Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe mijnwerken, bosschen en bergen van Peru.(Vervolg en slot van bl. 567.)
Niet alleen over de mijnen van Cerro de Pasco, maar ook over vele andere mijnwerken van Peru geeft Dr. von tschudi ons berigten. Dat van Salcedo, in de provincie Puno, is merkwaardig wegens het tragische einde van den eersten bewerker. Don josé salcedo, een arme Spanjaard, beminde een Indiaansch meisje, wier moeder hem beloofde, hem eene ongemeen rijke zilvermijn te wijzen, wanneer hij hare dochter huwde. Hij nam het meisje tot vrouw en bewerkte de mijn met aanzienlijke winst. Na eenigen tijd wekte de roem van zijnen rijkdom den nijd van den Graaf de lemos, Onderkoning van Peru. Door zijne weldadigheid had zich salceno bij de Indianen zeer bemind gemaakt, en dit diende den Onderkoning tot voorwendsel, om hem te beschuldigen van het plan tot hoogverraad, om de inboorlingen tegen de Spaansche regering op te zetten. Salcedo werd in den kerker geworpen en ter dood veroordeeld. Uit de gevangenis bad hij den Graaf lemos, de stukken van het proces aan het opperste geregtshof te Madrid te zenden, en hem toe te staan, zich op de genade des Konings te beroepen. Indien dit verzoek werd toegestaan, beloofde hij den Onderkoning, van den dag van het vertrek van het schip naar Spanje tot aan deszelfs terugkomst te Callao, dagelijks een zilverstaaf te zullen betalen. Zulk eene reis duurde destijds 12 tot 16 maanden, | |
[pagina 608]
| |
en men kan daarnaar zich een denkbeeld maken van salcedo's rijkdom. De Onderkoning sloeg het verzoek af, liet salcedo in Mei 1669 ophangen, en begaf zich vervolgens op weg, om van diens zilvergroeve bezit te nemen. Doch zijne onregtvaardigheid en wreedheid baatten hem niets. Terwijl salcedo in de gevangenis zat, hadden diens schoonmoeder en hare bloedverwanten de groeve digtgemaakt en deningang zoo zorgvuldig verborgen, dat zij niet kon worden gevonden; waarop de Indianen zich in alle rigtingen hadden verstrooid. Wel werden verscheidenen van deze opgevangen; maar zij lieten zich noch door beloften noch door martelingen bewegen, om de ligging van de mijn te verraden, en tot op den huidigen dag is die onbekend. Buitengewoon rijk is ook de mijn van San José in het districkt Huancavelica. De eigenaar verzocht den Onderkoning castro bij zijn eerste kind tot peet. Castro, die verhinderd werd, om zelf bij de doopplegtigheid tegenwoordig te zijn, zond zijne vrouw in zijne plaats. Bij deze gelegenheid liet de vader van het kind, langs den geheelen weg van zijne woning tot aan de kerk, eene driedubbele rij van zilverstaven leggen; over dit kostbare voetpad ging de Onderkoningin naar de kerk, en bij het afscheid ontving zij de gezamentlijke staven ten geschenke. Sedert dien tijd heeft dit mijndistrict den naam gekregen van Castrovireyna. De meeste mijnen aldaar worden intusschen tegenwoordig niet bewerkt. In de rijkste werden eens, door grove onachtzaamheid der opzieners, 122 mijnwerkers tegelijk begraven, en sedert dien tijd is geen Indiaan te bewegen, om daarin te arbeiden. Het is den Indianen niet ontgaan, dat zij bij het mijnwerk den zwaarsten arbeid hebben en de geringste winst. Daarom houden zij vele der rijkste, hun sedert eeuwen bekende zilvergangen geheim, en geene beloften of bedreigingen kunnen hen daarvan afbrengen; zelfs de alvermogende brandewijn verliest in dat punt zijne kracht. Dat deze schatten indedaad voorhanden zijn, staat vast; maar er bestaat geene de minste hoop, dat de verstokte, gesloten Indiaan ze ooit aan den hebzuchtigen Kreool of Mesties zal verraden. Men weet van deze hardnekkigheid der Indianen vele voorbeelden te verhalen, die aan het fabelachtige grenzen. ‘In het groote dorp Huancaya,’ zegt Dr. von tschudi, ‘woonden nog vóór weinige jaren twee broeders josé en | |
[pagina 609]
| |
