| |
| |
| |
Mengelwerk.
Saulus.
De bekeering van saulus is eene der gewigtigste gebeurtenissen uit den tijd van de vestiging des Christendoms, en eene der uitstekendste proeven van de wijsheid, de liefde en het alvermogen van den verheerlijkten Verlosser in het bewaren, beschermen en bevorderen van de belangen zijner gemeente onder Joden en Heidenen. Wat door de vijanden van zijn rijk ten kwade gedacht was, werd door Hem ten goede beschikt, en saulus in eenen paulus herschapen.
Wat moest er, naar menschelijke gedachten, niet gebeuren, om den vijand der Christenen in eenen vriend, den vervolger van den naam des Nazareners in eenen verkondiger van het Evangelie te veranderen? Saulus was toch niet maar alleen de man, blazende dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren; hij was tevens de welonderwezen Farizeër, de leerling van gamaliël, de ervarene in Grieksche wijsbegeerte, letteren en dichtkunst, naar hoofd en hart toegerust met al die bekwaamheden en die vastheid van overtuiging en wil, die in hem eenen der geduchtste vijanden des Christendoms had doen aanschouwen.
Maar christus had, vóór zijn heengaan tot den Vader, gezegd: ‘Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde!’ en de verschijning des Heeren aan den tegen Hem zoo vijandig gezinden saulus, op diens togt naar Damascus, was de aanvang van het werk der bekeering van hem, die onder de Apostelen eene hooge en eervolle plaats stond in te nemen, en die zijne trouw aan den Heer eenmaal met zijn bloed bevestigen zou.
Doorgaans spreekt men van saulus' bekeering op den weg naar Damascus. Het zij mij vergund, het gebeurde op dien weg, gelijk ik reeds het woord noemde, den aanvang zijner bekeering te heeten. Ware toch saulus,
| |
| |
door de verschijning des Heeren, op eenmaal van denkwijze en gezindheden veranderd, of, gelijk men dat noemt, bekeerd, dan vind ik geenen redelijken grond voor het gepaste en doeltreffende der driedaagsche afzondering, waaraan hij, tevens beroofd van het gebruik van het zintuig des gezigts, door het bestel van den Heer, werd onderworpen. Beschouw ik, integendeel, deze afzondering als een middel ter verdere voortzetting van het aangevangen werk zijner verandering en herschepping tot een' geheel anderen mensch, dan zie ik daarin de vernieuwde bevestiging van de erkende waarheid, dat al wat eenmaal groot en duurzaam zal worden zich, onder de leiding van God, doorgaans, niet op eenmaal, maar allengs ontwikkelt.
Hiermede zij met gezegd, dat 's Heeren alvermogen zich niet in een kort verloop van weinige oogenblikken zou hebben kunnen verheerlijken; maar wanneer het verhaal der gebeurde zaken allen grond geeft om te denken, dat de Heer het niet goed vond, dien snellen voortgang aan het werk van saulus' bekeering te verbinden, als welken wij, kortzigtigen, naar onze bekrompene en menschelijke begrippen, ons mogten voorstellen, dan zal men, vertrouw ik, er wel geen bezwaar in vinden, om aan eenen trapswijzen voortgang der bekeering van den grooten Tarser te denken.
Ik beschouw alzoo de onverwachte, treffende, diepen indruk wekkende, wondervolle en hemelsche verschijning, die aan saulus op den weg naar Damascus te beurt viel, als voornamelijk geschikt, om op eenmaal een plotseling en beslissend einde te maken aan het plan der Christenvervolging, die hij zich, in zijnen overdreven ijver voor de oud-regtzinnig-Mozaïsche leer, in het hoofd had gezet. Die verschijning duurde slechts weinige oogenblikken, en kortstondig was voor saulus het hemelsch onderhoud; maar om den indruk daarvan te versterken en gedurende langer tijdsverloop te bevestigen, was het tijdelijk ophouden der werking van het zintuig des gezigts hoog gepast. Hij, die nog vóór weinig oogenblikken de leidsman en het hoofd der bende was, moest zich thans bij de hand laten leiden en
| |
| |
de stad binnengaan, niet om aldaar de Christenen te verdelgen, maar om, ingevolge van de stem uit den Hemel, te vernemen, wat hij doen moest.
