| |
De mijnwerken, bosschen en bergen van Peru.
(Uit het werk van j.j. von tschudi.)
De zilvermijnen van Potosi, de oorspronkelijke wouden en de hooge Cordilleras van Zuid-Amerika, welke voorstellingen van rijkdom, weelderigen plantengroei en reusachtige natuurtooneelen roepen deze woorden niet voor den geest van elken beschaafden Europeër! Daarmede moet men, helaas, beelden van wreedheid, verwoesting, ziekte, tot het uiterste gedrevene menschelijke ellende en menschelijke vernedering, verwaarloosde gelegenheden en misbruikte
| |
| |
voordeelen verbinden. Geen zilverstaaf, geen artsenijstof, geen alpacavlies wordt uit de havens van Peru verzonden, om aan verre landen rijkdom, gezondheid en gemak te verschaffen, waaraan niet onuitsprekelijke ellende, zweet en bloed kleven, het bloed van een eenmaal degelijk en magtig, thans jammerlijk en vernederd volk, dat door de Europesche veroveraars, die het tot hoogere beschaving hadden kunnen en moeten opleiden, schandelijk is mishandeld. Het is aan de verkeerde staatkunde der Spaansche Koningen, aan het verderfelijke voorbeeld van de Spaansche kolonisten en hunne nakomelingen gelukt, het rijkste land van Zuid-Amerika te gronde te helpen en te ontvolken. Wie zich daarvan wil overtuigen, vergezelle Dr. von tschudi in het Hooggebergte van Peru.
Hoe moeijelijk en gevaarlijk het reizen in de kustprovinciën van Peru ook zonder twijfel is, eene reis in het binnenland is in beide opzigten nog veel erger. In het eerste geval is de bodem effen, en men heeft slechts met de zon, het stof en de straatroovers te kampen; maar op eene reis door het Hooggebergte zweeft men, om zoo te spreken, onophoudelijk in levensgevaar, en heeft gedurig hindernissen te overwinnen, waarvoor zelfs de inboorlingen terugdeinzen. Bij de lawinen, ijsbergen, afgronden en hevige stormen, die men op alle zeer hooge bergen aantreft, voegen zich hier nog eigenaardige gevaren; hevige stortregens, die weken lang aanhouden, sneeuwstormen, die binnen weinige minuten ieder spoor van een pad verdelgen, verraderlijke moerassen, ja, vreemdsoortige, afschuwelijke ziekten, oogontstekingen enz. vereenigen zich, om den reiziger van zijn voornemen af te schrikken. Dat alles trotseerde von tschudi, en hij had het geluk, om uit al die gevaren behouden terug te keeren.
Reeds digt in de nabijheid van Lima krijgt de oostwaarts trekkende reiziger eenen voorsmaak van de moeijelijkheden en het ongemak, die hem wachten. Terwijl hij door het Surco of eenig ander dal rijdt, dat van de kust naar het gebergte loopt, bemerkt hij toevallig aan den weg eene bron, en houdt stil, om zijn vermoeid muildier te laten drinken; maar naauwelijks heeft hij dit voornemen uitgesproken, of zijn gids of een voorbijgaande Indiaan roept hem toe: ‘Cuidado! Es agua de verruga!’ Er heerscht in dit gebergte eene afzigtelijke ziekte, verrugas geheeten, die door de inboorlin- | |
| |
gen enkel aan het gebruik van het water uit zekere bronnen wordt toegeschreven, en van welke von tschudi ook, ondanks alle moeite, geene andere oorzaak ontdekken kon. Koorts, pijn in het gebeente en bloedende huiduitslag zijn de voornaamste verschijnsclen dezer krankte, die dikwijls zeer langdurig en somtijds zelfs doodelijk is. Zij tast de Indianen en de kleurlingen eerder aan, dan de Negers en de Europeërs, en tot dus verre heeft men tot hare genezing geen bepaald middel gevonden. Ook muildieren en paarden zijn er aan onderhevig. Volgens tschudi's berigt schijnt het in het algemeen, dat er in geen land zoo vele zonderlinge ziekten bestaan als in Peru. Bijna ieder dal heeft zijne bijzondere ziekte, die slechts op eene oppervlakte van weinige vierkante mijlen voorkomt en elders geheel onbekend is. Van enkelen slechts is tot dusverre de oorzaak naauwkeurig onderzocht. Men schijnt die te moeten zoeken in den eigenaardigen plantengroei, misschien ook in de mineralogische gesteldheid van den grond, die in Peru zeer onderscheiden en afwisselend is.