pedro iriarte, die tot de rijkste mijnbezitters van Peru werden gerekend. Zij wisten, dat in het naburige gebergte gangen van bijna gedegen zilver bestonden, en zonden eenen jongen man, om ze op te sporen, naar een dorp, in welks nabijheid zij deze gangen vermoedden. De afgezondene nam zijnen intrek in de hut van eenen herder, met wiens dochter hij na eenige maanden eenen minnenhandel aanknoopte. Eindelijk beloofde het meisje, hem eene rijke mijn te ontdekken. Op zekeren dag moest hij haar in de verte volgen naar de plek, waar zij hare schapen zou drijven, en graven op het punt, waar zij haren mantel zou laten vallen. Hij deed het en vond weldra eenen ongemeen rijken zilvergang. Terwijl hij van het erts losbrak, kwam de vader van het meisje bij hem, deed alsof hij zich over de vondst zeer verheugde, en bood zich aan, om hem te helpen. Nadat zij eenige uren gearbeid hadden, rustten zij uit, en de oude Indiaan reikte zijnen medgezel eene kalabas met chicha (een' gegisten drank), waarvan deze met smaak dronk. Kort daarop echter voelde hij zich onwel, en vermoedde dadelijk, dat hij vergiftigd was. Hij vulde nu zijnen ransel met erts, ijlde naar het dorp, besteeg zijn paard, en galoppeerde naar Huancaya, waar hij weldra stierf, nadat hij het geheele geval aan de gebroeders iriarte had medegedeeld. Deze lieten, naar de aanwijzing van hunnen bode, terstond naar de mijn zoeken, maar zij was weder bedekt en niet te vinden; de herder had zich met zijn gezin en zijne vervoerbare have op de vlugt begeven en is nooit weder te voorschijn gekomen.’ Een insgelijks te Hwancaya wonende Franciskaner, een speler van beroep, wien het dikwijls aan geld ontbrak, had door zijn vriendelijk gedrag de liefde der Indianen gewonnen, die hem gedurig kleine geschenken van gevogelte, kazen, enz. bragten. Op zekeren dag, dat hij veel geld verloren had, klaagde hij zijnen nood aan eenen Indiaan, die hem bijzonder genegen was. Deze beloofde hem te zullen helpen en bragt hem den volgendag dag een' zak vol met het rijkste zilvererts. Dit geschenk werd meermalen herhaald; maar de monnik, daarmede niet tevreden, bestormde den Indiaan met dringende verzoeken, om hem de zilvermijn te toonen. Eindelijk liet de Indiaan zich daartoe bewegen en kwam des nachts met twee anderen bij den Franciskaner, dien zij blinddoekten en daarop een paar | |
[pagina 610]
| |
uren ver in het gebergte droegen. Toen de monnik op den grond nedergezet en hem de blinddoek van de oogen was genomen, bevond hij zich in eene ondiepe schacht, waarvan de wanden van zilver schitterden. Nadat hij deze lang genoeg bekeken en alle zakken met zilvererts gevuld had, werden zijne oogen weder met den blinddoek bedekt, en hij weder naar zijn klooster teruggedragen. Onderweg maakte hij zijnen rozenkrans los en liet van tijd tot tijd een kogeltje vallen. Hij had nog niet lang in bed gelegen, of zijn Indiaansche vriend keerde terug en bragt hem eene handvol kogeltjes, met de aanmerking, dat hij die waarschijnlijk van zijnen rozenkrans had verloren. Dit hardnekkige verbergen der zilvermijnen is overigens niet bij alle Peruanen in gebruik, die, gelijk bekend is, van verschillende volken afstammen, welke de Inka's tot één volk vereenigden. Men vindt onder hen nog heden zeer onderscheidene zeden en karakters, en eenigen zijn jegens de blanken even open en voorkomend, als anderen gesloten en achterhoudend. De voornaamste mijnen, die bewerkt worden of vroeger werden, hebben de Spanjaarden door de inboorlingen leeren kennen. Intusschen deze laatsten beschouwen de lieden, die naar zilvergangen zoeken, meestal met wantrouwen, en zij verhalen nog met afschuw, dat huari capcha, de ontdekker der zilvermijnen van Cerro de Pasco, door ugarte levenslang werd gevangen gehouden. Dr. von tschudi kon niet met zekerheid uitvinden, in hoe verre dit gerucht gegrond was, maar hij hoorde het de Indianen dikwijls verhalen, en zij beriepen zich op dit afschrikkend voorbeeld ter regtvaardiging van hunnen weerzin, om nieuwe mijnen te ontdekken. Bij den bergpas van Atarangra, die 15,600 voeten boven de oppervlakte der zee ligt, vond Dr. von tschudi twee kleine meren, die naauwelijks dertig schreden van elkander verwijderd waren. Uit een van deze ontspringt de vloed San Mateo, die naar het westen en onder den naam van Rimac langs Lima stroomt en zich vervolgens in de Stille Zuidzee ontlast. Het andere meer stort zijne wateren door eene keten van kleine bergmeren in den vloed Pachachaca, een' kleinen bijstroom van de Amazonen-rivier. Op dit hooge punt vond de reiziger versteende zeeschelpen. Tusschen de Cordilleras en de Andes, 12,000 voet boven de oppervlakte der zee, liggen de groote woeste Tafellan- | |
[pagina 611]
| |
