Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Maleijers volgens hunnen oorsprong, hunne verspreiding, hunne kolonisatiën, hun karakter, hunne instellingen, den trap hunner beschaving en vorderingen.(Vervolg en slot van bl. 557.)
De wetten des Korans met betrekking tot de Godsdienst, het huwelijk en de erfenissen werden in alle Maleijer Staten, tot welker westelijke groep raffles, behalve Malacca, Sumatra, Java, Bugi, Suku, ook de Molukken en Borneo rekent, meer of min algemeen ingevoerd; maar behalve deze bleven hun nog hunne eigene wetten Undang- | |
[pagina 596]
| |
Undang genoemd, over, welke van hoogeren of minderen ouderdom zijn, en waarvan iedere Staat de zijne bewaart. Zij komen echter grootendeels met elkander overeen, en betreffen het bestuur, den handel, het havenbedrijf, den eigendom, de slavernij, de burgerlijke en criminele wetten. Door de eenvoudigheid van derzelver inhoud en vorm zijn zij niet zoo zeer uit een wetenschappelijk oogpunt, als wel voor land- en volkenkunde belangrijk, en van gewigt voor het verkeer met de zoo ver verspreide Maleische natie, die ten deele zoo diep gezonken schijnt en ten deele nog geheel onbekend is. Raffles heeft eene verzameling van al die instellingen uit de meest verschillende Maleijer Staten bijeengebragt en met elkander vergeleken. De Maleische wetten der westzijde van het eiland Sumatra zijn te zeer vermengd met die der oorspronkelijke eilanders van eenen anderen stam, om dezelve behoorlijk te kunnen onderscheiden; doch die van den oostkant des eilands, in de drie Staten Achi, Siac en Palembang, zijn zuiverder gehouden en van belang. De gestrenge strafwetten van Achi, (d.i. Achin) waarschijnlijk van oudere oorspronkelijke bewoners ontleend, zijn door alle Maleijers in de Malacca-straat aangenomen, en kunnen, naar raffles' oordeel, wel de aanleiding gegeven hebben tot de bloeddorstige teregtstellingen der Maleische volkenGa naar voetnoot(*). De wetten van den Staat van Siac (tegenover Singapore gelegen) zijn belangrijk, wegens het lange verkeer van deszelfs bewoners met hunne volkrijke naburen van Menang kabao in de nog zoo weinig bekende binnenlanden van Sumatra, waarmede het dal der Siac-rivier de hoofdlijn van gemeenschap vormt. Op het Maleische Schiereiland hebben de Undang-Undang van Tringono en Patani zich het eerst naar de wetten van het oude Singhapoera en naderhand naar die van Djohor gevormd, waarbij echter in die van Patani een sterk inmengsel van Siamsche wetten gekomen is. Op Borneo hebben de onderscheidene Maleijer Staten inrigtingen, welke aan elken derzelven bijzonder eigen zijn, ofschoon zij in het | |
[pagina 597]
| |
wezentlijke niet van die des Maleischen schiereilands afwijken. De Codex van Malacca, onder de regering van Sultan mohammed Shah, omstreeks het jaar 1276 zamengesteld door bewerkers, die zich NakdodasGa naar voetnoot(*) (d.i. Heerschers op de Zee, in tegenstelling met de Land-Radjaas; nog tegenwoordig heet een scheepskapitein Nakdodah) noemen, gelijktijdig met de verbreiding van het Islamisme in het Oosten, is hier de gewigtigste grondslag. Hij werd door alle oostelijke Maleijers aangenomen, gelijk de Codex maritimus der Rhodiërs door de Romeinen. Nog heden is hij overal geldig, en behoort tot een der oudste karakteristieke, ontegenzeggelijk Maleische gedenkteekens, naardien de Arabieren zulk een zee-wetboek niet bezaten. Waar dezelve, volgens drie Maleische handschriften door raffels vergelijkend onderzocht, niet toereikend is, wordt hij door de instellingen van Djohor aangevuld. Hij bepaalt de betrekking der scheepsbevelhebbers en stuurlieden onderling en tot de ambtenaren te lande, alsmede hunne pligten en regten; voorts gaat hij over tot de schepen, derzelver uit- en inloopen en proviandering; wijders tot de havenregten en den handel, tot de schipbreuk, het vangen en de betrekking der slaven. De wetten van Queda geven uitdrukkelijke bepalingen ten aanzien van handelsgebruiken