In het bergland heeft het beslaan van muildieren en paarden dikwijls zeer groote moeijelijkheid, en de reiziger moet, voordat hij zijnen togt aanvangt, dit werk leeren en zich van de daartoe noodige werktuigen voorzien. Hoefsmeden vindt hij slechts in de grootere Indiaansche dorpen, en dikwijls rijdt men vijftig of zestig uren, zonder er een aan te treffen. In het dorp San Geronimo de Surco was de herbergier de eenige hoefsmid, en von tschudi, wiens paard een ijzer verloren had, moest voor het beslaan een half ons goud (omstreeks achttien gulden) betalen; de hebzuchtige zoon van vulkaan, die zich waarschijnlijk het Spaansche spreekwoord: door eenen nagel gaat het hoefijzer, door het hoefijzer het paard, door het paard de ruiter verloren, herinnerde, eischte eerst nog eens zooveel. De reiziger beschouwde dit als eene waarschuwing en nam tevens eenige les in de hoefsmeekunst, hetgeen hem later zeer te stade kwam. In de kustlanden van Peru, of waar men overigens in dit land redelijke wegen aantreft, rijdt men gewoonlijk de eerste drie of vier dagen de paarden en muildieren onbeslagen; dan legt men ijzers aan de voorpooten en een paar dagen later ook aan de achterhoeven. Men meent op deze wijze de dieren geharder te maken. Op de bergwegen moeten de ijzers geweldig snel afslijten, gelijk men zien kan uit de volgende beschrijving van
| |
| |
den drie mijlen langen weg van Viso tot San Mateo, die overigens nog op verre na niet de moeijelijkste was, die de reiziger op zijnen togt vond. ‘Het dal wordt dikwijls bloot tot eene enge spleet, die zich bevindt tusschen rotswanden van duizend voet hoogte. Deze wanden zijn of loodregt of zelfs overhangend, zoo dat zij van boven elkander bijna raken, terwijl aan hunnen voet de bergstroom schuimend voortschiet en het smalle pad eenigzins hooger loopt. Op vele plaatsen zijn zij schier loodregt afbrokkelend en met losse steenen en blokken bedekt, waarvan er van tijd tot tijd in het dal nederstorten. Met dergelijke brokken is het pad bedekt, en zij wijken onder de pooten der zwaarbeladene muildieren weg, zoodat deze zeer voorzigtig moeten voortstappen. Van tijd tot tijd glijden geweldige blokken met donderend gedreun de hoogte af en storten in den vloed. Aan dit gedeelte van mijne reize verbindt zich eene smartelijke herinnering. Daar werd een mijner muilezels door eenen nedervallenden steen getroffen en in den stroom geslagen. Mijne belangrijkste instrumenten en reisbehoeften, een deel mijner verzamelingen en papieren, waaronder, helaas, ook een veertien maanden lang zorgvuldig en naauwkeurig gehouden dagboek was, werden door de golven verslonden. Twee dagen later werd het doode muildier op den oever geworpen, maar de lading bleef verloren. Jaarlijks komen op deze wijze vele lastdieren en reizigers om. Vooral de ruiterij lijdt op den marsch door dit dal aanmerkelijke verliezen aan manschap en paarden. In de herberg te Viso trof ik eenen officier, die juist met zijne beide zonen uit het Hooggebergte was gekomen. Hij had den jongsten vóór zich, den oudsten achter zich laten opzitten. Een half uur voor Viso was een groote steen van den bergmuur afgeschoten en had den oudsten mede in den vloed gesleurd.’