den, die men de Puna noemt, een woord, dat van gelijke beteekenis is als het Spaansche Despoplado, dat is onbevolkt. Deze bergvlakten loopen van het noordwesten naar het zuidoosten door geheel Peru, 350 Spaansche mijlen ver, voorts door Bolivia, en strekken zich ordelijk in het gebied der Argentijnsche republiek uit. Zij worden slechts door enkele herders bewoond, welke met hunne gezinnen in ellendige hutten wonen en groote kudden van schapen, runderen, alpaca's en lama's bezitten, die in het gele magere gras der Puna een kommerlijk voedsel vinden. De koude winden der Cordilleras waaijen over deze streek, wier klimaat zeer onvriendelijk is, daar het vier maanden des jaars bijna onafgebroken sneeuwt en stormt. Eene merkwaardige uitwerking van den Puna-wind is het buitengewoon snelle verdroogen van krengen. Na weinige dagen is een dood muildier met de ingewanden en al in eene volkomene mummie veranderd. Hier en daar nemen de drooge koude winden, die de oogen en het vel der reizigers pijnlijk aandoen, plotseling eene andere temperatuur aan, of liever zij worden door warme luchtstroomen doorsneden, die dikwijls slechts weinige schreden, dikwijls ook verscheidene honderd voeten breedte hebben. Deze warme stroomen hebben eene parallele rigting tot elkander, en Dr. von tschudi vond er binnen de ruimte van twee uren vijf of zes. Hij merkte ze vooral op in de maanden Augustus en September, en zij liepen, volgens zijne waarneming, doorgaans in dezelfde rigting als de Cordilleras, namelijk van het zuidzuidwesten naar het noordnoordoosten. Eens reisde hij verscheidene uren in een van deze luchtstroomen, wiens breedte niet meer dan 27 schreden bedroeg, en wiens temperatuur die der hem omgevende lucht elf graden reaumur overtrof. Men vindt deze luchtstroomingen dikwijls op den duur aan dezelfde plaats; want de muildierdrijvers kunnen meestal vooraf zeggen waar men ze aantreffen zal. De oorzaak van dit merkwaardige verschijnsel verdient zeker in hoogen graad de opmerkzaamheid der meteorologen. De talrijke diepe dalen, welke de Puna doorsnijden, noemt men de Sierra, en hunne bewoners Sierranos, ofschoon deze benaming door de kustbewoners van Peru ook op alle inboorlingen van het binnenland wordt toegepast. Men vindt daar vele steden en dorpen, en de door het zweet der arbeidzame Indianen vruchtbaar geworden bodem geeft | |
[pagina 612]
| |
eenen rijken oogst. De bewoners zijn ongemeen gastvrij, en de vreemdeling is hun, hoe lang hij ook blijven moge, een welkome gast. Overigens hebben zij nog weinig vorderingen in de beschaving gemaakt. Hunne lievelingsuitspanningen, stieren- en hanengevechten, zijn van den gruwzaamsten aard. Dronkenschap is hunne hoofdondengd, en zelfs de hoogere klassen geven avondpartijen, waar de brandewijn de hoofdrol speelt. De vrouwen drinken er, even als de mannen, groote hoeveelheden van, en bij dergelijke drinkgelagen (Cjaranas) wordt, zonder onderscheid van kunne, eene flesch brandewijn voor den persoon gerekend. Bij een bal, dat in het jaar 1839 ter eere van den Chilenischen generaal bulnes, den tegenwoordigen president van Chili, in eene der eerste steden der Sierra werd gegeven, stroomde de brandewijn zoo rijkelijk, dat tegen den morgen de meeste dansers en danseresssen dronken op den grond lagen. Gebrek aan opvoeding is de eenige verontschuldiging voor deze grove zeden; terwijl de kracht der gewoonte den Sierranos de ondeugd der dronkenschap minder verfoeijelijk doet achten. Overigens bezuipt de Sierranos zich slechts in gezelschappen, en, zoo er geene Cjaranas plaats hebben, ziet men hem altijd nuchter. De dramatische voorstellingen uit het leven van christus, welke de monniken, die pizarro vergezelden, invoerden, ter gemakkelijker bekeering van de inboorlingen in Peru, zijn in de grootere steden van Peru reeds lang in onbruik geraakt; maar in de Sierra hebben zij nog plaats, en alle pogingen van verlichte priesters, om zulk een schandaal te doen ophouden, hebben schipbreuk geleden op de hardnekkigheid en de dreigende houding der Indianen. Dr. von tschudi deelt eene merkwaardige beschrijving van het feest van den Goeden Vrijdag mede. ‘Van den vroegen morgen af,’ zegt hij, ‘is de kerk met Indianen volgepropt, die den morgen met vasten en gebed doorbrengen. Om twee ure des namiddags wordt een groot christus-beeld uit de sacristij gebragt en naast het overdekte altaar neêrgelegd. Zoodra dit is gebeurd, dringt de gansche gemeente zich daarhenen, om de wonden met katoenen lappen aan te raken; en daarbij heeft een gejoel en geschreeuw plaats, gelijk die elders slechts op Iersche jaarmarkten kunnen worden ontmoet, tot dat het den priester eindelijk gelnkt, de orde weder te herstellen. Het christus-beeld wordt | |
[pagina 613]
| |
