van eer verbood mij, zulk een' voorslag aan te nemen. Thans doet hij mij een ander meer aanneembaar voorstel. Hij wil mij zijne dochter tot vrouw geven; doch hoe kan ik op mijne jaren aan hertrouwen denken? Ik heb dus zijn aanbod wel aangenomen, maar voor u. Kom en volg mij; de burgeres is een allerliefst meisje.” Ik verzelde mijnen vader, en kreeg haar, die ik trouwen moest, te zien. Nimmer nog in geheel mijn leven was mij een bekoorlijker wezen onder de oogen gekomen. Bij haar gezigt kwam in mij het denkbeeld op, dat te Parijs de ware schoonheden in de huizen verborgen gehouden werden, want nergens, noch op wandelplaatsen, noch in gezelschappen, noch in den schouwburg of op bals, had ik zoo veel bevalligheid in ééne persoon vereenigd gezien. Verbeeld u een meisje met eene leest, die men omspannen kon, eene gestalte, welke men thans die eener sylphide zou noemen, met de fijnste en edelste gelaatstrekken, heerlijke blaauwe oogen, de blozendste kleur, lelieblanke huid en eenen overvloed van weelderige om den hals golvende bruine lokken. Ik was geheel door haar betooverd, en mijn aanstaande schoonvader bijna zoo gelukkig als ik. Door dit huwelijk zag de edeldenkende man zijne vurigste wenschen vervuld: hij kon eene heilige schuld betalen, daar hij den zoon van zijnen levensredder gelukkig maakte. Intusschen liet men mij zelden met mijne toekomstige gemalin alleen, en gedurende de acht dagen, die nog tot op onze verloving verloopen moesten, had ik weinig gelegenheid met haar te spreken. Op deze wijs leerden wij elkander vóór de bruiloft niet nader kennen. Ik was door de schoonheid mijner bruid betooverd, en beeldde mij in, dat zij mij beminde, terwijl zij ondertusschen slechts de bevelen haars vaders gehoorzaamde, tegen welke zij zich niet durfde verzetten. Wij werden dan werkelijk in den echt vereenigd; maar, helaas! Mevrouw - acht dagen later!...’ ‘Nu, wat gebeurde er dan acht dagen later?’ vroeg Madame de bonnaire met ontroering en ongeduld. ‘Acht dagen later,’ dus ging de cerney voort, ‘kwam ik even na middernacht te huis, en vroeg aan mijnen trouwen bediende, dien ik in het voorvertrek vond, of mijne vrouw | |
[pagina 630]
| |
wèl was. De eerlijke jongen antwoordde mij met een droevig gezigt: “Burger, ga niet naar de burgeres; zij heeft iemand bij zich. Een officier van hare kennis houdt haar gezelschap.” Deze niet zeer voorzigtige woorden waren meer dan genoeg om mij in woede te brengen. Ik vloog naar de kamer mijner gemalin, en trapte de gesloten deur open.... Werkelijk vond ik mijne vrouw opgesloten met een' officier, die mij, daar ik als een razende het vertrek binnenstoof, behendig een voetje zette, zoodat ik op den grond viel, en die toen, over mijn ligchaam heenspringende, verdween.’ ‘Ha! ha! ha!’ riep gedwongen lagchende Madame de bonnaire, ‘uwe huwelijksgeschiedenis is eenig in hare soort.’ ‘Gij hebt gelijk, Mevrouw,’ hernam de Markies, een weinig van zijn stuk gebragt door de al te groote vrolijkheid zijner huisgenoot; ‘ik weet waarlijk nog heden niet, hoe het toekwam, dat ik mijne trouwelooze vrouw niet op de plaats doodde. Zij loochende in geenen deele, maar betoogde mij koelbloedig, dat dergelijke dingen, als waarover ik mij beklaagde, iets zeer gewoons waren, en vooral te verwachten, wanneer men, in plaats van de dochter om hare toestemming te verzoeken, haar dwong haren vader te gehoorzamen, wanneer deze haar naar zijne willekeur wilde uithuwelijken. - Te