| |
| |
| |
De beerenjagt.
(Uit de Gedenkschriften eens Overledenen.)
Op zekeren avond, niet lang na den veldslag van Fontenoy (1745), stond een groep jonge Edellieden van de lijfgarde in het park van Versailles naast den Latona-vijver, en luisterde naar eene woordwisseling, die tusschen twee hunner kameraden over een onderwerp gerezen was, dat destijds, althans onder militairen, zelden tot verschil van meening aanleiding gaf.
‘Neen!’ riep de langste van beiden, aan wiens door de lucht gebruinde, ijzerstrakke wezenstrekken een geweldige vosroode knevelbaard nog eene treffender uitdrukking van woestheid bijzette, - ‘neen, een duël te willen ontwijken, na eene in het openbaar ondergane beleediging, is eene schande, die al het water van den zondvloed niet kan afwasschen.’
‘En ik zeg nog eens, Mijnheer de malatour,’ hernam de andere op een' ernstigen, maar bedaarden en beleefden toon, ‘dat er meer moed toe behoort, om een tweegevecht te weigeren, dan om het aan te nemen. Wat is meer alledaagsch, dan dat iemand aan de inblazingen zijner hartstogten, toorn, wraakzucht en dergelijke, toegeeft; en wat zeldzamer, dan dat iemand den invloed dier booze neigingen weêrstaat? Daarom noem ik dit laatste, vooral wanneer het ten koste van den bijval der openbare meening volgehouden wordt, eene deugd, en denk: wat niets kost is meestal ook niets waard!’
‘Allerliefst, Mijnheer d'argentré,’ gaf malatour met schamperen spotlach ten antwoord; ‘ik zou u bijna willen raden, wanneer de Koning u eenmaal eene compagnie verleent, op de sabels van uwe manschap het gebod te doen graveren: gij zult niet dooden!’
‘En waarom zou ik dat niet?’ riep argentré; ‘Z. Maj. zou betere dienaren en het land minder plunderaars en bloedzuigers hebben, wanneer wij in onze regementen meer soldaten en minder kampvechters hadden. Neem slechts b.v. juist dien heer, tegen wien gij zoo vreeselijk verbitterd zijt: heeft hij de beleediging, welke hij van u ondervonden heeft, en de schande, welke hem in uwe oogen aankleeft, omdat hij weigerde met u te vechten, niet eervol afgewasschen en vernietigd, doordien hij met eigene handel een vijandelijk vaandel
| |
| |
prijs maakte, terwijl uwe bloodaards vermoedelijk achter de bagaadjewagens gevlugt waren, of zich bezig hielden met de vijandelijke legerplaats te plunderen?’
‘Ook bloodaards hebben oogenblikken van moed,’ zeî malatour.
‘En dappere lieden aanvallen van vrees,’ hernam argentré.
‘Zoo spreekt geen Edelman!’ riep malatour driftig.
‘Dat doet hij wel,’ gaf argentré ten antwoord; ‘het zijn de eigene woorden van den grooten turenne, wiens familie in geenerlei opzigt voor de onze behoefde te wijken, en die zelf erkende, dat hij van dergelijke opwellingen niet geheel vrij was. Ieder van u, Mijne Heeren, heeft misschien reeds wel gehoord, wat turenne aan een' zwetsenden duëllist deed, die in zijne tegenwoordigheid roemde, dat hij nog nooit bevreesd geweest was? Hij hield hem, namelijk, eensklaps eene brandende kaars digt bij het aangezigt, waarop onze grootspreker met schrik het hoofd achteruit trok, tot algemeene verlustiging der omstanders, die van harte lachten over deze zonderlinge manier om eene stelling te verdedigen.’
‘Niemand anders, dan een Maarschalk van Frankrijk, zou ook hebben mogen wagen, zoo verregaand eene scherts te drijven,’ hernam malatour; - ‘maar om niet van ons onderwerp af te raken, Mijnheer, ik beweer, uw vriend is een lafaard, en gij, d'argentré’ ....
‘Nu, ik?’ vroeg deze, terwijl hij zich op de lippen beet.