Ofschoon de Indianen door de Kreolen, vooral door de officieren, dikwijls mishandeld worden, zoo gedragen zij zich in de meeste streken van Peru toch gastvrij en voorkomend jegens reizigers. Die in de nabuurschap van San Mateo maken hierop eene uitzondering; zij zijn wantrouwig, grof en onaangenaam. Zoodra een vreemde in een dorp verschijnt, krijgt hij terstond een bezoek van den alcalde en de regidores, aan wie hij zijn' pas moet vertoonen. Heeft hij er geen, zoo loopt hij gevaar om mishandeld en op eenen ezel naar den naasten prefect vervoerd te worden. Gelukkig maakt
| |
| |
de onwetendheid der dorpsbeambten (de meeste kunnen niet lezen) de zaak doorgaans gemakkelijk. Bij zekere gelegenheid dat men Dr. von tschudi naar zijn' pas vroeg, had hij toevallig geen ander gedrukt papier in den zak dan een oud komediebillet, dat hij nog van de laatste opera, die hij in Lima had bijgewoond, bij zich had en tot geweerproppen dacht te gebruiken. Hij overhandigde het aan den Indiaanschen regidor, die het uit elkander vouwde, den naam Lucia di Lammermoor een tijdlang aanstaarde, en den doctor het billet terug gaf met de bijvoeging, dat de pas volkomen in orde was.
Ellendiger kunnen de herbergen wel nergens ter wereld zijn, dan in deze Indiaansche dorpen. Men heeft het daar zoo weinig op zijn gemak, dat men liever in de openlucht overnacht, zelfs wanneer het sneeuwt en vriest; want zij wemelen van ongedierte, dat op den grond en langs de muren, langs de kleederen der Indiaansche waarden en zelfs in den ketel rondkruipt, waarin een walgelijk mengsel van aardappelenwater en Spaanschen peper ten avondmaaltijd wordt toebereid. Tot nachtleger dient alleen de vochtige bodem, waarop de waard en waardin, hunne kinderen en de gasten zich nederleggen. Ieder persoon ontvangt een schapevel, en over het geheele gezelschap wordt een geweldig groote wollen deken uitgespreid. Maar wee den onervaren reiziger, die zich van het deksel bedient; want het wemelt van ongedierte van allerlei aard, welks aanvallen hij op geenerlei wijze ontgaan kan. Zelfs wanneer hij in eenen hoek kruipt en zich uit zijn paardendek een leger bereidt, blijft hij niet verschoond. Daarbij komen nog een verstikkende rook en andere walgelijke dampen, gelijk ook tallooze zeevarkentjes, die in de kamer rondspringen en over het ligchaam en het gezigt van hen, die den slaap zoeken, rondgalopperen. Hoe lastig deze plagen ook zijn, zoo kan men ze, in vergelijking van dat, wat den reiziger in de hoogere streken van de Cordilleras wacht, toch slechts kleinigheden noemen.
