bij hetzelve aan afgoderij grensden. Hij bezat te Moskou eene woning, te klein en te onaanzienlijk zeker voor den rang dien hij hekleedde. Menigmaal had de Czaar hem reeds aangespoord, zich een behoorlijk paleis te doen bouwen; steeds poogde hij zulks te ontwijken, want zijn huisje was hem lief geworden. Eindelijk verklaarde de Czaar hem ronduit en stellig, dat, zoo hij zich geene betere woning aanschafte, hij zelf er hem eene zou doen bouwen. Nu kon matwejeff niet langer dralen, en antwoordde, dat hij reeds aanstalten tot den bouw gemaakt had; ook deed hij werkelijk de noodige bouwstoffen zamenbrengen; doch aan een hoofdvereischte tot zulk een gebouw had men destijds te Moskou gebrek, te weten aan steenen tot het fundament. Nergens waren er in genoegzame hoeveelheid te krijgen, en in de stad verspreidde zich het gerucht, dat matwejeff, bij gebrek aan steenen tot grondlegging, geen huis kon bouwen. Des anderendaags verschenen bij hem afgezondenen van de Strelitzen en van het volk. Zij zeiden: ‘De Strelitzen en het volk hebben vernomen, dat gij tot het leggen der grondslagen van uw paleis steenen behoeft en niet bekomen kunt. Zij groeten u, en verzoeken u de steenen, tot grondvesting van uw huis vereischt, van hen als geschenk te willen aannemen.’ Matwejeff antwoordde: ‘Mijne lieve vrienden, neemt mijnen innigsten dank aan voor uwe welwillendheid; maar, zoo gij steenen hebt, verkoopt ze mij; ik ben rijk genoeg om ze u te betalen.’ De afgevaardigden gaven ten antwoord: ‘Betalen kunt gij ons de waarde dier steenen niet. Zij, die ons gezonden hebben, hebben hunne steenen voor al uwe schatten niet veil; maar uit voller harte schenken zij ze aan hunnen weldoener, en hopen, dat hij dit blijk hunner dankbaarheid niet versmaden zal.’ Na lang bidden verwierven zij eindelijk, dat
matwejeff hun geschenk aannam; maar hoe stond hij den volgenden morgen verbaasd, toen hij zijn geheele huisplein met grafzerken gevuld zag! De afgevaardigden waren er ook weder bij en zeiden: ‘Deze steenen hebben wij van de grafsteden onzer vaderen en onzer kinderen verzameld; daarom waren zij ons voor geenen prijs veil; maar den man, dien wij als onzen weldoener vereeren, die ons zooveel goeds gedaan heeft, brengen wij het eerwaardigste, dat wij hebben, met blijdschap ten geschenke. ‘Matwejeff schreide van aandoening, verzocht hun te wachten, en begaf zich naar den Czaar, wien hij het voorgevallene berigtte. Czaar alexis zeide: ‘Neem de steenen aan. Hoe innig moet niet het volk u beminnen, daar het de graven der zijnen ontbloot, om u bij te staan! Vriend, zulk een geschenk zou ik zelf van het volk aannemen!’ Matwejeff keerde naar zijnent, nam de steenen aan, dankte er voor, en bouwde zich zijn huis. - Dit gebeurde in de tweede helft der zeventiende eeuw.