‘Holla, Mijne Heeren!’ riep een jonge cavallier, die toegetreden was, zonder dat de anderen hem in de hitte der woordwisseling bemerkt hadden; ‘hier ben ik zelf. Ik bid u, d'argentré,’ vervolgde hij, zich tot dezen wendende, ‘maak u niet nutteloos driftig; de geheele zaak betreft immers niemand dan mij. Ik ben, in weerwil van mijn grondbeginsel, tot uwe dienst, Mijnheer de malatour!’
‘En ik, Mijnheer de malatour,’ zeî d'argentré, met al het uiterlijke zijner gewone bedaardheid, maar toch door het voorbeeld medegesleept, ‘verzoek, na mijnen vriend, de eer te mogen hebben, een paar stooten met u te wisselen.’
‘Bij mijne eer, Mijne Heeren, dit doet mij pleizier!’ riep de dus uitgedaagde officier; ‘uw gedrag is zoo als het behoort. Komt, laat ons gaan!’
‘Ik verzoek nog om een klein uitstel,’ vroeg de laatst bijgekomene, die ondanks zijne jeugd reeds het St. Lodewijkskruis droeg. Malatour wilde hierin niet bewilligen,
| |
| |
maar zijne tegenpartij voegde er bij: ‘Te groote haast in zulke omstandigheden getuigt, dunkt mij, minder van moed en doodsverachting, dan wel van angstig verlangen, om het schrikbeeld van dreigend doodsgevaar hoe eer hoe liever kwijt te raken, en....’
Malatour, die reeds op weg was, bleef staan, en wenkte hem, voort te spreken.
‘Mijne waarde kameraden,’ begon de Lodewijksridder weder, ‘de Heer d'argentré heeft zoo even beweerd, dat ook de dapperste oogenblikken heeft, waarin hem bangheid overvalt. Zonder aan de anecdote nopens turenne al te veel geloof te schenken, zou ik er nog wel willen bijvoegen, dat - zoo men het onderscheid, dat tusschen de zenuwen en spieren van den een' of den ander bestaat, eens ter zijde stelt - de moed van eenen duëllist meer het uitwerksel van eene tirannieke gewoonte, dan eene vrucht van zielskracht is, daar het in de natuur zelve van den mensch ligt, dat hij bij voorkeur den vrede bemint, zoo al niet om anderen, dan toch om zijns zelfs wille. Wenscht gij, dat ik u hiervan een bewijs zal leveren?’
‘Al genoeg, Mijnheer,’ riep malatour ontevreden; ‘wij staan hier niet, om eene predikatie aan te hooren!’
‘Slechts een oogenblik geduld nog. Mijne Heeren,’ dus ging de ander voort, ‘sta mij toe u een voorstel te doen: wij zijn hier heden avond, daar morgen onze verloftijd begint, misschien voor de laatste maal allen bijeen. Mag ik u, Mijnheer de malatour, gelijk ook al de overige hier tegenwoordige Heeren, op eene beerenjagt op mijne goederen, of meer eigenlijk in de rotsen van Clat, in de Ooster-Pyreneën, noodigen? Gij zijt een behendig wapenvoerder, Mijnheer malatour; gij verstaat op twintig schreden afstands met de pistool eene kaars te snuiten, en als schermer hebt gij met sabel en degen uws gelijke niet. Welaan, ik zal u eenen beer tegenoverstellen; en wanneer gij in staat zijt - ik zal niet zeggen, hem een' kogel door den kop te jagen, maar ook slechts op hem te schieten, zal ik u onmiddellijk daarop, met welk wapen gij verkiest, voldoening geven, daar ik dan toch eenmaal slechts tot dien prijs uwe achting schijn te kunnen verwerven.’
Men zag, hoe bij malatour de aders aan zijn voorhoofd van gramschap opzwollen. ‘Spelen wij hier dan comedie?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Integedeel,’ hernam villetreton, dus was de naam van den jongen Lodewijksridder, ‘het is mij volkomen ernst; maar ik herhaal, dat zulk eene haast, als gij, Mijnheer, maken wilt, meer blijk levert van den moed der gewoonte en der spieren, dan van die kloekmoedigheid, die uit grondbeginsels ontspringt.’