In het huis, waar hij zijnen intrek nam, vertoefde hij drie dagen, van het gezigt beroofd en zonder behoefte aan het gebruik van spijs en drank te gevoelen. Voorzeker bragt hij die tijdruimte in ernstige overpeinzingen en diep nadenken door; maar wat hij bepeinsd en overdacht hebbe, vinden wij nergens aangeteekend. Het is redelijkerwijze te vooronderstellen, dat de blik zijner ziele op zijn vorig leven, zijne gedachten, gevoelens en daden van weeleer was gevestigd, en dat elke bepeinzing hem terugbragt op de wondervolle verschijning en de hemelsche openbaring, die hem was te beurt gevallen.
Was het wonder, dat hij, in die overdenkingen, op veel vreemds, onverklaarbaars en raadselachtigs stuitte, en dat de voorstellingen, denkbeelden en vooroordeelen, die hem, door opvoeding, onderwijs en nadenken, eigen waren geworden, hierbij in een vreemd en twijfelachtig licht zich vertoonden. In de openbaring aan ananias wordt hij als biddende voorgesteld, en dit moet niemand, in eenen man als saulus, bevreemden, die, ook waar hij dwaalde, vermeende Gode eene dienst te doen.
Door dat biddend nadenken over zichzelven, over het verledene en tegenwoordige, werden, onder hooger leiding, zijne denkbeelden minder donker en meer opgeklaard. Langs den weg van twijfeling geraakte hij tot meerder en beter kennis en licht, en hoofd en hart werden voorbereid, om het woord des heils en des levens, uit den mond van eenen Discipel des Heeren, te ontvangen en te bewaren.
Zóó werd saulus, door een redelijk nadenken en eene redelijke overtuiging, allengs gebragt tot het geloof in christus en het Evangelie; en om aan dat geloof, of, met een ander woord, aan zijne bekeering, de kroon op te zetten, verordende de liefderijke Heer de troostvolle komst van zijnen dienaar en de heilrijke teruggave van het zintuig des
| |
| |
gezigts. Van dat tijdstip af aan was saulus een paulus geworden; maar nu ook wist hij, in wien hij geloofde.
Uit dit gezigtspunt heb ik mij, in deze drie zangen, den eerbiedwaardigen Geloofsheld voorgesteld, en de beknopte opgave daarvan moge, waar dit noodig zij, tot opheldering van mijne poëtische voorstelling verstrekken.
warnsinck.
| |
Saulus.
En hij was drie dagen, dat hij niet
zag, en niet at, noch dronk.
De eerste dag.
Voorwaar, het kan geen droombeeld zijn,
Geen spel van diepverrukte zinnen,
Dat licht, die stem van 's hemels tinnen;
Of is dan ook mijn blindheid schijn?
Neen, waarheid is 't! Ik sla mijne oogen,
Als altijd, ongehinderd rond;
Maar 't licht is aan mijn' blik onttogen;
Er daagt voor mij geen morgenstond!
En meer nog... in mij heerscht het duister,
Sinds ik verschrikt ter aarde viel!
Mijn hart is zwaar; de vrije ziel
Voelt zich geboeid; 't is of een kluister
Mijn' geest omvangt! Wat wondre magt
Heeft mij verzwakt, terneêrgeslagen?
Waar is de moed van vroeger dagen,
Mijn aadlaarsvlugt, mijn leeuwenkracht? -
Wat droeve stof tot smart en klagen!
En toch... sinds mij dat licht omscheen,
Die wondre stem mij drong in de ooren,
Neen - doordrong tot in merg en been,
Is 't mij gansch anders dan te voren;
Maar werwaarts, in mijzelf verloren,
Voert mij de donkre doolweg heen?
| |
| |
Mijn ijver vond tot rustloos streven
Den nooit vermoeiden geest bereid;
Voor mij was werken ziel van 't leven,
En thans zijn stilte en eenzaamheid
Me een dierbaar goed, mij, als den wijze,
Meer dan het goud van Ophir waard;
Begeerlijk boven drank en spijze
Of wat men kostbaars vindt op de aard'.