dan met drie groote zilveren nagels aan het kruis geslagen, eene zilveren kroon wordt op het hoofd geplaatst, en de kruisen der beide misdadigers aan weerskanten opgerigt. De Indianen zien zich aan dit schouwspel zat, en verlaten dan de kerk, om tegen 8 ure des avonds terug te keeren. Het gebouw is dan schitterend verlicht, en aan den voet des kruises staan, in witte kleederen gehuld, vier priesters, de santos varones of heilige mannen, op wie de taak rust, om het beeld van het kruis af te nemen. Niet verre van daar staat op een voetstuk een beeld der Heilige Maagd in diepen rouw en met een' witten doek om het hoofd. In eene lange aanspraak verklaart een priester aan de vergadering het tooneel, en ten slotte rigt hij tot de santos varones de woorden: “Gij, heilige mannen, bestijgt de ladder en neemt het ligchaam van christus van het kruis!” Nu beklimmen twee der mannen de ladder met hamers, en de priester gaat voort: “Gij heilige man aan de regterhand des Heilands, geef den eersten slag op den nagel in de hand en trek hem er uit!” De hamer valt, en bij dien slag weerklinkt een algemeen: Misericordia! Misericordia! uit duizend kelen in zulke hartbrekende jammertoonen, dat het den toehoorder bang om het harte wordt. De nagel wordt gegeven aan eenen priester, die aan den voet van het kruis staat, en aan de Maagd maria gebragt, tot wie de prediker zich nu met de volgende woorden wendt: “Gij Moeder vol van smarten, treed voor, en ontvang den nagel, welke de regterhand van uwen gezegenden Zoon heeft doorboord!” En zoodra de priester het beeld der Moeder Gods nadert, treedt dit door middel van een verborgen mechanismus vooruit, vat den nagel met beide handen, legt dien in een zilveren bekken, droogt zich de oogen en keert dan naar zijne vroegere plaats terug. Dit geschiedt op nieuw bij het afnemen der beide andere nagels en der kroon. Tot accompagnement van het geheele tooneel dient het huilen en snikken der Indianen, die bij iederen hamerslag heviger losbreken en het toppunt bereiken, wanneer het christus-beeld aan de Heilige Maagd wordt overgegeven, die dan van hare zijde hevig begint te weenen. Het christus-beeld wordt in eene kist gelegd, met bloemen getooid, en bij fakkellicht door alle straten der stad gedragen. Terwijl de processie haren omgang houdt, rigten de Indianen voor de kerkdeur twaalf bloemenbogen op, tusschen welke zij den. | |
[pagina 614]
| |
grond met bloemtapijten beleggen, hetgeen eene zeer schoone uitwerking doet. Ieder tapijt wordt door twee Indianên gewerkt, van welke geen zich om den arbeid van zijnen kameraad schijnt te bekommeren, en toch komen onder hunne handen de geregeldste en smaakvolste figuren te voorschijn. Arabesken, landschappen en dieren komen als door tooverij voor den dag. Zeer trof het mij, te Tarma op een dezer bloemtapijten eene naauwkeurige nabootsing van den Oostenrijkschen dubbelen adelaar te vinden, welken de Indianen op de ijzeren flesschen met kwikzilver van Idria hadden gezien. Wanneer de processie terugkeert, wordt de Heilige Maagd door de bloemenbogen in de kerk gedragen.’ De reiziger vond in de Peruaansche Sierra's menigvuldig plantaadjen van eene struik, zes voet hoog, die helgroene bladeren, witte bloesems en scharlakenroode beziën heeft. Dat is de beroemde zoogenaamde coca-boom, de getrouwe vriend van Peru's inboorlingen bij alle moeiten en lasten des levens. Men ontneme den Turk zijne koffij en zijne pijp, den Chinees zijne thee en zijn opium, den matroos en den soldaat grog en tabak, en zij zullen zich allen minder ongelukkig gevoelen, dan de Indiaan zonder zijne coca. Buiten deze kan hij niet leven; zij is hem onontbeerlijker dan spijs en drank, want zij stelt hem in staat, om beide te missen. Met zijn klomp gedroogde coca-bladeren in den mond vergeet hij alle ellende des levens, zijne lompen, zijne armoede, de wreedheid zijner dwingelanden. Hij heeft genoeg aan éénen maaltijd daags; maar ten minste driemalen des daags moet hij van den arbeid rusten, om coca te kaauwen. Zelfs de hebzuchtige Kreolen hebben zich gedwongen gezien, om zich naar dit gebruik te schikken, en hunnen arbeiders dagelijks drie kwartier uurs vrij te geven. In de mijnen en op de plantaadjen, waar maar Indianen arbeiden, heerscht dit gebruik. Ofschoon de blanken het coca-kaauwen als eene barbaarsche gewoonte beschouwen, zoo zijn toch velen van hen in het geheim daaraan verslaafd. Zij heeft op het menschelijke ligchaam ongeveer dezelfde werking, als kleine hoeveelheden narcotica. In groote hoeveelheid gekaauwd, is de coca zeer schadelijk, maar, met mate gebruikt, is zij, volgens von tschudi, niet alleen onschadelijk, maar werkelijk heilzaam. De hooge ouderdom, dien de Indianen bereiken, verbonden met de omstandigheid, dat zij bij zeer karig voedsel den hardsten arbeid kunnen | |