‘Welken borgtogt wilt gij mij bieden,’ vroeg malatour, zijnen toorn verkroppende, ‘dat, zoo ik uwen voorslag aanneem, gij mij niet weder zult trachten te ontslippen?’
‘Mijn woord, Heer de malatour, dat ik u hier, in tegenwoordigheid van al mijne kameraden, verpand en onder de voogdij van uw eigen eergevoel stel.’
Dit antwoord, als ook het gedane voorstel, wekten zulk een gemurmel van goedkeuring onder de toehoorders, dat malatour ondanks zichzelven in den voorslag van zijne tegenpartij moest bewilligen, en men kwam overeen, dat al de aanwezigen zich den eersten September aanstaande op het kasteel Clat in de Pyreneën zouden laten vinden.
Terwijl wij den jongen bezitter van het bergslot Clat aldaar toebereidselen tot de ontvangst zijner gasten laten maken, willen wij verhalen, wat aanleiding gegeven had tot de beleediging, die hem zoo herhaald wedervaren was, ofschoon zij hem in de oogen der overige jonge lieden uit eenen stand, die anders omtrent het punt van eer maar al te teêrgevoelig is, niet had geschaad.
Toen de jonge Baron de villetreton onder de mousquetaires, dat is onder de adellijke lijfgarde des Konings van Frankrijk, trad, bragt hij in dezen hem nieuwen levenskring grondstellingen mede, lijnregt strijdig met die, welke aan dit ligtzinnigste aller Europesche hoven heerschten. Wat meer is, hij bleef dier grondstellingen, ook onder al de verlokkelijkheden van het hofleven, getrouw, en wist desniettemin, door de innerlijke degelijkheid van zijn karakter, niet alleen de achting zijner officieren en de vriendschap zijner kameraden te winnen, maar zelfs de oplettendheid des Konings op hem te vestigen. Slechts een zijner kameraden had, wegens deze algemeene toegenegenheid, om welke hij hem benijdde, eenen wrok tegen hem gezet, en beleedigde hem opentlijk wegens eenig onbeduidend gebaar of gezegde. Villetreton weigerde, den beleediger eene uitdaging toe te zenden, omdat zulks niet met zijne grondbeginselen strookte, en nam echter tevens voor, deze schijn- | |
| |
bare bloohartigheid, van met eenen beruchten duëllist niet te willen vechten, door het eene of andere luisterrijke wapenfeit in den zoo even begonnen veldtogt te doen vergeten. De gelegenheid hiertoe had zich bij hem ook werkelijk aangeboden, daar hij bij Fontenoy met het uiterst levensgevaar een Engelsch vaandel buit maakte, voor welke daad hij van 's Konings eigen hand het St. Lodewijkskruis en uit den mond van den Maarschalk van Saksen eene hoogstvereerende lofspraak optving, die slechts diende om malatour's wrok nog te vermeerderen.
De eerste zorg van den jongen Baron, bij zijne aankomst op zijn kasteel, was, met zijnen huishofmeester, een' ouden dienaar van zijn geslacht, over de aanstaande beerenjagt te raadplegen. - ‘Ditmaal heb ik uwen bijstand dringend noodig, mijn goede pedro,’ zeide hij hem, terwijl hij hem hartelijk de hand drukte. ‘Hebt gij den brief ontvangen, dien ik u uit Parijs geschreven heb, en zullen mijne kameraden ook iets te jagen vinden? Houden er zich tegenwoordig, op die hoogten daar ginds, ook beeren op?’ Hij wees hierbij op een paar getakte rotspunten, boven welke de met sneeuw bedekte bergtoppen, door de morgenzon beschenen, in rozengloed schitterden.
‘O ja, geheel een gezin,’ gaf de hofmeester ten antwoord; ‘vijf in 't geheel, vader, moeder en kinders, behalve nog een oude beeren-jongeheer, dien de Spanjaarden van over de bergen naar ons toegejaagd hebben.’