en inrigtingen met betrekking tot Britsche bezittingen; want tot op de kolonisatie der Engelschen op Pulo-Penang bloeide de handel voornamelijk in Queda; en ofschoon hij er sedert dien tijd aanmerkelijk verminderd is, bestaan nog altijd dezelfde wetten. Eene belangrijke afdeeling dier verzamelingen maakt het wetboek over de betrekkingen der slavernij uit, onder welke die van het Maleische schiereiland de leerrijkste zijn, dewijl deszelfs bewoners het minst in hunne zeden en gebruiken verstoord zijn geworden. Alleen in het Noorden werden zij door de Siamezen begrensd, wier invoegselen, van tijd tot tijd gemaakt, echter bepaald kunnen aangewezen worden. Daarin schijnt het, volgens raffles' nasporingen, zich te bevestigen, dat de Maleijers | |
[pagina 598]
| |
dit land in bezit namen, toen het nog door andere volken onbezet gebleven was; want voor de Maleijers is er, behalve eenige enkele Hindoe-volkplantingen, inderdaad geene andere geschiedenis van een vroeger zich aldaar nedergezet hebbend volk, dat landbouw uitoefende, voorhanden. Dergelijke sporen treft men alleen aan in het binnenwaarts gelegene bergland, in de volk-arme stammen der Samangs met wollig haar, en in de boschvlakten hier en daar, waar de bruinkleurige Orang-Renua (vlaktebewoners) zich ophouden. Of er zulke sporen in de instellingen op de westkust, den zetel der beschaving, op het schiereiland, in de omstreken der reeds aangehaalde bouwkunstige gedenkteekenen, welke tot het oud-Indische tijdvak zouden terugvoeren, voorhanden zijn, is nog onbekend. Raffles strekte zijn onderzoek naar de instellingen der Maleijers ook over de meer oostelijk gelegene groep eilanden uit, alwaar zich zoo vele taalverscheidenheden opdoen, als zich verschillende eilanden met steeds vaneengescheidene en afgezonderde volksgroepen en volksstammen aanbieden, welken het middel van gemeenschap met hoogere beschaving ontbreekt, en wier zeden, gewoonten en talen dus, even als die van alle ruwe volken, zich in het oneindige splitsen en uit elkander loopen. In het algemeen zijn die vergelijkende onderzoekingen ook nog eerst begonnen. Maar terwijl men, volgens de aanmerking van raffles, de Maleische wetten hooger op naspoort tot op die van nog oudere natiën op de eilanden Java, Sumatra en Celebes, en vandaar welligt aan de eene zijde op het vasteland van Indië, aan den anderen kant op de grootere eilanden der Zuidzee, zou zich een ruim veld van onderzoek openen aangaande derzelver oorsprong in het algemeen en der talen in het bijzonder, welke, naarmate van derzelver voortgang in naauwkeurigheid van spraak en schrift, eene steeds grooter wordende vermenging met, of aanwas van Sanscritisch schijnen te hebben verkregen. Hierover zullen welligt eerst de diepe taalvorschingen van w. von humboldt in het Kavisch en Maleisch het vereischte licht kunnen verspreiden. De Europeërs kennen de Maleijers eerst sedert het tijd- | |
[pagina 599]
| |
vak van hun verval, hetwelk met de luisterrijke periode tusschen de grondvestiging van Singapore en de verovering van Malacca, van de XIIde tot den aanvang der XVIde eeuw, de aankomst der Portugezen en hunne verwoesting van Malacca, in 1512, begint. Hunne zeereizen en handelsondernemingen waren reeds te ver door den Archipel en verder tot de Chinezen uitgebreid, dan dat de natie, zoo als de toeleg der Portugezen was, onderworpen zoude hebben kunnen worden. Zij hadden in Malacca en Achin te langen en te dapperen wederstand geboden, om op verzoening te kunnen hopen, en de Europesche staatkunde der Portugezen trachtte de Maleische volkplanting, welke van Malacca uitgegaan was, te verwoesten, even als eenmaal de Romeinsche jegens de Cathaagsche gezind was. Hierdoor werden de Maleijers genoodzaakt zich allerwegen in kleinere koloniën te verspreiden, alwaar zij de waakzaamheid der Portugezen ontduiken konden. In dien toestand, welke hen alras door den nood en nieuwe aanvallen tot vlugtelingen op de wateren