[pagina 615]
| |
uithouden, getuigt zeker ten voordeele van deze meening. Von tschudi ontmoette Indianen van 120 tot 130 jaren, en, volgens zijne verzekering, behooren de voorbeelden van zoo hoogen ouderdom in Peru geenszins tot de zeldzaamhedenGa naar voetnoot(*). Vele dezer lieden hadden van kindsbeen af op coca-bladeren gekaauwd. Rekent men dagelijks slechts een ons, dan zouden zij toch in hun geheele leven omstreeks 27 centenaars coca hebben verbruikt; desniettemin waren zij volkomen gezond. De Indianen houden de coca voor een middel tegen de veta of bergziekte, en de ervaring van von tschudi is aan deze meening gunstig. Voor dat hij op de bergvlakten der Puna tot de jagt uittrok; dronk hij telkens een sterk afkooksel van coca-bladeren, en hij kon dan aan den invloed der verdunde lucht veel beter weêrstand bieden dan anders. Hij is van het heilzame der coca zoo overtuigd, dat hij haar op langdurige zeereizen, vooral op togten naar de pool, aanraadt. De haat, dien de Indianen tegen de Spanjaarden koesteren, heeft hoofdzakelijk daarin zijnen oorsprong, dat de laatsten in de vroegere tijden hunner heerschappij over Peru, enkel uit verachting der inheeinsche gebruiken, en om de nationaliteit der Indianen te vernietigen, het coca-kaauwen poogden af te schaffen. Koninklijke deereten werden daartegen uitgevaardigd, en de regering zoowel, als de geestelijkheid, deed al het mogelijke, om het te onderdrukken. Later bemerkten evenwel de eigenaars der mijnen en de planters, dat hunne Indiaansche lijfeigenen den arbeid veel beter konden verdragen als zij coca kaauwden, en spoedig werden de wetten tegen dat gebruik niet meer gehandhaafd. Sedert hebben verscheidene | |
[pagina 616]
| |
geleerde schrijvers, zoowel Jezuiten als andere, de invoering der coca in Europa in plaats van thee en koffij aanbevolen. Er valt niet aan te twijfelen, of, gelijk het tabakrooken de bewaring der krijgstucht gemakkelijker maakt, zoo ook de kalmerende invloed der coca Peru voor menig bloedig oproer heeft bewaard; intusschen kon toch dit veelgeliefde kruid het uitbreken van den doodelijken haat, dien de Indianen tegen de Spanjaarden koesteren, niet verhinderen. De Leyes de las Indias, of het wetboek der Spaansche koloniën, was wel in vele opzigten streng, maar toch mild en vaderlijk in vergelijking van de handelwijze der Onderkoningen en der andere beambten. Er waren daarin twee bepalingen, de mita en het repartimiento, welke de beschaving en verbetering van den toestand der Indianen bedoelden, maar die in de toepassing vreeselijk werden misbruikt. Door de mita werd voorgeschreven, dat de Indianen in de mijnen en op de plantaadjen moesten arbeiden. Aan ieder Spanjaard, die een mijnwerk of eene plantaadje bezat, werd door den corregidor een zeker aantal Indianen toegewezen, aan welke hij een zeker dagloon, en voor welke hij buitendien jaarlijks acht dollars per hoofd aan den Staat moest betalen. Had men zich naauwgezet aan dit voorschrift gehouden, zoo zou het zeker hebben medegewerkt, om de inboorlingen aan een regelmatig werkzaam leven te gewennen. Doch ten gevolge van het stelsel van gedwongen koop der levensbehoeften, van den onmatig zwaren arbeid, die van de lijfeigenen werd gevorderd, en van andere omstandigheden, werkte het hoogstverderfelijk. Slechts een derde deel van het bedongen loon werd in geld, het overige in Europesche waren tot ontzettend hooge prijzen betaald, en de Indianen, die zich alzoo buiten staat bevonden om de noodigste levensbehoeften te koopen, moesten bij hunne meesters schulden maken, die zij nooit konden betalen, en ten gevolge waarvan zij levenslang slaven werden. De veldärbeiders moesten van drie ure des morgens tot een uur na źonsondergang zich afmatten, en zelfs des zondags werd hun geene rust gegund. Duizenden van Indianen bezweken jaarlijks door deze inspanning. Vele schrijvers schatten het aantal van hen, die door bovenmatigen arbeid en ongelukken in de bergwerken in den loop der drie laatste eeuwen omkwamen, op negen millioenen. Dr. von tschudi acht deze schatting geenszins overdreven, ja rekent nog drie millioen | |
[pagina 617]
| |
