Opium.
De tot rooken bestemde Opium heeft het voorkomen en de lijvigheid van teer. De toestel, die vereischt wordt om deze stof tot het vermelde oogmerk te gebruiken, bestaat in eene kleine lamp, eene stalen naald, een geel koperen doosje, waarin de Opium bewaard wordt, en eene ongeveer 18″ lange pijp van ebbenhont, aan welker eene uiteinde zich een groote peervormige kop bevindt, die bovenop glad en vlak is en in het midden een klein gaatje heeft, dat een' dikken speldeknop kan doorlaten. Die nu rooken wil, legt zich op zijn bed, trekt de tafel, waarop de lamp staat, digt voor zich, neemt met de naald een stukje Opium, ongeveer van de grootte eener erwt, en houdt dit aan de vlam, tot dat het opzwelt en vuur vat; dan wordt dit uitgeblazen, het stukje Opium een tijdlang op het platte deel der pijp rondgerold, vervolgens weder aan de vlam gebragt, en dit zoo lang herhaald, tot dat het behoorlijk doorbrand is. Alsnu wordt het in de kleine opening gelegd, en nadat men de longen zoo veel mogelijk van dampkringslucht ontledigd heeft, zet men de pijp aan den mond, buigt het hoofd naar de vlam, steekt het stukje Opium nogmaals aan, en met een' langen, diepen trek wordt het alsdan in eens bijna geheel uitgezogen. Den rook houdt men een' geruimen tijd in de borst, en blaast dien vervolgens door den neus weder naar buiten. Deze verrigting wordt zoo dikwijls herhaald, tot dat de Opium de gewenschte werking voortbrengt; iets, dat natuurlijk later of vroeger voorvalt, naar mate de rooker zich meer of minder aan de Opium gewend heeft. Menige Opium-rookers smo-