| |
| |
| |
Mengelwerk.
Saulus.
(Vervolg en slot van bl. 545.)
De tweede dag.
De nacht verdween; maar, ach! 't was niet voor mij;
De dag brak aan in al zijn glans en luister:
Wat zegt het, of het heldre middag zij,
Of middernacht? 't Blijft in en om mij duister:
Zoo was 't eenmaal, toen God, ter straf gereed,
Egypte sloeg, den dag in 't nachtkleed hulde,
En Pharao met bangen schrik vervulde,
Het siddrend volk van angst bezwijken deed.
Voor andren moog' het vrolijk zonlicht blaken,
Maar niet voor mij! Mijn blijdschap is geweest;
Geen troost wischt mij de tranen van de kaken;
De smart grijpt me aan; de droefheid pijnt mijn geest;
Ik zal deez' dag, gelijk den nacht, doorwaken;
De vriendschap biedt vergeefs mij voedsel aan;
'k Behoef het niet. Werd mij slechts licht geboden!
Wat zou dát zijn? - Herleven uit de dooden!...
Genadig God! doe mij Uw' wil verstaan!
Red Gij mijn ziel uit al haar angst en nooden!
Bestuur mijn' geest! Leer gij mijn' voet te gaan
In 't regte spoor, op 't pad van Uw geboden!...
Nog staar ik op die kleedren, aan mijn' voet
Geworpen, toen gij 't levenslicht moest derven,
Gij! Stephanus! - Getuige van uw sterven,
Joeg mij de vreugd het bruisend, jeugdig bloed
Naar 't gloeijend hoofd. 'k Zag u met welgevallen
Ter straf gesleurd. Gij waart mij, boven allen,
Gehaat, omdat uw mond de lastring sprak,
Die 't Sanhedrin en mij in toorn ontstak.
Het vonnis viel; uw sterfuur was verschenen;
Nog zie ik haar, die hageljagt van steenen,
| |
| |
Waarvan er een, in 't einde, uw schedel trof.
Dat schouwspel, nooit is 't uit mijn ziel verdwenen!
Gij heft het hoofd; uw oog, niet mat en dof,
Maar hel en klaar, blikt opwaarts en in 't ronde.
‘Vergeef, o Heer! vergeef aan hen die zonde!
Heer Jezus! ik beveel aan U mijn' geest!’
Gij spreekt het, buigt het hoofd, en zijt geweest....
Van waar die kracht, die in hem heeft gesproken?
Van waar die moed, die ongeschokte geest?
Die kalmte, die, in oogen, half geloken,
Een zielsrust toont, die zelfs den dood niet vreest?
Hoe was 't mij toen? - Ik was in woede ontstoken;
Ik voelde mij het bloed in de aadren koken,
Door drift vervoerd en wel door wraakzucht 't meest;
En hij - in 't leed, dat hem bedreigde en griefde -
Vergaf het volk, in woorden vol van liefde!
Van waar dat? ja, wat was het, toen de Raad
Het: ‘Steenigt hem!’ met luider stem liet klinken,
Hij rustig bleef, en elk op zijn gelaat
Een' glans, als dien van de Englen Gods, zag blinken?
En sprak hij niet, bedekt met smaad en hoon,
Toen 't vonnis klonk, dat geen genaê liet hopen,
Met kracht van taal en waardigheid van toon,
Zijn' regters toe: ‘Ik zie den hemel open,
En 's menschen zoon gezeteld naast Gods troon!’
'k Zag toen dien moed, die vrees kent noch verwrikken,
Voor dweepzucht aan, waarvoor de denkkracht zwicht;
Maar thans, in deze pijnlijke oogenblikken,
Bepeins ik dien in een veranderd licht.
Zijn laatste woord was liefde, was vergeven;
Hij sprak dat woord in nood en stervenspijn;
Hoe! kan een leer, die dan, wanneer wij sneven,
Een steunpunt biedt, zóó boven 't lot verheven,
De wrange vrucht van waan en dweepzucht zijn?...
Wat stervling kan beslissen; wie bepalen,
Wat 's hemels stem soms in ons binnenst' zegt?
Wiens oordeel is 't, dat hier het pleit beslecht? -
De Alwetende: zijn hand omvat de schalen
Der waarheid en van 't eeuwig, heilig regt.