meer, die in de coca-plantaadjen enz. hun leven op deze wijze hebben verloren. Het repartimiento betrof de verdeeling van Europesche waren en artikelen van weelde van den kant der gewestelijke regering; en ten gevolge van deze wet, die ten doel had om de inboorlingen tot billijke prijzen van kleedingstukken en andere levensbehoeften te voorzien, werd ieder corregidor eene soort van winkelier, die allerlei soort van waren verkocht, en de Indianen dwong, om die hem af te koopen. De prijzen, die daarvoor gevraagd werden, waren volstrekt niet te betalen. Eene naald kostte een reaal, een slecht mes of een pond ijzer een dollar, gedrukt katoen twee of drie dollars de el. De rijkeren moesten kant, zijden kousen en onechte juweelen koopen, en wanneer de betaling niet spoedig volgde, had er geregtelijke vervolging plaats, die beslag op de geheele have der ongelukkigen legde en hen zelve als slaven in de mijnen verkocht. Niet alleen geheel nuttelooze voorwerpen, bij voorbeeld scheermessen, die de geheel baardelooze Indiaan niet gebruiken kan, maar zelfs schadelijke werden den Indiaan opgedrongen; en het is eene stellige waarheid, dat een corregidor, wien een handelsvriend eene partij brillen toegezonden had, het bevel uitvaardigde, dat, op zware straffe, alle Indianen bij opentlijke feesten met een bril op den neus moesten verschijnen. Dat de Indianen tegen zulk eene afschuwelijke regering vroeger of later zouden opstaan, was vooruit te zien. Intusschen zij verdroegen haar gedurende twee eeuwen met verwonderlijk geduld. Eindelijk stak een man de banier der wraak op. Juan santos, de apostaat geheeten, was een Indiaan van Haumanga, en beweerde een afstammeling te zijn van atahualpa, den laatsten Inca, dien pizarro deed ophangen. Nadat hij in het jaar 1741 eenen Spanjaard van adel bij gelegenheid van eenen twist had gedood, vlugtte hij naar de bosschen en broedde daar wraak tegen de onderdrukkers van zijn volk. Destijds hadden de Spaansche zendelingen in de bekeering van de Indios bravos, eenen bijna kannibaalsch-wilden stam, aanmerkelijke vorderingen gemaakt, en tegen deze priesters brak de wraak van santos het eerst los. Hij wendde zich tot den stam der Campa's, aan wie hij zeide, dat hij een afstammeling was der magtige Peruaansche koningen, bovennatuurlijke krachten bezat, al hunne gedachten kende en ieders beeld in zijn hart droeg. | |
[pagina 618]
| |
Om hun de waarheid dezer laatste bewering te bewijzen, liet hij ieder afzonderlijk in een' kleinen spiegel zien, dien hij onder zijnen mantel op de borst droeg. De wilden gehoorzaamden hem thans onvoorwaardelijk en sloegen terstond de hand aan de priesters en hunne bezittingen. Verscheidene Spaansche forten werden overrompeld en de bezettingen over de kling gejaagd. In het fort Quimiri werden de geweren der vermoorde soldaten, die niet eens den tijd gehad hadden om ze af te schieten, op eenen hoop gelegd, waarom de Indianen dansten, en verbrand. Zij gingen af, en vele der dansers kwamen op deze wijze om het leven. Een aantal kerken en plantaadjes werd verwoest, en de priesters, aan de heiligenbeelden gebonden, werden in de stroomen geworpen. Binnen weinige weken waren de zendelingsdistrikten van Middel-Peru geheel verwoest, en het gelukte slechts met moeite, de Sierra in bedwang te houden en de Indios bravos tot hun eigen gebied te beperken. Wat er van santos is geworden, is niet naauwkeurig bekend. Velen beweren, dat hij tot aan zijnen dood over verscheidene der wilde Indianen-stammen heeft geregeerd. In het klooster Ocopa vond Dr. von tschudi, in een oud handschrift, de volgende plaats: ‘Het monster juan santos atahualpa moest, nadat hij onze zendingen had verwoest, vreeselijk lijden van den toorn Gods, daar hij, als herodes, bij levenden lijve door de wormen werd opgegeten.’ Ofschoon deze opstand spoedig onderdrukt werd, zoo had zij toch gewigtige gevolgen. De Indianen werden zich daardoor hunner kracht bewust, en er braken later vooral, in Zuid-Peru, verscheidene opstanden uit, die evenwel bij gebrek aan goede hoofden altijd spoedig gedempt werden, totdat tupac amaru, de cachique van Tungasuca, zich aan het hoofd van eene goed geregelde omwenteling plaatste. Een gegrond voorwendsel daartoe leverde de onzinnige hebzucht van den corregidor van Tinta, Don antonio ariaga, die alleen in het jaar 1780 den Indianen voor 340,000 dollars nuttelooze koopwaren opdrong en de betaling met onbarmhartige strengheid vorderde. Tupac amaru verzamelde de Indianen, greep den corregidor en hing hem op. Dit was het sein tot den opstand voor geheel Zuid-Peru, en er ontstond een bloedige krijg. In het jaar 1781 werd tupac amaru benevens zijne vrouw en verscheidene hoofden van den opstand door een' troep Spaansche ruiterij gevangen genomen, naar Cuzco ge- | |