en zeeroovers maakte, hebben de Europeërs hen het meeste leeren kennen en duchten. Vandaar het vooroordeel, om het karakter der Maleijers alleen naar de zeestaten te beoordeelen en derzelver bestaan van het vrijbuitersleven af te leiden, hetgene wel is waar als zeer ver verspreid, maar ook als een slechts opgedrongen en bloot toevallige vorm der Maleijers moet worden aangezien. Bij de aanspraak der Portugezen en Hollanders op de alleenheerschappij in alle wateren van den Sundaschen Archipel bleef hun geen ander middel voor een onafhankelijk bestaan over; de wreede pijnigingen en straffen der Europeërs, vooral der Portugezen, wegens hunne wederspannigheid, bragten hen tot wanhoop en bloedige wraak; onderworpenheid werd voor hen geene deugd, maar eene ondeugd van lafhartigheid; het vrijbuiten werd voor hen eene zaak van eer. Oorspronkelijk zijn echter de Maleijers binnenlandsche volken, landbouwers, voorts meer beschaafde handelaars der kustlanden met verder afgelegene volkplantingen, en eindelijk, in den staat van vervolging, zeeroovers, | |
[pagina 600]
| |
Orang-laut, visschersstammen, op den laagsten trap der ruwheid, halve wilden. In hunnen staat van vernedering, bij alle gemis van wetten, en zelfs bij hun zeeschuimersleven, zegt rafflesGa naar voetnoot(*), toonen zij groote eigenschappen, welke onder andere omstandigheden eene zeer merkwaardige rigting zouden aannemen. Eene persoonlijke neiging tot onafhankelijkheid, een groot eergevoel en opvliegendheid bij beleedigingen, nadenken en overleg in hunne handelingen, dat zijn bij hen de grondstoffen tot vordering, de grondslagen eener betere, reeds ontkiemende maatschappelijke orde der dingen. Hunne staatsinrigtingen zijn op het feodale stelsel gegrond, zoo wel op het Maleische schiereiland, als op Sumatra, Borneo en in de overige kustlanden. Vandaar de tot heden toe voortdurende opperste hoogheid des huizes van Menang kabao, de hooge eerbied jegens den persoon en de familie des vorsten, die zijn' stam door eene lange reeks van voorvaderen heen afleidt, welke van de Maleische zijde van Djohor of Menang kabao, en van de Mohamedaansche van den profeet mohammed zelven afstammen. De adel bestaat uit de kleinere opperhoofden met talrijke gevolgen van onderhoorigen, over wier diensten zij onbeperkt gebiedvoeren. Hunne burgerlijke inrigtingen, hun inwendig politiestelsel bestaan uit eene vermenging van eigene oude gewoonten en Mohamedaansche zeden, waarin het inlandsche den boventoon behoudt, in grootere Staten in statuten verzameld, in kleinere heerschappijen echter aan de overlevering toevertrouwd. De grootste eerbied bezielt hen jegens de voorvaderen en den adel, de sterkste verkleefdheid aan hunne opperhoofden en derzelver partijen, een onbeperkt ontzag voor de stellingen, inrigtingen en ondervindingen der ouden van dagen. Iets nieuws ondernemen zij niet, zonder het voor- of nadeel, dat er uit ontstaan kan, te wikken en te wegen. Wat zij eenmaal begonnen hebben, daaraan wijden | |
[pagina 601]
| |
zij zich geheelenal. In hunnen arbeid zijn zij bedachtzaam, in de toepassing verstandig, vol bedrijvigheid en opgewondenheid des gemoeds. In hunne handelsondernemingen zijn zij ongemeen speculatief, stoutmoedig, winzuchtig, doch volstrekt niet karig of gierig. Hunne zuidelijke naburen, de Javanezen, die op een' hoogeren trap van beschaving staan, maar ook veel dieper ingedrukte sporen van den invloed eener vreemde cultuur met zich omdragen, zijn in dapperheid en stoutmoedigheid verre boven de Maleijers verheven. Van hunne meer noordoostelijke naburen, de Chineesch gevomde volken, die meer slaafachtigheid en tevredenheid met zichzelven bezitten, onderscheidt hen een hooger adel van inborst, en liefde tot vrijheid of liever onafhankelijkheid. Boven de meer westelijke nabuurvolken, de Hindoes, hebben zij het groote voordeel vooruit, dat zij niet door de hatelijke vooroordeelen des Kastenstelsels zijn aangestoken, en veel