En wie zijn wij? - wij struiklen vaak en dwalen!
| |
| |
Wij dwalen, ja. - Of bleef ik hiervan vrij?
Is nooit mijn voet van 't regte spoor geweken?
Woonde in mijn hart nooit dwaze hoovaardij?
Was ik nooit blind voor eigen zielsgebreken?
Bleef mij 't geloof en Abram's ootmoed bij,
Als hij gezind om liefde in 't hart te kweeken?
Ach! voegt het mij niet, elken dag te smeeken,
Dat Gods genaê mij eens tot vrijspraak zij?
Was nooit de drift, waardoor ik werd gedreven,
Ja voortgesleurd, der dweepzucht naauw verwant?
Zocht ik alleen mijn' Schepper de eer te geven;
Of jaagde ik, in het rustloos voorwaarts streven,
Naar eigen roem, aan menschenlof verpand?...
Hoe diep van zin, hoe ernstig zijn die vragen,
Bepeinzenswaard voor mijn geschokt gemoed!
't Zijn vragen, die, dit uur, 't geweten doet....
Alwetende! durf ik het antwoord wagen?
Maar neen; ik wil mij zelf bij U verklagen;
Vergeef mijn schuld, die 'k met mijn tranen boet!
Uw goede geest bestuur' mij uit den hoogen!
O Heilige! barmhartig zijt Ge en goed;
Verkwik mijn ziel, verlicht mijn duistere oogen!
‘Ga stadwaarts heen!’ zoo klonk het ernstig woord,
Van uit dien glans des hemels, mij in de ooren:
‘Mijn dienaar zal u daar mijn' wil doen hooren.’ -
Hier ben ik thans; maar de uren snellen voort,
En nog is mij geen troost, geen rust beschoren.
Ja, buig u neêr, mijn ziel! uw moed, uw kracht,
Zij zijn daarheen, en ik, die 't al dorst wagen,
Zit als geboeid, door zwakheid neêrgeslagen,
Als een, die hooger hulp en bijstand wacht. -
Waarheen vlood thans de kracht van vroeger dagen?
Neen, 't was geen droom, het was geen zinsbedrog;
Maar wat zal de uitkomst zijn? wat moet ik wachten?
Dat licht, dat woord... ik zie, ik hoor het nog;
'k Verlies mij in een' stortvloed van gedachten.
Als 't Adam was, bij 't kennen van zijn schuld,
Toen hem, op eens, 't: ‘Waar zijt gij?’ klonk in de ooren.
Maar luider nog 't geweten zich deed hooren
| |
| |
In 't angstig hart, met vrees voor God vervuld:
Zoo is 't ook mij; als drukte een zware schuld
Mij op de ziel. Maar, wat heb ik misdreven?
Uw wet, o Heer! was rigtsnoer van mijn leven.
'k Heb nevens U geen ander' God geduld.
Zal, uit mijn' nacht, dan nooit de morgen dagen?
Waar voert, in 't eind, die hemelstem mij heen?
Zij klonk toch niet, als Horebs donderslagen;
En 't schittrend licht, dat plotsling mij omscheen,
Verblindde wel, maar doodde niet, o neen!...
Was dit, o God! een blijk van Uw genade,
Voleindig dan, wat Uwe hand begon!
Red Gij mijn ziel! verlos mij, vroeg of spade!
Gij zijt mijn Schild, mijn Rots, mijn Levensbron.
Gamaliël! vermogt ik u te klagen
Wat thans mijn hart beroert en wat ik lij'!
Of ware uw licht, o Nicodemus! mij
Ten fakkel, waar mijn geest geen licht ziet dagen!
En, bovenal, gij, Joseph, gaaft ook gij
Mijn beê gehoor en antwoord op mijn vragen!...
't Is waar, het was mijn ziel een grievend leed,
Wanneer uw taal de eerwaarde priesterscharen
En Levi's kroost, door God met eer bekleed,
Zij, die de wet van Mozes ons verklaren,
Ja Annas en Kajaphas zelfs bestreed.
Had Israël uw' raad gehoor gegeven,
Hij was dan niet aan 't bloedig kruis verheven,
Hij leefde nog; ik weet dit, ja, nog meer:
Ligt waart gij niet afkeerig van zijn leer,
Door 't onderrigt, u in 't geheim gegeven.