‘Eer wij eene week verder zijn, zullen wij nader kennis met hen gemaakt hebben. Gij moet weten; pedro, mijne kameraden zijn fiksche jagers, en knapen, die durven. Een hunner schiet op twintig pas eene kaars uit.’
‘Dat is misschien ligter te doen, dan op vier passen eene pistool op een' beer te lossen,’ hernam pedro.
‘Zoo dacht ik ook,’ zeî villetreton; ‘doch daar ik gaarne met eigene oogen proeven van zijnen moed zou willen zien, moet gij ons beide op denzelfden post plaatsen, bij voorbeeld aan de Moorenbrug.’
‘Daar?’ zeî de oude man en krabde zich achter het oor; ‘ik zou u liever elders zien, Heer Baron! Die plaats is de allergevaarlijkste, wanneer men geen' schutter bij zich heeft, waarop men zich volkomen verlaten kan. Om dáár zijne taak goed te vervullen, moet een man inderdaad een hart in het lijf hebben, anders dreigt hem de dood van twee kanten, of
| |
| |
door de klaauwen en tanden van den beer, of in den afgrond naast hem.’
‘Den laatsten ken ik, en voor de eersten ben ik niet bang, vadertje, dank zij uw onderrigt in de edele jagtkunst.’
‘Ik weet het wel,’ zeî de oude man; ‘maar met uw verlof, Heer Baron, zou ik toch dien post op de brug, zoo oud als ik ben, liever voor mijzelven nemen. Dáár ontmoet men de beeren onmisbaar, en gij kent de onverzoenlijke woede dezer dieren, wanneer zij zich vervolgd of aangetast zien, of ook wederstand ontmoeten.’
‘Ja, maar evenwel moet ik den post op de brug naast mijnen kameraad hebben, pedro! Het kan nu eenmaal niet anders. Dus ga en bestel de boeren tot het drijven.’
De oude hofmeester verwijderde zich nu gehoorzaam, doch nam in stilte voor, een waakzaam oog over zijnen jongen meester te blijven houden.
Acht dagen daarna waren al de genoodigde gasten, en onder dezen ook Mijnheer de malatour, op het kasteel aangekomen. Ondanks de oplettendste beleefdheden van zijnen gastheer zag men, hoe deze niettemin nog steeds eene zekere terughouding tegen den Baron liet blijken. Het grootsche gezigt dier wilde landstreek, in wier achtergrond de Pyreneën hunne met sneeuw gekroonde toppen zoo duidelijk op Spanje's azuurblaauwen hemel afteekenden, was voor het meerèndeel der gasten een nog nieuw en onbekend genot; want zij waren meestal uit Touraine en de overige gezegende vlakten der vruchtbare middenprovinciën van Frankrijk geboortig.
Des morgens na de komst van den laatste der genoodigden verzamelde zich een talrijke drom van scherpschutters, jagers en pikeurs, met buksen, trommels, trompetten, koperen bekkens en alle mogelijke andere tot gedruisch maken geschikte instrumenten onder de muren van het kasteel. Aan hun hoofd bevond zich de huishofmeester, omgeven van een' hoop sterke doggen, die door forsche hondenleiders aan riemen vastgehouden werden. Zoodra de jonge Baron en zijne vrienden, met buksen en hartsvangers toegerust, over de ophaalbrug naar buiten getreden waren en het jagtgevolg begroet hadden, zette de stoet zich in beweging, en onder het diepste stilzwijgen steeg men het gebergte in. De hon- | |
| |
den zelven schenen te begrijpen, van hoeveel aanbelang thans stilte was; men hoorde slechts het getrappel der voeten, dat zich met het gebulder van een' bergstroom uit de verte vermengde, en van tijd tot tijd het gekrijsch van een' nachtvogel, die in de morgenschemering naar zijn nest terugkeerde.