minder dan die bewoners van Voor-Indië onder den invloed van de prangende boeijen der Mahomedaansche leerstellingen staan. Hunne godsdienstige inrigtingen schijnen veel minder de vooruitgaande verbetering van hunnen toestand in den weg te staan dan hunne burgerlijke bepalingen. Het streven des Maleischen volks naar onderrigt, verzekert rafflesGa naar voetnoot(*), is zeer merkwaardig en hunne leerzaamheid verrassend. Hunne wetenschappelijke scholen werden eertijds door hunne eigene Vorsten rijkelijk onderhouden, zoo wel op Java, Sumatra en Bantam, als in het inwendige van Menang kabao, waarheen vroeger eene pelgrimaadje bestond, welke voor even verdienstelijk gehouden werd als die naar Mecca, alwaar nog heden de schriftgeleerden, hunne PadriesGa naar voetnoot(†), in den grootsten reuk van geleerdheid en heiligheid staan, en het gebrek aan schriftuurkunde de Radjaas zelfs in het verderf brengt. Doch met de verlamming der Mohame- | |
[pagina 602]
| |
daansche Vorsten zijn ook deze inrigtingen, welker beschermers zij waren, in verval geraakt of verdwenen, en het gebrek aan onderwijs wordt bij hen zoo levendig gevoeld, dat reeds eenigen der stamhoofden hunne zonen naar Britsche instituten van onderwijs in Bengalen ter studie gezonden hebben. De meer ontwikkelde Maleijers hebben overal de Mohamedaansche leer aangenomen, en zetten ook in stilte hunne godsdienstige veroveringen door den ganschen Archipel onafgebroken voort, niet door geweld, maar door overreding en door den ijver der Maleische missionarissen, die den titel van Seids of Sheiks voeren, ofschoon zij meest allen slechts van geringen stand en niet veel beter dan vrijgelatene slaven, maar tot zulk werk bijzonder geschikt zijn. Die bekeering is, wat kennis aangaat, zeer gemakkelijk, maar inderdaad ook zeer mager; want, bij eene volkomene berusting in de onwetendheid, wordt voor het aannemen der besnijdenis en het aanleeren van eenige Arabische woorden reeds het Paradijs toegezegd. Even zoo gemakkelijk zijn ook de hoogere klassen des Maleischen volks in het aannemen van Europesche gemakken, weelde, allerlei gewoonten, uiterlijke beleefdheden, enz. Over den handel met de Maleijers deelt een opmerkerGa naar voetnoot(*) uit ondervinding eenige karakteristieke, merkwaardige trekken en regelen mede. Ofschoon de Maleijer, zegt hij, zelf slechts weinige roemenswaardige deugden bezit, heeft hij toch die goede eigenschap, dat hij dezelve bij anderen hoogschat. Aan den Europeër, die hen eenmaal braaf behandeld heeft, geven zij steeds de eer van den voorrang. Hunne taal is in weinige maanden te leeren; dezelve te verstaan, is in den handel en omgang met hen noodzakelijk, naardien hunne tolken en makelaars de grootste bedriegers zijn. In eene handelszaak met hen geeft hij den raad, geheel zonder drift te zijn. Vraagt men 600 Sp. matten, dan bieden zij gewoonlijk 150, en verzoeken het niet kwalijk te nemen. | |
[pagina 603]
| |
Heeft dit echter plaats, en begint de Europeër de deugd zijner waar te bezweren, dat vermeerdert slechts deszelfs wantrouwen. De bijgeloovige Maleijer vreest, dat elke eed hem nadeel zal toebrengen; dikwerf ontstaan daaruit slechte gevolgen, en de verkooper wordt maar des te meer verbitterd, vervolgd en op allerlei wijzen gekweld, in de hoop, dat hij daardoor zijne waar zoo veel te eerder tot den minsten prijs zal afzetten, en de plaats trachten te verlaten. Maar neemt de verkooper ook het geringste bod voor lief, en bekent hij lagchend, dat zij regt hebben om nog minder te bieden, als het hun behaagt, dan neemt hen dit voor den man in, dien zij als een verstandig mensch roemen, en de handelszaak gaat zoo veel te beter van de hand. Bij het inkoopen van goudstof moet men de Maleische makelaars aanhoudend op de vingers zien en voorzigtig wezen, om niet bedrogen te worden, en altijd sterkwater, toetssteen en magneet tot beproeving bij zich hebben. Intusschen zende men elk zakje ingekocht goudstof dadelijk