Toch zijt gij vroom, bedachtzaam, wijs en goed,
Niet hard voor hen, die soms, uit zwakheid, dwalen;
Der Pharizeeuwen trots is uw gemoed
Zoo vreemd, als met de dienst van God te pralen;
Uw taal is één met alles wat gij doet;
Uw deugd is rein; uw weldoen kent geen palen:
Zóó ken ik U met heel Jeruzalem.
Waart gij thans hier, ik vroeg u zonder dralen,
Bij God en uw geweten: Kent gij Hem?
| |
| |
Wie is Hij? spreek! wil mij 't geheim verklaren!...
'k Verraad het niet aan Salems priesterscharen.
Ziet ligt mijn oog, thans blind, u nimmer meêr,
Den Heer zij dank! ik kan uw' raad toch hooren;
En vond ik dan, wat ik thans heb verloren,
Den vreê der ziel, de rust voor 't harte weêr,
Wat rijke troost was me in mijn lot beschoren! -
Schenk mij dien troost, barmhartig God en Heer!...
't Wekt denkensstof: Zijn trouwe volgelingen
Volharden bij Zijn leer; niets schrikt hen af
Te leeren, dat Hij opstond uit het graf;
Een breeder schaar komt telkens hen omringen;
Geen dreigen van den Raad, geen geeselstraf,
Geen kerkerhol kan hen tot zwijgen dwingen.
Niet vreemd is dit; blaast ons de dweepzucht aan,
Wat stuit haar dan op de onafzienbre baan
Der dwaling? - Maar, hoe ze ook het brein doetgloeijen,
Hare onmagt voelt ze in ijzren kerkerboeijen;
Geen dweepzucht deed ooit grendels opengaan....
En toch die twee... beklaagbre lotgenooten
Van 't vonnis, door het heilig regt gekeurd;
Niets redt hen; neen, gebonden, voortgesleurd,
Wordt achter hen de kerkerdeur gesloten;
Dáár zuchten zij in banden, dag en nacht
Bewaakt door 't oog van Sions tempelwacht.
De morgen naakt; de wacht betreedt den drempel
Des kerkers; maar... die twee...? men vindt geen spoor
Van hen! men zoekt.... dáár staan zij in den tempel,
En 't volk leent aan hun leer een luistrend oor!...
Wie door verraad zijn' kerker mogt ontkomen,
Of wien de list 't genot der vrijheid bood,
Stelt hij zich straks voor aller oogen bloot?
Hoe! zal hij niet den blik zijns regters schromen?...
Zoo eens die twee uit lijfsgevaar en nood
Gered zijn door een magt, die wondren werkte,
Die hooge kracht, die David bijstand bood,
En Daniël, bij 't naadren van den dood,
Te midden van 't gebrul der leeuwen, sterkte?
| |
| |
Wat gisse ik, ja wat vraag ik? Ach! waarheen
Voert mij mijn geest? - 'k Zwerf op de holle baren
Der twijfelzucht. - De storm bedaart niet, neen;
Mij licht geen star, bij 't groeijen der gevaren,
En 't schijnsel, dat weleer mijn' weg omscheen,
Is krachtloos om het duister op te klaren.
De nacht verbreedt zijn wieken telkens meer.
Ach! wanneer wordt het morgen? - ja, wanneer?...
De derde dag.
Ik heb mijn tranen, onder 't klagen,
Tot spijs der ziele, dag en nacht:
'k Verdiep me in denken, gissen, vragen;
Maar 't rustloos peinzen sloopt mijn kracht.
Zoo was het, in de aloude dagen,
Toen Jacob's wreed verdrukt geslacht,
In Babels ijzren boei geslagen,
Aan Salems droeven bouwval dacht.
Toen werd de harpsnaar opgehangen
In schaduw van een' wilgenboom,
Bij 't ruischen van een' waterstroom
Geplant; de Priester had geen zangen;
Geen troostrijk nachtgezigt, geen droom
Vermogt de tranen van de wangen
Te droogen, noch verdreef de smart,
Die Jacob's nakroost drukte op 't hart.
Zoo is 't mij thans, terneêrgezeten
In duisternis en eenzaamheid,
Waarin mij troost noch rust verbeidt.
Ach! mogt ik kennen, mogt ik weten,
Waarheen de donkre doolweg leidt!
Of ben ik van mijn' God vergeten?
Maar neen; de Heer vergeet mij niet!