Op eene hoogte van 12,600 voet boven de oppervlakte der zee wordt de invloed der verdunde lucht op eene smartelijke wijze voelbaar. De inboorlingen, die met de ware oorzaak der bergziekte, die zij puna en de Spaansche Kreolen veta of mareo noemen, onbekend zijn, schrijven haar toe aan metaal-, vooral aan antimonium-dampen. Paarden,
| |
| |
die niet in het Hooggebergte zijn gefokt, lijden zeer door de veta en zakken dikwijls ineen, zoodat de voerlieden, arrieras, om hen weder aan den gang te brengen, onderscheidene wreedaardige middelen aan wenden, b.v. hun de ooren en den staart afsnijden of hun de neusgaten opensplijten, welk laatste barbaarsche middel misschien van eenig nut is, omdat het dier daardoor in staat wordt gesteld om een grooter volumen lucht in te ademen. Om de veta te voorkomen, wrijft men het paard de neusgaten met gestooten knoflook uit. Bij de menschen beginnen in deze dunne atmosfeer de oogen, neus en lippen te bloeden; flaauwten, braken, bloedspuwingen en andere lastige en gevaarlijke verschijnselen openbaren zich. De gewaarwordingen zijn ongeveer dezelfde als bij zeeziekte, vanwaar ook de naam mareo afkomstig is. In den hevigsten graad veroorzaakt de ziek te somtijds den dood, ten gevolge van bloedverlies. Dr. tschudi zelven kwamen dergelijke gevallen voor. Overigens werkt de veta, naar gelang van de ligchamelijke gesteldheid der personen, zeer onderscheiden. Vele menschen worden bij de eerstemaal, dat zij de hooge bergen bestijgen, niet, bij latere gelegenheden wel daardoor aangetast. Eene andere opmerkelijke omstandigdigheid is, dat de veta op verscheidene plaatsen veel boosaardiger is dan op andere, ofschoon deze hooger liggen. Men moet dus aannemen, dat er, behalve de vermindering van de drukking der atmosfeer, nog andere oorzaken medewerken, welke men intusschen tot dusverre niet kent. De distrikten, waar de veta zich het hevigst vertoont, zijn meestal zeer rijk aan metalen, en vandaar is de meening ontstaan, die de Indianen met betrekking tot de oorzaak van deze kwaal koesteren.
Eene andere vreeselijke plaag voor den reiziger op de Cordilleras is de surumpe, eene hevige oogontsteking, het gevolg van de door de sneeuw teruggekaatste zonnestralen. Op die bergen worden de oogen door de dunne lucht en de snijdende winden in een' geprikkelden toestand gebragt, waardoor zij zeer gevoelig worden. Dikwijls wordt de hemel plotseling met wolken overdekt, en eene hevige snecuwbui overspreidt de geelgroene woestenij met een wit kleed; op eenmaal breekt de zon door de wolken, en de verblindende glans wekt oogenblikkelijk in de oogen eene brandende pijn, die schielijk tot eene onduldbare hoogte stijgt. De oogen wor- | |
| |
den rood; de leden zwellen en bloeden. De angst klimt tot vertwijfeling, ja tot waanzin. Dr. von tschudi zegt, dat het gevoel hetzelfde is, alsof er Spaansche peper of buskruid in de oogen gewreven wordt. Chronische ontsteking en zelfs blindheid is een menigvuldig gevolg van de surumpe in hare ergste gedaante. Op de Cordilleras ziet men niet zelden Indianen aan den weg zitten, die van pijn het uitschreeuwen, en niet in staat zijn om hunne reis voort te zetten. Wanneer de Kreolen het Hooggebergte beklimmen, beschermen zij zich met groene brillen en sluijers.
Vijf maanden des jaars, van November tot Maart, heeft men op de Cordilleras bijna dagelijks onweders, die, met opmerkelijke naauwkeurigheid, tusschen twee en drie ure na den middag beginnen en tot vijf of half zes ure duren. Later of des nachts hebben zij geen plaats. Zij gaan vergezeld van sneeuwbuijen, die tot na middernacht voortduren. De morgenzon verstrooit de koude nevels, welke zich om de toppen der bergen legeren, en na weinige uren is de sneeuw weggedooid. ‘Op den grimmigen oceaan en in de diepe schaduwen der oorspronkelijke bosschen,’ zegt Dr. von tschudi, ‘heb ik menig vreeselijk onweder beleefd, maar nooit vervulde het mij met zooveel schrik als dat, hetwelk mij overviel in Antaichahua, een distrikt der Cordilleras, bekend wegens de hevigheid der onweders. Vier uren achtereen volgde slag op slag, zoodat de rotswanden als in vuur en vlam stonden, en wij de bliksemstralen langs den grond zagen schieten en lange streken in het gras inbranden. De gansche lucht was door het rollen van den donder bestendig in sidderende beweging. De reiziger, die door zulk een onweder wordt overvallen, stijgt van zijn trillend paard en zoekt eene schuilplaats onder deze of gene overhangende rots.’