naar het schip en drage niets van waarde bij zich, want de waarde van 100 Sp. matten verleidt den Maleijer ligt tot een' moord, als hij dien ongestraft begaan kan. Ten aanzien van dat gedeelte des volks, hetwelk op den laagsten trap van ontwikkeling staat, de Maleische zeeschuimersGa naar voetnoot(*) namelijk, met welke wij ons korte overzigt dezer merkwaardige natie van eilanders besluiten, geeft de Singapore Chronicle echte berigten. De Sundasche eilanden-groep op de groote zeebaan, welke Voor- en Achter-Azië, Europeërs en Chinezen met elkander verbindt, en duizende cilanden, klippen, straten en zeeëngten, en honderden roofkasteelen, sluip- en schuilhoeken aanbiedt, is van alle tijden een aanlokkelijk en gunstig veld voor hun bedrijf, voor hunne veelsoortige ondernemingen geweest. Een groot aantal der aldaar wonende Maleijers zijn alleen tot de kusten en riviermonden beperkt; het zijn visschers en schippers, arm en ruw, dus roofzuchtig, trouweloos, hartstogtelijk van aard, door instellingen en overleveringen | |
[pagina 604]
| |
bloeddorstig. Sedert de eerste verschijning der Europeanen, de onderdrukkers der Maleijers in deze wateren, waren er hier ook zeeroovers; terwijl de landbouwende Maleijers op Java en Celebes, ofschoon ook zeelieden, toch niet aan de vrijbuiterij zijn overgegeven. Het eigenlijke middelpunt van dit bedrijf, dat alleen in de handen der eigenlijke Maleijers berust, is op de oostzijde der Malacca-straat, en op de kleinere eilanden vandaar tusschen Sumatra naar Borneo tot Banca, Carimatta en Billiton aan den ingang der straat Sunda; maar ook van daar af aan onderscheiden zich de bewoners van sommige eilanden tusschen Borneo tot aan de Philippijnen, vooral de Suloos en Illanoos, (een stam der bewoners van Magindanao), als de wanhopigsten dier zeeroovers. De Suloos bepalen zich daar, sedert driehonderd jaren, echter meestendeels alleen tot aanvallen op de Spaansche grondverweldigers, zoo als die van het westen zulks tegen de Portugezen en derzelver opvolgers deden; de Illanoos daarentegen breiden zich van de Malacca-straat tot naar de Molukken uit; hunne westelijkste roofnesten zijn Ritti op Sumatra bij Indragiri, en het kleine eiland Salangut op de kust van Linga. Het onveiligste worden door hen de vaarten van Junk Ceilon tot aan de westkust van Celebes, en de kusthandel langs Siam en Cochin-China; de havens en markten van Tringano, Kalantan en Pahang zijn hunne vrijplaatsen, en de stamhoofden aldaar geheime deelhebbers in hunne zee-expeditiën, als ook die van Salangore, Perak, Siak, Kapa, Indragiri; terwijl anderen, die tot een staat van gegoedheid opklommen, zich van tijd tot tijd aan dit verachtelijk bedrijf onttrekken, waarvan voorbeelden te vinden zijn op Tringano, Kalantan, Palembang en op de westkust van Sumatra. De meest bekende verblijfsoorden dezer Maleische kapers zijn, behalve de kleine eilanden Linga en Rhio, (tot Djohor behoorende) in het Z.O. voor den uitgang uit de straat van Malacca, verder op de weinig bekende eilandjes Galang, Tamiang, Sakanna, Maphar. Het opperhoofd van dit laatste eilandje houdt steeds 60 tot 80 rooverspraauwen | |
[pagina 605]
| |
in gereedheid. Door de bezetting der Engelschen is hun Singapore, een hunner voornaamste roofnesten, ontrukt. De groepen eilanden Sambilans, Dingdings, Carimons, Pulodure, Billiton, Carimattaas worden als de voornaamste schuilhoeken hunner kapervloten opgegeven. Dat ook geheel Djohor voorheen in dit bedrijf deel nam, is uit het vroeger gezegde duidelijk genoeg; waarbij nog valt op te merken, dat Djohore in het Maleisch des zeeschuimers eertitel is en zoo veel als roover beteekent. De schepen, praauwen, proaas, dezer vrijbuiters voeren 6 tot 8 tonnen last, zijn omtrent 50 voet lang, hebben op elke zijde 1 of 2 kanonnen meestal met 4 draaibassen en 20 tot 50 man scheepsvolk; die der Illanoos zijn veel grooter, met 4 tot 6 kanonnen, veelal met een dubbel verdek en eene verschansing