Hij ziet mijn' nood en mijne ellenden;
Zijn magt kan mij verlossing zenden;
En als Zijn hand mij redding biedt,
Zal Hij zijn werk aan mij volenden
En 'k loof Hem in mijn dankend lied.
| |
| |
Wil Gij me, o Heer! ten leidsman strekken!
Schenk mij de hulp van Uwen geest,
De kracht, die ziel en zin het meest
Tot Liefde en tot Geloof kan wekken!
Wil Gij mij aan mijzelv' ontdekken!
'k Zal dan ootmoedig, onbevreesd,
Mij nimmer aan Uw dienst onttrekken,
Die Isrels Bondsgod zijt geweest.
Wat zag ik daar? Wat trof mijne oogen?...
Maar neen... de blindheid drukt mij nog...
En echter... 't was geen zinsbedrog;
't Was meer dan droom, die, ras vervlogen,
De beelden van 't geen niet bestaat
En toch den geest hield opgetogen,
In duistre trekken achterlaat!
't Was zien! - In eenzaamheid gezeten,
Verscheen me, op eens, in 't plegtgewaad
Van een' der oude Godsprofeten,
Een Man, wiens houding en gelaat
Mij nooit uit mijn geheugen gaat.
Nog in de volle kracht van 't leven,
Blonk schranderheid in 't vriendlijk oog;
De liefde scheen zijn' mond te omzweven
En de ernst zijn' breeden wenkbraauwboog.
Hoe minzaam klonk zijn stem; zijn rede
Drong in het diepst' van mijn gemoed:
‘Hij, die barmhartig is en goed,
Zendt mij tot u. Ontvang mijn' groet
En, met dien groet, genade en vrede! -
In Hem, die glansrijk u verscheen
En zijn gemeente strekt ten hoeder,
Begroet ik, Saulus! u als broeder;
Want voortaan zijn we in Christus één.
Hij zelf heeft mij tot u gezonden;
Ik spreek tot u op Zijn bevel;
Gij zult Zijn' grooten naam verkonden
Voor 't wereldrond en Israël.
Gij hebt bij God genaê gevonden
In Hem, die aan het kruishout stierf
En 't leven, ook voor u, verwierf.
| |
| |
Gij, Saulus! zult Zijn' naam belijden,
Hem uw gèloof en liefde wijden,
Standvastig in gevaar en nood,
Al wat Zijn rijk weêrstaat bestrijden,
Uw' Heiland trouw tot in den dood!’
Dat woord deed mij de ziel ontbranden;
Ik voelde naauw mijzelven meer.
Hij zweeg een wijl, en lag de handen
Mij op het gloeijend voorhoofd neêr,
En sprak: ‘In naam van onzen Heer,
Word ziende! aanschouw het daglicht weêr!’
En naauwlijks wat dat woord gesproken,
Dat wonderwoord, of 't duister zwicht,
De dag is voor mij aangebroken,
Ik zie en groet weêr 't vrolijk licht!
Dit zag ik mijn nachtgezigt.
't Is waar, nu alles is geweken,
Verdwijnt voor mij die schoone dag;
Maar wat ik in verrukking zag
Is me als een onbedrieglijk teeken,
Dat Isrels God mijn biddend smeeken
Verhoorde en, op mijn rouwgeklag,
Vertroostend tot mijn ziel wil spreken.
Ja, tot mijn ziel! - Hoe werd het mij?
Wat mogt ik niet al troostrijks hooren?
Het woord der oude Profecij
Klinkt mij gansch anders dan te voren.
Gamaliël! 'k besef het thans:
Wat twijfel scheen, was dorst naar waarheid;
Een nevel dekte mij haar glans;
Welhaast, in onbevlekte klaarheid,
Verrijst ze als 't licht aan 's hemels trans!
Was Hij, was Hij de langbeloofde,
Die 's Heeren volk den weg bereidt?
Hij, van all' aardschen glans beroofde,
Ontbloot van magt en heerlijkheid,
| |
| |
Wiens levenslicht het kruishout doofde,
Het lam, ter slagting heengeleid?
Hij, 't offer waarop de offers zagen?
Werd Hij verdrukt, geplaagd, veracht,
Verbrijzeld en van God geslagen,
Opdat Hij onze schuld zou dragen,
Tot heil van Adam's nageslacht?