Juist toen het jagtgezelschap den kam der rotshoogte bereikt had, welke zich onmiddellijk boven het slot verhief, braken de eerste stralen der zon door de wolken, die de oostelijke bergtoppen omhulden; en deze heldere verlichting toonde aan de vreemde jagtgasten, digt voor hunne voeten, een diep dal, welks wanden met overoude, majestueuze, in den wind heen en weder zwaaijende pijnboomen digt begroeid waren. Vlak tegen hen over stortte een waterval, bruisend en schuimend, naar beneden door eene kloof, van welke de berg van boven tot onder gespleten werd. Ten gevolge van eene dier wonderlijk grillige spelingen, welke de natuur zich bij hare vroegste omkeeringen schijnt veroorloofd te hebben, was deze afgrond door eene soort van brug overspannen, alzoo zich van den eenen steilen rotswand naar den anderen een ontzettend groot granietblok geschoven had, dat het sprookje der hemelbestormende Titans in het geheugen riep; want het scheen evenzeer onmogelijk, dat deze geweldige vlakke rotsplaat door de handen van gewone stervelingen als door blindwerkende natuurkrachten zoo juist van pas daar nedergeworpen had kunnen worden. Bijgeloovige vertellingen knoopten zich dan ook aan deze schrikbarende plaats, en met angstige beklemming verzekerden de bergbewoners elkander, dat nog nimmer eenig jager, pedro uitgezonderd, ongestraft zich op die brug op de loer had durven stellen, om er wild of roofdieren af te wachten. Allen, die het vóór hem gewaagd hadden, waren of door de beeren verscheurd, of door de booze geesten, die er rondwaarden, in den bulderenden woudstroom neêrgeworpen. De onverschrokken pedro daarentegen was een te goed Christen, om aan zulke oude-wijven-sprookjes geloof te slaan; hij schreef het ongeluk van al zijne voorgangers aan de natuurlijkste oorzaken toe, aan de duizeling en den dubbelen schrik, welken het gezigt van een' vertoornden beer en het gedruisch van den in onafzienbare
diepte onder hem bruisenden waterval bij den jager verwekken moesten, en hem daardoor of zijn schot of, op de vlugt, zijnen weg moesten doen missen. Voor zijn eigen behoud was pedro
| |
| |
dus nimmer ongerust geweest; maar het besluit van zijnen jongen heer, een besluit, van hetwelk deze niet af te brengen scheen, boezemde hem onbeschrijfelijken angst in.
Hier boven begon nu de jagt. Nadat pedro de overige gasten van zijnen heer op de plaatsen gesteld had, die hij voor de best geschikte hield, om hun het vermaak der jagt te laten genieten, en hen daarbij zoodanig had verdeeld, dat zij geheel den zoom der vallei tegenover den waterval bezet hielden, digt genoeg bijeen, om elkander onderling in geval van nood te kunnen bijspringen, beval hij hun het diepste stilzwijgen en volstrekte bewegingloosheid aan, tot op het oogenblik dat zij den eersten hond zouden hooren aanslaan. Op dit sein moesten alsdan de overige honden losgelaten, alle mogelijk gedruisch gemaakt worden en geheel de linie zich voorwaarts bewegen, tot dat zij in een' gedurig naauwer gesloten halfkring bij den waterval aankwam. Toen alle voorschriften gegeven en de noodige toebereidselen gemaakt waren, drong pedro met zijn' hond en den eersten pikeur in het kreupelhout, en waren zij weldra zelfs voor het oor der naastbijgeplaatsten niet meer te vernemen.