[pagina 619]
| |
bragt en daar ter dood veroordeeld. De ongelukkige cachique moest eerst de terdoodbrenging zijner vrouw, van twee zijner zonen en andere bloedverwanten en makkers aanzien; vervolgens sneed men hem de tong uit en vierendeelde hem. Zijne romp werd verbrand, zijne ledematen in de steden van het oproerige distrikt op stangen ten toon gesteld. Te Huancaya ontmoette von tschudi eenen ouden Kreool, die als zestienjarige knaap de strafoefening van tupac amaru had aanschouwd. Deze beschreef hem als een rijzig, schoon man met een' doordringenden blik en ernstige vastberadene gelaatstrekken. Bij den dood zijner bloedverwanten toonde hij groote aandoening, bij zijne eigene marteling daarentegen buitengewone standvastigheid. Zijn dood bleef niet lang ongewroken. Zijn hem overlevende zoon andres, zijn broeder en een stoutmoedig Indiaansch hoofdman nicacatari zetteden den oorlog met vernieuwde hevigheid en wreedheid voort, en belegerden de vesting Sorata, werwaarts de meeste Spanjaarden van het distrikt de wijk hadden genomen. De Indianen zetteden den geheelen omtrek onder water, door de beken uit het naburig gebergte naar de stad heen te leiden, zoodat alle aardwallen weldra door het water ondermijnd werden en instortten, waarop de vesting met storm werd genomen. De geheele bevolking van 22,000 zielen werd, met uitzondering van 87 priesters en monniken, over de kling gejaagd. Van Sorata trok het Indiaansche leger westwaarts, en sloeg de Spanjaarden in verscheidene gevechten. Aan het goud gelukte, wat het zwaard niet vermogt. Een vertrouwde van andres werd door de Spanjaarden omgekocht, en geleidde hen naar eene plaats, waar de hoofden des opstands hunne raadsvergadering hielden. Zij werden alle gevangen genomen en teregtgesteld, en de Indianen, van hunne aanvoerders beroofd, verstrooiden zich en werden in afzonderlijke benden verslagen. Tallooze teregtstellingen volgden op dezen opstand, die in het geheel aan 100,000 menschen het leven moet hebben gekost, en waarvan de Indianen geen ander voordeel hadden, dan de opheffing van het repartimiento. Gedurende de omwenteling, waardoor Spanje Peru verloor, kozen de Indianen, die men door de belofte had aangelokt van eenen nakomeling der Incas op den troon van Peru te zullen plaatsen, de partij der patriotten, maar doodden in den regel alle blanken, die hun in handen vie- | |
[pagina 620]
| |
len. In vele provinciën werden op deze wijze de Kreolen en Mestiezen geheel uitgeroeid. Te Jauja zwoeren de Indianen, dat er geen witte hond of geen witte kip in het leven zou blijven, en krabden zelfs de witte kalk van de muren. Toen de generaal valdos met zijne ruiterij den stroom bij Jauja overstak en de Indianen aangreep, versmaadden deze het, om zich door de vlugt te redden; zij liepen op de lansen hunner vijanden in, terwijl zij schreeuwden: Mata me, Godo! ‘Dood mij, Goth!’Ga naar voetnoot(*), en zoo bleven er 2000 op de plek. Dr. von tschudi is van oordeel, dat de Indianen vroeger of later het juk der verwekelijke en laffe Kreolen zullen afschudden, en eenen eigen staat vormen, die zijne onafhankelijkheid even goed zou weten te handhaven als de Negerstaat op St. Domingo. Sedert Peru's afscheiding van Spanje hebben de Indianen belangrijke vorderingen in gewigtige zaken gemaakt; zij dienen in het leger, hebben geleerd met schietgeweer om te gaan, en verstaan de kunst, om buskruid te maken, waartoe hunne gebergten hun de grondstoffen in overvloed opleveren. Hun haat tegen de blanken is nog even bitter als ooit, hun nationaal gevoel zeer sterk, en de herinnering van het rijk der Incas geenszins in hen uitgedoofd. Ondanks de langdurige onderdrukking bezitten zij nog fierheid en zelfvertrouwen. Nevens de wetten, die de Kreolen hun hebben opgedrongen, bestaan nog altijd de oude landswetten; en wanneer weder een man als tupac amaru zich aan hun hoofd stelt, dan zou een opstand der Peruanen met een' volkomen goeden uitslag bekroond worden. Van de romaneske maar tevens eenvoudige schildering, die de Schrijver geeft van zijn verblijf in de oorspronkelijke wouden, waar hij zich met eenen Duitschen landsman eene hut bouwde en maanden lang zich met zoölogische nasporingen bezig hield, kunnen wij slechts met een woord gewagen. Van alle kanten door gevaren omringd, verflaauwde zijn moed geen oogenblik. Indiaansche wilden, verscheurende dieren, slangen, wier beet oogenblikkelijk doodt, vergiftige insekten, ja zelfs vampyrs bedreigden onophoudelijk zijn leven. Onder de roofdieren is er een zeer gevaarlijk, | |