Tot de gevaren, welke men op de Cordilleras te trotseren heeft, behooren ook de hangende bruggen en huaros. De eersten bestaan uit vier sterke, van ossehuid vervaardigde touwen, die met kruisriemen aaneengevloehten, en met boomstammen, stroo en agir-wortelen belegd zijn. De touwen zijn aan beide zijden van den vloed aan palen vastgemaakt, en een paar iets hooger boven den vloed gespannen touwen dienen tot leuningen. Over de onvaste brug, die als eene hangmat slingert, moet de reiziger zijn onwillig volgend muildier voeren. Het oversteken van eenen vloed door middel van de huaros is echter nog veel gevaarlijker en onaangenamer. Dat
| |
| |
kan slechts op plaatsen met hooge steile oevers gebeuren. Een enkel sterk touw is van den eenen oever naar den anderen gespannen, en daaraan is eene soort van houten juk bevestigd. Daaraan wordt de reiziger vastgebonden en dan door middel van een tweede touw overgetrokken. Mogt het hoofdtouw breken, dan moet de gebonden passagier onvermijdelijk verdrinken. Wanneer men op deze wijze rivieren oversteekt, worden de paarden en muildieren met geweld in het water gedreven en moeten er over zwemmen.
Wilden wij echter nog langer stilstaan bij de zwarigheden en gevaren van het reizen in Peru, wij zouden bij de belangrijkste resultaten van tschudi's reis te kort kunnen vertoeven. Wij stellen ons derhalve voor, dat de reis door de gevaarlijke rotskloven en over de met ijs bedekte bergtoppen gelukkig volbragt is, en dat de reiziger te Cerro de Pasco is aangekomen, beroemd om zijne zilvermijnen. In eene streek, die 13,673 voet boven de oppervlakte der zee is verheven en met sneeuw en ijs bedekt, ziet hij plotseling eene groote volkrijke stad voor zich, die in eene vlakte is gebouwd, welke rondom met meren en moerassen is omgeven. Op de grenzen der eeuwige sneeuw, in het woestste distrikt van Peru, heeft, ondanks alle hindernissen, de Mammon eenen zwerm van aanbidders verzameld, die daar eene zijner rijkste schatkamers plunderen.
Vóór omstreeks 215 jaren weidde, gelijk de overlevering verhaalt, een Indiaan, huari capcha geheeten, de schapen van zijnen meester op eene kleine pampa, zuidoostelijk van het meer Lauricocha, de bron van de groote Amazonen-rivier. Toen hij zich eens buitengewoon ver van zijne hut verwijderd had, zocht hij onder eene rots eene schuilplaats voor de koude en stak daar een vuur aan. Den volgenden morgen vond hij tot zijne verbazing, dat de rotssteen onder het vuur gesmolten was en zuiver zilver was geworden. Hij gaf aan zijnen heer, eenen Spanjaard met name ugarte, van deze ontdekking berigt. Deze snelde naar de plaats, en bevond, dat zijn herder zijn vuur aangemaakt had boven eene daar voor den dag komende ongemeen rijke zilveräder, waarvan hij terstond bezit nam, en die hij weldra begon te bewerken. Deze mijn wordt nog bewerkt en draagt den naam van la Descubridora (de Ontdekster.) Nu zochten de bewoners van het twee uren verder gelegen dorp Pasco naar andere zilvergangen en vonden er verscheidene. De buiten- | |
| |
gewoon rijke inhoud van metaal, waardoor het erts zich onderscheidde, lokte weldra van alle kanten lieden aan, die daar eene voordeelige werkzaamheid zochten en vonden; en zoo steeg de bevolking van Pasco, binnen zeer korten tijd, tot 18,000 zielen.