van buffelhuiden voorzien, met 40 tot 80 man en zoo veel schietgeweer als mogelijk, of anders met speren, dolken en dergelijke bewapend. Hunne aanvallen zijn voorzigtig en sluw berekend; buit is hun doel; op roem of eer gaan zij niet uit. Schepen, die in gevaar komen, stranden, of bij windstilte niet voort kunnen, worden dan hunne prooi, fiksch zeilende schepen worden zelden aangetast, en een Europeesch schip, dat zich mannelijk verdedigt, zal niet ligt de nederlaag bekomen. Evenwelkan hun onverhoedsche aanval dreigend genoeg zijn. In 1819 ontmoette de Noordamerikaansche scheepskapitein whiteGa naar voetnoot(*) in de straat Banca, aan den mond der Palembang-rivier, twee Maleische praauwen, met 37 roeijers op elke zijde, dus 74 voor elke praauw, en in het geheel 148 man, hetwalk tegen een koopvaardijschip eene aanzienlijke magt uitmaakte. Het door opium bedwelmde schcepsvolk, dat reeds and eren buit bemagtigd had, vervolgde wel den Noordamerikaner, doch deze was, gelukkig genoeg, in staat, om de veilige haven Mintao, op Banca, binnen te loopen. Voor het overige is het zeer moeijelijk, hunne van bamboes zamengestelde, snelvarende praauwen, praoos, d.i. vliegen- | |
[pagina 606]
| |
den, reeds door zeevaarders uit vroegere eeuwen met reden bewonderd, te ontkomen. De lafhartigste zeelieden tasten zij het liefste aan; daarom vinden zij ook in Javaansche schepen en op de Javaansche kust, ondanks alle inspanningen der Europeërs, om dezelve te beschermen, hunnen gemakkelijksten en rijksten buit, en om dezelfde reden insgelijks in de schepen der Choeliaas, die lafhartige Hindoes van Coromandel; daarom durven deze sedert lang niet meer voorbij Prins Wales-eiland (Pulo-Penang) komen, maar vertrouwen van daar hunne waren aan Europesche schepen, om de markten van Malacca, Singhapoera, Java en m.a. te bezoeken. De Chinezen, daarentegen, onversaagde verdedigers van hun schip en eigendom, worden zelden door hen aangetast, evenmin als de Arabische en Bugische schepen. Bij elken rooftogt kiezen zij eenen aanvoerder; de Vorst des lands, in welks haven hunne vloot uitgerust wordt, geeft wapenen, krijgsbehoeften, opium; daarvoor vordert hij als zijn aandeel de vrouwen, de kanonnen en een derde gedeelte van den overigen buit. De meergegoede gevangenen kunnen zich loskoopen, de armeren worden als slaven verkocht; Europeërs leveren zij gaarne uit, omdat dezelve voor hen te onhandelbaar en te hardnekkig zijn. Wordt hun geen tegenstand geboden, dan dooden zij gewoonlijk niet; evenwel is het somtijds gebeurd, dat zij al de Lascaris, d.i. het inlandsche scheepsvolk, vermoordden, en Europeërs worden alsdan door hen tot der dood toe gemarteld. Hunne vroegere praktijk, om door misleiding handelsschepen aan te lokken en dezelve dan verraderlijk te overvallen, is sedert de bezetting van Java door de Engelschen en den voortgang der Britsche marine in die wateren zeldzaam geworden. Het voornaamste middel tot afschaffing van dit vreeselijke bedrijf is een meer algemeene voortgang dier volken in den landbouw, nijverheid, handel en veiligheid des Burgerlijken levens; een vooruitgang, welke reeds door den aanleg des vrijhavens van Singapore uitstekend bevonden is. Daardoor hebben de inlandsche beschaafdere Staten een gelijk | |
[pagina 607]
| |
belang met de Europeanen verkregen, om tot de vernietiging der vrijbuiters mede te werken. Derzelver bedrijf heeft reeds met den aanwas van het etablissement der Europeërs de grootste stremming ondergaan. Veel meer konde hier nog geschieden, zoo wel als tegen de roofeskaders der Barbarijers in de Middellandsche zee, indien de verdeelde staatkunde der Europesche Magten toeliet met vereenigde krachten tegen hen op te treden, welk doel tot hiertoe nog niet bereikt konde worden. Tot zoo lang heeft men, als het beste middel om die eilanden-zeeën van hunne roofzuchtige ondernemingen te zuiveren, voorgeslagen, stoombooten in die stille wateren te doen kruisen. |
|