[pagina 621]
| |
en dit dier heeft zich in verschillende distrikten van Peru zoo sterk vermeerderd, dat de Indianen daaruit zich hebben moeten verwijderen. Het dorp Mayunmarca staat om deze oorzaak sedert eene eeuw verlaten, daar de voorgaande bevolking door deze dieren vreeselijk gedund werd. Nog gevaarlijker zijn de vergiftige slangen, die in de wouden overal onder het afgevallen loof en de doode boomstammen loeren; de vergiftigste van allen is eene adder, slechts tien duim lang, wier beet den sterksten man in twee of drie minuten doodt. Als een Indiaan door eene dezer adders wordt gebeten, denkt hij er zelfs niet aan, om een tegengif te gebruiken, maar schikt zich gereedelijk in zijn noodlot. - De vampyr, die van het eene einde der vleugels tot het andere bijna twee voet lang is, dringt in de woningen binnen en valt vooral de gladharige huisdieren aan. Met halfuitgebreide vleugelen zet hij zich op den rug van zijn slagtoffer en wrijft dien met zijne snoet, totdat zijne scherpe tanden de huid hebben doorgeschuurd. Dan plooit hij de vleugels zamen, strekt het ligchaam uit en zuigt, terwijl de romp, bijna even als bij eenen bloedzuiger, zich golvende beweegt. De waaijende beweging der vleugels, waarvan onderscheidene schrijvers spreken, werd door von tschudi niet waargenomen. Ofschoon de vampyr slechts eenige oneen bloed uitzuigt, zoo is toch het nabloeden zeer sterk, en zelfs sterke muildieren kunnen, wanneer zij door verscheidene vampyrs worden aangevallen, aan bloedverlies sterven. Een der muildieren van den reiziger werd alleen daardoor gered, dat men het om de vijf of zes dagen met terpentijnolie en andere sterkriekende stoffen inwreef, waarvoor de vampyrs de wijk nemen. Men heeft er dik wijls over getwist, of de vampyrs ook menschen aantasten; von tschudi beaamt dit uit eigene ervaring, daar hij een Phyllostoma erythromos, tsch. zich op den neus van eenen dronken ter aarde liggenden Indiaan zoo vol zag zuigen, dat hij niet kon wegvliegen. Na den beet openbaarde zich eene hevige ontsteking, zoodat het hoofd des Indiaans sterk opzwol. De reiziger spreekt ook van den fabelachtigen Carbunculo, waarvan men in Peru overal hoort, terwijl velen zelfs beweren het dier met eigene oogen te hebben gezien. Het moet zoo groot als een vos zijn, lang zwart haar hebben, en des nachts tusschen struiken en rotsen rondsluipen. Wanneer men het vervolgt, zou zich op den kop eene klep openen, en een zeer schitterend voorwerp, dat de Indianen | |
[pagina 622]
| |
voor een edelgesteente houden, zou zigtbaar worden en den vervolger verblinden; dan zou de klep zich weder sluiten en het dier verdwijnen. Volgens andere berigten schittert het juweel, als het dier uit zijnen schuilhoek kruipt, en wordt onzigtbaar, wanneer men het vervolgt. Reeds voor pizarro's komst was het geloof aan dit dier in Peru algemeen. Natuurlijk hebben de Spanjaarden, schoon zij zich alle moeite gaven, en de Onderkoningen deze zaak den zendelingen vooral op het harte drukten, nog nooit eenen Carbunculo gevangen, en het is Dr. von tschudi zelfs niet gelukt, met eenige waarschijnlijkheid uit te vorschen, welk dier tot deze fabel aanleiding kan hebben gegeven. Na een vierjarig verblijf in Peru werd de schrijver, terwijl hij zich tot eene nieuwe reis voorbereidde, die al de provinciën zou omvatten en verscheidene jaren zou duren, op de Cordilleras door eene zenuwkoorts overvallen, die hem aan den rand des grafs bragt. Na zijne herstelling gevoelde hij, dat hij naar ligchaam en geest volstrekt lange rust behoefde, die hij in Peru niet kon vinden. Hij ging naar Europa scheep, en kwam daar na eene afwezigheid van vijf jaren terug. In zijn belangrijk werk beklaagt hij zich, dat hij niet alle provinciën en merkwaardigheden van Peru, en vooral niet de beroemde stad Cuzco en de oorspronkelijke wouden van Urubamba heeft kunnen bezoeken; maar hij heeft zulk eenen rijken oogst voor de wetenschap ingezameld, dat hij geene reden heeft, om zich te bedroeven, dat hij ook voor anderen nog eene nalezing heeft overgelaten. |
|