De bodem, waarop Cerro de Pasco staat, is een volledig netwerk van zilvergangen, die op vele plaatsen zijn ontsloten. Vele inwoners drijven het mijnwerk van uit hunne kelders; doch dit geschiedt natuurlijk slechts in het klein: omstreeks 500 groeven echter verdienen, wegens hare belangrijkheid en diepte, den naam van schachten. Alle, hetzij ze diep of ondiep zijn, worden intusschen op eene hoogstonregelmatige en onverstandige wijze geëxploiteerd, daar de eigenaars alleen bedacht zijn op eene zoo snel mogelijke verkrijging met zoo weinig mogelijke kosten. Niemand denkt er aan, om de groeven door betimmering en gewelven te stutten, en het is dientengevolge eene zeer gewone zaak, dat schachten en groeven instorten en de ongelukkige Indiaansche mijnwerkers begraven. Geen jaar gaat voorbij zonder verschrikkelijke ongelukken van dezen aard. In de Matagente- (menschendoodende) groeve, die nu geheel ingestort is, hebben 300 menschen het leven verloren. Onder zulke gevaren volbrengen de Indianen hunnen reeds op zichzelven hoogst bezwaarlijken arbeid voor een zeer gering loon, dat nog door het in alle mijnwerken en plantaadjes van Peru ingevoerde stelsel van het verkoopen van levensbehoeften zeer wordt verminderd. De Indiaan, die aan het einde der week eenen dollar krijgt, acht zich gelukkig en haast zich, om dien in brandewijn te verzuipen. De Indiaansche mijnwerkers zijn van al de Indianen van Peru naar ligchaam en ziel het diepst gezonken. Wanneer in een mijnwerk ongewoon rijke aderen, zoogenaamde boyas, worden bewerkt, dan vermeerdert men voor eene poos het getal der arbeiders; en wanneer dit toevallig bij vele mijnen te gelijk gebeurt, wordt het getal inwoners van Cerro de Pasco verdubbeld of zelfs verdriedubheld. Gedurende zulke voordeelige tijden ontvangen de arbeiders dagelijks een klein aandeel in
de opbrengst. Somtijds vergrooten zij hun loon daardoor, dat zij erts stelen, ofschoon zij telkens, als zij de groeve verlaten, naauwkeurig worden doorzocht. Een Indiaan verhaalde aan Dr. von tschudi, hoe hij het aangelegd had, om zich het rijkste stuk erts, dat hij ooit had gevonden, toe te eigenen; hij hond het op zijnen
| |
| |
rug, en hield zich zoo gevaarlijk ziek, dat de korporaal hem toestond, de groeve te verlaten. In zijne poncho gewikkeld, werd hij door twee omstanders de opzigters voorbijgedragen, en zoo bragt hij zijnen schat in zekerheid. Wanneer vroeger eene groeve polvorilla, een zeer veel zilver houdend pulverachtig zwart erts, opleverde, kleedden de mijnwerkers zich naakt uit, maakten zich geheel nat, en wentelden zich dan in het zwarte ertsstof, zoodat zij op deze wijze dikwijls voor verscheidene dollars erts uit de groeve medenamen. Dit bedrog werd echter ontdekt, en reeds sedert eene reeks van jaren moeten de mijnwerkers, wanneer zij doorzocht worden, zich naakt uitkleeden.
Even als het uitgraven van het erts, zoo wordt ook de zuivering op de ruwste wijze te werk gesteld, waardoor een onmatig groot gebruik van kwikzilver wordt vereischt. Op iedere mark zilver, die te Lima met 8½ dollars wordt betaald, rekent men een half pond kwikzilver. Dit komt meestal uit Spanje, slechts voor een klein gedeelte uit Idria, in ijzeren flesschen, die ieder 75 pond inhouden. De prijs van de flesch is van 60 tot 100 dollars en stijgt niet zelden tot 140 dollars. De amalgamatie of het uitdrijven geschiedt echter op zulk eene verkeerde wijze, dat de daartoe gebruikte Indianen vreeselijk aan kwikziekten lijden. Van de amalgameer-hutten moet het zilver eigenlijk naar Callana worden gevoerd, waar de smelterijën der regering zijn, en waar het in staven van honderd pond gegoten, gestempeld en met een regt van 44 dollars de staaf wordt belast; maar een groot gedeelte wordt naar de kust gesmokkeld en naar Europa verzonden, zonder ooit Callana te hebben gezien. Het is daarom zeer moeijelijk, de werkelijke jaarlijksche opbrengst te berekenen. In de belastingregisters worden jaarlijks twee- tot driemaalhonderdduizend mark ingeschreven, zeer zelden meer dan de laatste som.