Tezelfder tijd was de jonge Baron de villetreton bezig, om, met zijnen gast en tegenpartij, den barschen malatour, de smalle rotsplaat der door de natuur boven den waterval gevormde brug te beklouteren, welker oppervlakte, in de reten met mos en warrelruigte begroeid, naauwelijks twee vadem breed was. De Heer de malatour zag, op deze wonderlijke standplaats, min of meer schuw in het rond, en maakte, naar het voorbeeld van zijn' jagtgenoot, zijne wapenen tot onmiddellijk gebruik gereed. Weinige minuten ook hadden zij hier gestaan, toen de stilte van het gebergte door luid en woedend hondengeblaf werd afgebroken, waarop terstond een dof, maar zwaar en verklinkend brommen volgde. Elk greep naar zijn wapen en hield zich klaar om los te branden; de gedruischmakende werktuigen begonnen hun geraas, en de losgelaten doggen vlogen met woedend geblaf de struiken in naar den kant, vanwaar het aanslaan gehoord was. De kring der schutters trok zich zaam en rukte de hun onzigtbare jagtplaats steeds nader, waar het hondengeblaf, het aansporend geroep der beide eerst ingedrongene jagers en zelfs het nabij hen aangeheven geklater der jagtinstrumenten door het vermeerderend ge- | |
| |
brul der beeren verdoofd werden. De echo's der kloven en dalen voerden het helsch gedruisch tot verre weg in den omtrek. Op eens keerde zich de jonge villetreton, die zijwaarts van malatour aan den rand der steilte stond, tot zijnen gast, wiens gezigt, ondanks eene zekere bleekheid, nog steeds de uitdrukking van bedaarden moed en gevaarsverachting vertoonde. - ‘Pas op, Heer kameraad,’ fluisterde hij hem toe; ‘de beeren zijn ons nabij; mik goed, anders.....’
‘Houd uwen raad voor uzelven, Mijnheer,’ gaf malatour half binnensmonds op een' knorrigen toon ten antwoord.
‘Opgepast! daar komt de beer,’ fluisterde villetreton andermaal, zonder zich den beleedigenden toon van zijn' jagtgezel aan te trekken.
De overige jagers, die tegenover den waterval stonden, en de woedend gemaakte wilde dieren uit het hout te voorschijn komen en hunnen weg regtstreeks naar de brug zagen nemen, riepen van alle kanten: ‘Pas op! pas op, villetreton!’ Doch het gekraak en geknap der takken, de losgestooten steenen, die rammelend over den rand des afgronds naar beneden rolden en in de diepte nederploften, hadden villetreton reeds genoeg op de nabijheid van het dier oplettend gemaakt. Malatour werd eensklaps doodsbleek, maar hield nog steeds, met de houding van een' onverschrokken jager, de korte kogelbuks, gespannen en tot schieten gereed, in zijne vuist.
Eindelijk verscheen de beer, een geweldig groot, ruigharig dier, met schuimenden muil en gloeijende oogen, zich van tijd tot tijd omkeerende, als gezind om tegen zijne vervolgers stand te houden. Het geraas der hem achtervolgende jagt dreef hem telkens weder voort. Toen hij nu echter de brug, zijn' eenigen weg van aftogt, bezet zag, stiet hij een schrikwekkend gebrul uit, rees op de achterpooten, en drong met dreigend gebaar op de beide jagers in, van welke hij geene tien schreden meer verwijderd was. Plotseling viel er een schot, en de kogel trof het reusachtige dier zoo juist in het voorhoofd, dat het met eenen sprong dood voor hunne voeten nederviel. Het was villetreton, die geschoten had.
Malatour hield intusschen onbewegelijk zijn geweer in de handen geklemd; maar de schrik had hem geheel magteloos gemaakt. Eensklaps echter liet zich op nieuw ge- | |
| |
schreeuw der vervolgers, hondengeblaf en een nog woedender, dreigender beerengebrul hooren.
‘Schiet! schiet, Heer! hij is vlak bij u!’ riep pedro zijnen meester toe. Ook hij was plotseling uit de struiken te voorschijn getreden, had de buks aan den schouder gelegd, maar aarzelde vuur te geven, uit vrees van zijnen Heer, die in de rigting was, waarin hij schieten moest, te zullen treffen. Villetreton, die zijn' medgezel met medelijden had aangekeken, en juist bij zichzelven overleide, of hij hem niet te hulp moest komen, keerde zich op pedro's roepen snel om. Inderdaad was het de hoogste tijd. Aan den anderen kant der brug stond een beer, nog grooter dan de eerste, toonde zijn vreeselijk gebit, en was op het punt om op zijne vijanden in te dringen. Snel als een bliksemstraal sprong villetreton voorwaarts, rukte zijnen verbluften kameraad de buks uit de hand, en schoot het dier midden door de borst, eer nog deszelfs klaauwen hen bereikt hadden. Bij zijn' doodsprong rolde het den beide jagers tot vlak voor de voeten en beet zich stervende in een' struik vast. Dit alles was het werk van een oogenblik. Niemand dan pedro was getuige van dit tooneel geweest, en den trouwen dienaar knikten de knieën van aandoening onder het lijf, toen hij zijnen jeugdigen meester door eigen moed en koelbloedigheid zoo onverhoopt gered zag. Malatour's doodsbleek gelaat en krampachtig sidderende leden getuigden toereikend van den toestand zijns gemoeds.