dier tijd waren overigens de mans, die zich in mijnen treurigen toestand bevonden, nog inderdaad niet geheel ongelukkig, daar zij vrijheid hadden het eenige middel te bezigen, hetwelk de hun toegebragte wond genezen kon. Eene wijze wet, ik meen die, welke verlof tot echtscheiding verleende, herstelde alles, wat het vergrijp der vrouw en de verblinding des mans bedorven hadden. Met wederzijdsche bewilliging bedienden wij ons van dit hulpmiddel, dat destijds zeer in de mode was: wij lieten ons scheiden. Mijne vrouw verliet Parijs, ongetwijfeld in gezelschap van haren verleider, en sedert heb ik nooit weder iets van haar gehoord. Thans zult gij moeten erkennen, Mevrouw, dat ik, zonder de waarheid al te zeer te kort te doen, beweren kon een ongetrouwd man te zijn. Beschouwde ik mij niet als zoodanig, dan kon ik waarlijk zelf niet zeggen, of ik wednwenaar was, want nimmer....’ ‘Mijnheer!’ viel hem hier Madame de bonnaire op zeer strengen toon in de rede, ‘gij hebt u bij mij onder eenen valschen naam voorgesteld; - gij zijt geen Markies de cerney!’ ‘Hoe!’ riep de oude Edelman beleedigd en met drift, ‘hoe! ik zou niet louis amatole de dourlens, Markies de cerney, zijn?’ ‘Dourlens? Ja hij is het!’ riep Madame de bonnaire met aandoening. ‘Dit is mijn naam, Mevrouw,’ gaf de Markies, met zigtbare verbazing over de gemoedsbeweging zijner huisgenoot, ten antwoord, ‘dien naam droeg ik tot op het oogenblik, dat de hoofdlinie mijner familie uitgestorven en ook mijn | |
[pagina 631]
| |
ondere broeder overleden was; toen erfde ik, met hunne goederen, ook hunnen naam.’ ‘Heer Markies!’ hernam hierop Madame de bonnaire met waardigheid, ‘zie mij eens regt naauwkeurig aan.’ ‘Dat doe ik altijd met veel genoegen, Mevrouw!’ ‘Ik ben, sprak Madame de bonnaire op zeer vasten toon, ik ben, of liever ik was uwe vrouw!’ ‘Gij?’ riep de Markies in de uiterste verbazing en schoof zijnen stoel terug. ‘Ja, ja, ik was uwe vrouw - cornelie lecret! Uw vader heeft den mijnen in 1793 het leven gered. Hij heeft mij dit geval menigmaal verhaald.’ Door zulk eene verklaring verrast en ontzet, haalde de Markies zijn lorgnet te voorschijn, om daarmede zijn verzwakt gezigt te ondersteunen en met de hulp van het kijkglas de gelaatstrekken der dame naauwkeuriger te onderzoeken. Neen, dat was het beeld niet, waarvan hem de herinnering bijgebleven was. Hoe sterk hij zijn persoonsheugen ook inspande, niets van hetgeen hem eenmaal zoo bekoord had vond hij weder, zelfs hare stem had zich veranderd. Hij stond op, ging een paar maal de kamer op en neder en eindelijk naar buiten in den tuin, om frissche lucht te scheppen. Het was hem alsof hij stikken moest. Toen hij weder binnentrad, vond hij Madame de bonnaire voor een geopend juweelkistje. ‘Herkent gij dezen gouden keten?’ zeide zij tegen cerney, ‘op onzen bruilofstdag hebt gij mij die omgehangen; aan het eind daarvan hangt eene medaillon met een portret. Zie hier is ook nog een gouden ring, op welken de eerste letters van uwen naam met die van den mijnen dooreengestrengeld zijn. Gij hebt u echter vergist, toen gij mij acht dagen na ons huwelijk op pligtschennis dacht betrapt te hebben; maar ik liet u in eene dwaling, die mij wel te stade kwam. In uwe vertelling is alleen datgene gegrond, wat gij zeidet van de omstandigheid, dat de bonnaire u een been ligtte; want hij was het, dien gij bij mij vondt. Hem had ik van mijne kindschheid af bemind, en gij weet