Het verblijf te Cerro de Pasco is geenszins aangenaam. Het klimaat is er koud en stormachtig. Slechts de gevloekte geldhonger kon een groot aantal menschen uit alle oorden der wereld aan een zoo ongastvrij oord vereenigen. Een vreemdeling gewent zich moeijelijk aan het ruwe klimaat en het dag en nacht onophoudelijk voortdurend gehamer, dat hij dikwijls onder zijn bed hoort. Gelukkig zijn aardbevingen in deze streek zeldzaam; want eene hevige aardbeving zou de geheele stad in den afgrond storten.
| |
| |
Daar de omtrek niets dan zilver oplevert, is het leven te Cerro de Pasco zeer duur. Alle levensbehoeften moeten van verren afstand worden aangevoerd, en bij de hebzucht der verkoopers en den rijkdom van zilver worden er geweldig hooge prijzen gevraagd en betaald. De huishuur is overdreven hoog; het onderhoud van een paard komt, wegens gebrek aan voeder, dagelijks op twee of drie dollars te staan. Hier, gelijk te Lima, worden de koffij- en spijshuizen meest door Italianen, vooral door Genuezen gehouden. De bevolking der stad maakt een zeer bont mengsel uit; bijna alle landen der wereld zijn hier vertegenwoordigd. Het hoofdgebrek der hoogere klassen is het hazardspel, dat hier met ware woede wordt gedreven. Van den vroegen morgen af zijn kaarten en dobbelsteenen in gestadige beweging. De eigenaar van de mijn verlaat zijne zilverkarren, zijn kantoor, de koopman zijnen winkel, om urenlang aan die lievelingsuitspanning te wijden, en wanneer de avond valt, wordt in alle voornamere huizen der stad gespeeld. De mayordomo's of mijnopzigters zetten zich bij het aanbreken van den nacht aan de speeltafel, en blijven daar, totdat de morgen hen weder in de schacht roept. Dikwijls verspelen zij hunne winst in eene boya, lang voordat deze nog ontdekt is. De Indianen zijn vooral aan dronkenschap overgegeven. In dien toestand zijn zij zeer twistziek, en er gaat naauwelijks één zon- of feestdag voorbij, zonder dat er bloedige twisten tusschen de mijnwerkers van verschillende groeven plaats hebben. Bij dergelijke gelegenheden gebeuren dikwijls moord en doodslag, zonder dat de overheid daarvan de minste kennis neemt. Wanneer een Indiaan door een rijke boya in het bezit van meer geld dan gewoonlijk komt, zoo verspilt hij het op de dolste wijze, als een dronken matroos, die zijne gage van een geheel jaar in den
zak heeft. Dr. von tschudi zag, hoe zulk een Indiaan een' Spaanschen mantel voor 92 dollars kocht, zich daarin wikkelde, zich bezoop, in de goot tuimelde en den gescheurden en bezoedelden mantel weg wierp. Een horologiemaker verhaalde den Schrijver, dat eens een dronken Indiaan bij hem was gekomen, om een gouden horologie te koopen. Men toonde hem er een, dat 12 onzen goud (204 dollars) kostte, en zeide daarbij, dat hij het wel te duur zoude vinden. De Indiaan nam het uurwerk, betaalde het, slingerde het tegen den muur en ging zijns weegs, terwijl hij zeide, dat hij het ding niet kon gebruiken.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|