‘Neem uw geweer, Mijnheer de malatour!’ fluisterde villetreton hem toe, en drukte hem de buks weder in de hand; - ‘zie hier onze kameraden, die niets vermoeden van hetgeen hier gebeurd is en u in dezen toestand niet zien mogen - het minste van alle mogen zij u zonder wapenen zien. Pedro! gij zwijgt als het graf over alles, wat gij hier gezien hebt.’
Beider vrienden en kameraden snelden toe, om het gevelde wild te beschouwen. ‘Ziet hier, vrienden,’ hief villetreton aan, en wees op de twee gedrogtelijk groote beeren, ‘de man een vogel; onze buksen hebben er ieder een neêrgelegd. - Nu, Mijnheer de malatour, ben ik tot uwe dienst en bereid om u de verlangde voldoening te geven.’
Malatour nog naauwelijks in staatom te spreken, reikte, in plaats van antwoord, zijnen gastheer de hand, welke deze hartelijk drukte. De beide jongen van het gedoode beeren- | |
| |
paar werden nu nog door de honden uitgedreven en door de scherpschutters geveld, en met al de vrolijkheid, die zulk eene jagtoverwinning geeft, daalden de Parijzer heertjes weder af naar het kasteel Clat.
De roemrijke dag werd met een vrolijk feestmaal besloten. Toen nu, bij het eind van het festijn, een der aanwezige Heeren eenen dronk ter eere der twee overwinnaars instelde, toen onder algemeen gejuich een gelukwensch aan beiden door de zaal klonk, en d'argentré op het punt was er eenige snel gedichte versregels bij te voegen, stond malatour op, deed allen rondom hem zwijgen, en riep: ‘Neen, neen, kameraden! Den eenigen held van dezen dag, onzen edelaardigen gastheer, zij de hulde onzer bewondering gebragt! Hij alleen, niemand dan hij heeft de twee beeren geveld; en ofschoon zijne grootmoedigheid mij veroorloofde, tot op dit oogenblik den overwinnaarsroem met hem te deelen, zoo liet ik deze dwaling slechts daarom tot nu toe voortduren, wijl de beschimping, welke hij van mij ondergaan had, eene openbare geweest was, en de eereverklaring, welke ik hem verschuldigd was, dus ook eene openbare zijn moest. De Heer de villetreton heeft mij het leven gered; hij heeft mij innig beschaamd, maar ook geleerd en bewezen, dat de moed van den duëlvechter, gelijk hij zeide, moed der spieren en der gewoonte, maar de ware moed die der ziel is, eener ziel gelijk de zijne, die in het onverwachtste en dringendste gevaar onwankelbaar blijft. Ik verklaar mits dezen, dat Mijnheer de villetreton een man van de uitstekendste dapperheid is, en zal zulks tegen wien het ook zij met mond en arm volhouden!’
‘Ditmaal neem ik uwen handschoen niet op, de malatour!’ riep d'argentré lagchend.
‘Edel gehandeld van weerszijden; vergunt Heeren, dat een oud man het zegge!’ barstte pedro los, die op zijns meesters noodiging mede aan tafel zat en met moeite zijne tranen bedwong. ‘Niet, dan het zoo even gezegde, kon mij beter bewijzen, dat Mijnheer de malatour, met eenige ondervinding, eenen beer even gerust tegenover zal staan, gelijk ik overtuigd ben, dat hij het tegenover den vijand nu reeds doet.’ |
|