Maar vruchtloos poog ik na te denken
Op al wat ziel en zin verwart.
'k Zie door geen troostrijk beeld mij wenken.
Die dag van gistren brak mij 't hart,
En 't peinzen kan geen rust mij schenken.
Geen troost daalt in of om mij neêr.
Ik ben dezelfde mensch niet meer!
'k Ben afgemat van 't na te denken.
Dat: ‘Saulus! wat vervolgt gij mij?’
Dringt mij elk oogenblik in de ooren.
'k Waan telkens weêr die vraag te hooren,
Dat woord van hooger heerschappij
Dan de aarde kent, wier alvermogen
Alle aardsche magt te boven gaat,
Ja, wat een wereld mogt verhoogen,
Gelijk een stofwolk, achterlaat.
Was ik niet, van mijn kindsche dagen,
Een echte zoon van Abraham?
Was niet de roem van Juda's stam
Mijn roem? Des Heeren welbehagen
En de eer zijns naams mijn vreugde en lust?
Verliet ik niet de Grieksche kust
En Tarsens wal voor Salems muren,
Waar Israël zijn' Bondsgod prijst,
Wanneer de vlam der offervuren,
Van Sions top, ten hemel rijst?
Wat voorregt deelde ik, dáár te leeren
Wat eens den vaadren werd vertrouwd!
Wat werd mij nu de wet des Heeren,
Gamaliël! door u ontvouwd,
| |
| |
Wanneer dan, aan uw' voet gezeten,
Mijn ziel als aan uw lippen hing,
En 't woord der oude Godsprofeten
Voor mij een' dieper' zin ontving!
Messias! 'k zag uw' heildag komen
En David's Huis van licht omhuld;
't Geloof bekroond van Isrels vromen,
En, bij 't gejuich van woud en stroomen,
De hoop van 's Heeren volk vervuld.
'k Zag David's Spruit de kroon hergeven,
Door 't Heidendom zijn rijk erkend,
En tot aan 's aardrijks uiterste end,
Door volk bij volk, zijne eer verheven;
Den Sinaï met licht omstraald,
En glansrijk, als in Mozes' dagen,
Bij 't klaatren van de donderslagen,
Den Heer op Horebs kruin gedaald!
'k Zag de Astharoths en Baäls zinken,
Zoo ver de zon haar glansen spreidt
Den Sion en den Karmel blinken
Omschenen van Gods heerlijkheid!
Ja, 'k zag den dag der wraak gekomen
Voor 't volk, dat 's Heeren wet veracht;
Maar vrede en heil en zegen stroomen
Op Jacob's roemrijk nageslacht!
Messias' heilëeuw! 'k zag u naken
In al uw' glans en zegepraal;
Maar, wat daarbij de ziel mogt smaken,
Wat mij het hart van vreugd deed blaken,
Dat spreekt geen tong, dat meldt geen taal!
Daar klinkt, in Galilea's dreven,
De stem van een gewaand profeet;
En 't volk, dat van de wet niet weet,
Is straks gereed hem aan te kleven;
Ofschoon hij met de zondaars eet
En drinkt met snoode tollenaren,
Toch volgen hem de blinde scharen;
Maar niemand van het Sanhedrin,
Of zij, die Mozes' wet bewaren,
Stemt met de valsche dwaalleer in.
| |
| |
Hoe! wie zou hem den Christus heeten,
Van aanzien, magt en eer beroofd;
Hem, arm en naakt, van elk vergeten,
Begroeten als der volken hoofd,
Die, in de rollen der Profeten,
Aan 't hopend Isrel werd beloofd?
Hoe! hij, Messias? Hij, de Koning,
Die Salems grootschen tempelbouw
Tot op den grondslag slechten wou,
Als stond daar niet Jehovah's woning?