Was Hij dat rijsje, voortgesproten,
Die wortel uit een' dorren grond,
Waar niemand een gedaante aan vond,
Verworpen door Zijn volksgenooten?
Werd Hij om onzentwil verwond,
En heeft Zijn hartebloed gevloten,
Opdat Hij ons genezing zond?
Was Hij 't, die afgedwaalde schapen
Tot d' Opperherder wederbragt;
Maar wien, bij 't volk dat Hem veracht,
Ja stervend hoont, na Zijn ontslapen,
De rustplaats van den booswicht wacht?
Was Hij 't, wien rijken zich niet schamen,
Al trof het lot Hem wreed en straf;
En schonken grooten en voornamen
Zijn stof de rust van 't eerlijk graf?
Was Hij 't, die schuldloos heeft geleden,
En, door des Heeren vrees vervuld,
De straf van 't schandlijk wetvertreden,
In plaats van zondaars, heeft geduld;
Voor de overtreders heeft gebeden
En boette voor hun zondenschuld;
Ja, die, in 't geen Hij heeft geleden,
Den raad des Eeuwgen heeft vervuld?
Zoo zongt gij van Hem, grijze Zanger!
Zoo klonk uw Godspraak, Amos' zoon,
Toen gij, van heilig dichtvuur zwanger,
In klanken, onnavolgbaar schoon,
Gewaagdet van Gods gunstbetoon.
| |
| |
Hoe is 't mij? - Stroomen van gedachten
Vervullen mij de ziel; die vloed,
Hoe overstelpt hij mijn gemoed;
En toch kan hij mijn smart verzachten;
Dat overdenken is mij zoet!
Hij is die steen, die, door de bouwers
Verworpen, ja een plaats ontzegd,
Toch, tot verbazing der aanschouwers,
Door God tot hoeksteen is gelegd!
Ja, David, door Gods geest gedreven,
Heeft, in den toon der profecij,
Zijn klagt aan 't kruis reeds aangeheven:
‘Mijn God! waarom verlaat Gij mij!’
Waarheen mijn zielsoog ook moog' staren,
't Wordt mij alsof de morgen gloort.
Geschiedrol van 't profetisch woord,
Mijn geest kan thans uw' zin verklaren;
Uit alles schiet een lichtstraal voort.
Helaas! hoe doolden wij als blinden!
Al droegen wij het hart ook hoog,
Die trots deed ons den weg niet vinden,
Verborgen voor 't omneveld oog.
Wat roem wij ook bij 't volk genoten,
En wat ons aanzien mogt vergrooten,
De bron, waar alle heil uit vliet,
Bleef ons verzegeld en gesloten;
Wij kenden 't woord des Heeren niet,
Waar wereldwijsheid 't ons verklaarde.
Messias! Uw verheven waarde,
Die de Engel zich nooit waardig denkt,
Blonk slechts voor ons in 't licht, dat de aarde
Aan 't goud van kroon en schepter schenkt.
Wee mij! Ik heb, met Isrels grooten,
De wereldwijsheid lief gehad;
Mijn oog voor 't hemelsch licht gesloten;
Ja, meer nog, schuldloos bloed vergoten,
In 't oog des Heeren waard geschat!
| |
| |
Vergeef, naar Uw barmhartigheden,
Ontfermend God! zoo zwaar een schuld!
Ik naak tot U met mijn gebeden
En 't hart met waar berouw vervuld.
Delg uit mijn zonde en overtreden,
En leide Uw goede geest mijn schreden
Op 't pad, dat Gij mij wijzen zult!
Haast zal voor mij het duister wijken,
Dat thans mijn' weg met nacht omhult.
Haast schenkt Gods goedheid mij de blijken,
Dat Hij getrouw Zijn woord vervult.
Haast zal Zijn dienaar mij verklaren
Wat mij bedekt en donker is,
En, midden uit die duisternis,
Zich 't licht der kennis openbaren:
Want Gods beloften zijn gewis.
Geen twijfel kan de zielrust rooven,
Die, in dit uur, mijn' geest verkwikt.
Leer mij, in al wat Gij beschikt,
O God! ootmoedig, vast gelooven;
Gelooven, waar 't mij faalt aan kracht;
Gelooven, waar ik 't licht zie blinken;
Gelooven, waar ik 't licht zie zinken;
Gelooven, waar de dood mij wacht!
|
|