niet, hoeveel tranen, hoeveel slapelooze nachten het wreed besluit mijns vaders mij gekost heeft. Meer dan eens was ik voornemens, u mijne liefde voor een ander rondborstig te openbaren, maar bijna altijd was mijn vader tegenwoordig, en, meer dankbaar jegens uwe familie dan liefderijk jegens mij gezind, zon bij aan de innigheid van mijnen hartstogt geen geloof gehecht en mij van gebrek aan kinderlijk gevoel of gehoorzaamheid beschuldigd hebben. Ja zelfs, zoo ik uwe hand geweigerd had, ware hij in staat geweest te denken, dat het mij leed deed, dat hij zijn leven niet in het volksoproer verloren had.’ Aan het vuur, dat bij deze woorden in hare oogen schit- | |
[pagina 632]
| |
terde, aan den toon, die hare stem had aangenomen, herkende de markies nu inderdaad zijne oude geliefde. ‘Ja waarlijk, gij zijt het!’ riep hij uit, ‘gij zijt cornelie lecret!’ Met meerdere bedaardheid ging Madame de bonnaire nu op deze wijs in haar verhaal voort: ‘Toen gij ons verraste, was ik juist bezig met de bonnaire te beraadslagen, hoe wij best de vlugt zouden nemen. De dwaling, waarin gij vervielt, veranderde mijn besluit. Gij boodt mij mijne vrijheid, en ik nam die gretig aan, ofschoon zulks den schijn van eene misdaad op mij wierp. Ik vergenoegde mij met mijne bewustheid, dat ik die niet begaan had, en dat ook de bonnaire de overtuiging mijner onschuld had. Na mijne scheiding reisde ik naar Italië, waar ik mij tien maanden daarna met de bonnaire in den echt verbond. Ziedaar mijne geschiedenis, Heer Markies! Mijn geheele leven lang heb ik de wet geprezen, die toenmaals de echtscheiding veroorloofde, en ook gij Heer Markies, had daarover geene reden van klagen, want ik beminde u niet, en had u waarschijnlijk ongelukkig gemaakt. Aan elkander als geketend, hadden wij, ons geheele leven door, die hatelijke kluister moeten voortslepen, ja thans veelligt ons misdaden te verwijten. Voor al die klippen heeft de scheiding ons bewaard; laat ons dus de heilzame wet, die ons redde, zegenen. De vrouwen zijn thans zoo gelukkig niet meer,’ voegde zij er met een spotlachje bij, dat aan haar gelaat iets van de vroegere uitdrukking teruggaf. ‘Meent gij dit ook niet, lieve Markies?’ De Markies antwoordde niet, maar in zijne blikken straalde een vonk der oude liefde, die sedert lang verdoofd scheen, en door de schildering, welke hij zoo even van zijn vorig gevoel voor cornelie gegeven had, misschien eerst weder was beginnen te ontbranden. Reeds stond hij op het punt, om aan zijne huisgenoot een' belangrijken voorslag te doen, toen zij, die met vrouwelijke scherpzigtigheid zijn oogmerk bespeurde, hem in de reden viel: ‘Spreek niet verder, Heer Markies!’ zeide zij. ‘Er bestaat thans wel geene scheidingswet meer, maar er is nog altijd een wetsartikel, dat aldus luidt: Art. 295. Echtgenooten, die zich, om welke reden ook, hebben doen scheiden, mogen elkander nimmer weder huwen. Nooit heb ik liefde voor u gevoeld; maar thans heb ik u genoeg leeren kennen, om u van mijne hoogachting te verzekeren en u mijne hartelijke vriendschap aan te bieden. Zijt gij daarmede vergenoegd?’ Weinige maanden na dit gesprek stierf Madame de bonnaire, en zag men den Markies de cerney over haar den rouw aannemen, wel niet als gade, maar in zijn hart als vriend en voor de wereld als erfgenaam. Bij haar testament had zij hem haar gansche vermogen nagelaten, en ook het kleine, nette huis in de straat Duplessis noemde hij thans het zijne. |
|