Hij, Isrels hoop? Hij, Vredevorst,
Die Mozes' wet ontbinden dorst,
Zich meer dan Salomo dorst heeten?
Hij, Heerscher, die, van magt ontbloot
Als 't Nazareth, waaruit hij sproot,
Zich 't roekloos waagstuk dorst vermeten,
Den strijd aan Raad en Oudsten bood,
Op Mozes' regterstoel gezeten?
Hij, Gods Gezalfde, die zijn magt,
Ja, wat het volk een wonder meende,
Den Vorst der Duisternis ontleende,
Die 't menschdom tot de zonde bragt?
Hoe! hij, 't beloofde zaad, geschonken
Als 't grootste heil, dat de aard' verwierf;
Hij, die, aan 't bloedig kruis geklonken,
Den marteldood der slaven stierf?
En toch... zijn leer vond volgelingen
Bij 't laag gemeen, door d'ijdlen waan,
Dat hij, ten leven opgestaan,
Deze aard' verliet voor hooger kringen!
Als had men niet, bij donkren nacht
En 't sluimren der Romeinsche wacht,
Des Nazareners lijk gestolen,
Den roof in veiligheid gebragt
En in een' duistren hoek verholen!
Hoe prijst wat in mij is den Heer!
Hij deed mijn borst van ijver blaken;
'k Trad op, als wreker van Zijne eer;
De zucht, voor Mozes wet te waken,
| |
| |
Bewoog, ja drong mij telkens meer
Tot afbreuk van die valsche leer,
Die Salem tot slavin zou maken
Van Romes trotschen opperheer.
De Heer is God! Hij, die Zijn wetten
Versmaadt in dollen euvelmoed,
Hij ziet zich eens de kruin verpletten;
't Is Jacob's God, die wondren doet.
'k Bezwoer - en zal dien eed niet breken -
Als werktuig van des Heeren wraak,
Het zwaard der wet niet op te steken,
Dan na 't volbrengen van mijn taak.
'k Mogt op die taak Gods zegen wachten;
Elias' voorbeeld schonk mij krachten;
Zijn geest was in mij; moedig, sterk,
En steunende op het heil des Heeren,
Sloeg ik de hand aan 't heilig werk,
Den smaad van Sion af te weren.
De Priesterschap aan God gewijd,
En zij, die voor Zijn aanschijn naadren,
De Raad en Isrels vrome vaadren,
't Koos alles mij; opdat de strijd,
Met kracht, ter overwinning voere,
De valsche Godsdienst ga te keer,
En niet de Galilesche leer
Het erf van Juda meer beroere,
En vreemd geweld den Staat verheer'.
Jeruzalem! gij kunt getuigen,
Dat ik die roeping waardig bleef,
Het dwaalgeloof door 't zwaard verdreef,
Of dwong voor Isrels God te buigen.
En thans riep mij de heilge taak,
Het rigten van des Heeren zaak,
Ter heervaart naar Damascus' wallen;
Opdat aan 't zinloos, dwaas geslacht,
Dat God niet kent, Zijn wet veracht,
Geregte straf ten deel mogt vallen,
En wat zich tegen Hem verheft'
Het oordeel der verwerping treff'!
| |
| |
Maar hoe! ligt dit zoo roemrijk pogen
Niet in des Hoogsten raadsbesluit? -
Ik vind mij in mijn' loop gestuit,
En nachtlijk duister dekt mijne oogen!
Van waar dat licht aan 's hemels trans,
Meer blinkend nog dan zonneglans?
Van wien die stem, die, uit den hoogen
Gedaald, diep in mijn binnenst' drong,
En, met een ongekend vermogen,
Tot eerbied en ontzag mij dwong?
O Hemelheer! Gij, voor wiens luister
Ik diep in 't stof ter neder kniel,
Verban mijn twijfel, breek zijn kluister;
En, blijve ook 't oog des ligchaams duister,
Dan zij Uw wet mij 't licht der ziel!
(De tweede en derde dag in het volgende No.) |
|