niet meer, dan volstrekt noodig is, moge lijden; volgens haar mag men moeder en jong niet op éénen dag slagten, omdat zulks als wreedheid beschouwd wordt. De Talmud der Joden beveelt, even zeer als de Bijbel, dat men de dieren, van welke soort zij ook zijn mogen, met de grootstmogelijke sparing behandele. Volgens dit wetboek mag geen dier gekweld of noodeloos om het leven gebragt worden. Al zijn dan ook, volgens uitspraak van den Bijbel, de dieren tot nut en voordeel van den mensch geschapen, zoo zijn zij niettemin schepselen van God, die alle jegens hen gepleegde baldadigheid des te nadrukkelijker straft, daar Hij ze den menschen ter verzorging heeft toevertrouwd. Daarom hebben dan ook alle Rabbijnen in alle eeuwen en in alle landen ten dringendste barmhartigheid jegens de dieren en het vermijden aller wreedheid jegens hen aanbevolen. Hooren wij sommige hunner uitspraken:
‘De mensch, die eenig dier slagt, bedenke in zijn hart, zie dit onschuldige, onzondige wezen wordt van het leven beroofd, en dat wel door den zondigen, schuldigen mensch! Hoe kan men daarbij rein blijven van bloedschuld? Daarom heeft God bevolen, dat gij bedekken zult het bloed van het geslagte dier.’
‘Het is niet geoorloofd,’ zegt eene andere stem, ‘eene bete te eten, voordat men den honger van zijn dier gestild heeft.’ En nog eene andere geeft hieromtrent den volgenden regel: ‘Wanneer gij en uw dier dorstig zijt, zoo stil eerst uwen dorst, gelijk zulks ook de vriendelijke rebekk'a deed, toen de vreemde dienstknecht eliesar haar om een' dronk waters smeekte; daarentegen moet gij in de eerste plaats den honger van uw dier stillen, alvorens gij zelf iets nuttigt, gelijk ook laban bij die zelfde gelegenheid handelde.’
‘Wie aan dieren den staart afsnijdt,’ laat eene andere stem zich hooren, ‘die dwaalt zeer, wanneer hij denkt, dat hij de dieren daardoor niet kwelt of mishandelt; want hij ontneemt hun baldadiglijk een wapen, hetwelk de Schepper hun verleend heeft.’
‘Gelijk eenen iegelijk, die een' mensch nadeel, verdriet of kommer aandoet, zijne straf eenmaal met zekerheid te wachten staat, zoo verwacht ook diengene zijn loon, die een dier nutteloos pijn veroorzaakt, gelijk b.v. wie een dier eenen last oplegt, dien het niet dan bezwaarlijk kan dragen of voortslepen, en het dan nog bovendien drijft of slaat. Hij zal hier namaals daarvan zware rekenschap moeten afleggen; want hij heeft een schepsel Gods mishandeld. De wijze salomo spreekt: de regtvaardige erbarmt zich over zijn vee; de goddeloozen behandelen zelfs bloedvrienden wreedelijk. Wie is de wreedaard, zegt een latere wijze, die zijn lastdier heden overvloedig te eten geeft, en het daarvoor morgen jaagt en drijft, dat het loopen moet over heuvels en