regent het in Gallië niet, maar dan valt er sneeuw; is daarentegen het weder helder, dan vriest het zoo sterk, dat de bevrozene rivieren niet zelden natuurlijke bruggen vormen; ja het ijs is zoo dik, dat het niet alleen enkele voetgangers draagt, maar geheele heirlegers kunnen met wagens en pakkaadje stoutelijk er over trekken. Opdat echter de voet niet uitglijde en over het algemeen de overgang zonder gevaar geschiede, dekt men het ijs met stroo. In dit zoo koud en ruw klimaat tiert noch wijnstok noch olijfboom.’ (c. 26: διὰ τὴν ὑπερβολὴν τοῦ ψυχους οὔτε οἰνον οὔτε ἔλαιον φέρει.) - Caesar zelf verhaalt, hoe de soldaten op hunnen marsch naar de provincie Vivarais, durissimo tempore, door de zes voet diepe sneeuw moesten heenworstelen. De winter duurde bijna zeven maanden, van October tot omstreeks het einde van April. Met de bebouwing van den grond was het er jammerlijk gesteld: de zwervende levenswijs der elkander onderling beoorlogende Galliërs kon den veldbouw onmogelijk gunstig zijn. Ontzettende wouden, welker uitgestrektheid fuster, tusschen den Rijn en de Pyreneën, op 46 millioenen bunders berekent, bedekten de oppervlakte des lands. Zoodanig was de gesteldheid van het klimaat vijftig jaren vóór de Christelijke jaartelling, en zal wel eeuwen lang vóór de aankomst der Romeinen dezelfde geweest zijn. Want de oudere geschiedschrijvers, onder anderen herodotus, schilderen de noordelijke
landen als bijna ontoegankelijk, donker, met sneeuw en ijs bedekt.
Zachter werd het klimaat reeds van de eerste eeuw der Christelijke jaartelling af aan. De wijnstok begon in de Cevennen te gedijen; columella trof dien aan bij de Allobrogen (in Dauphiné). Plinius zag den wijnstok in het gebied van Vivarais in het wild groeijen, en kon zich van deszelfs aanwezigheid in de provincie Viennensis en zelfs in het land der Sequaners (het Franche Comté) overtuigen. Nogtans had omstreeks het jaar 70 de wijnbouw zich niet voorbij de streek van Bibracte (Autun) en het gebied der Biturigen (Berry) uitgestrekt. In de volgende eeuwen werd het klimaat nog zachter, en Keizer julianus gaf in de 4de eeuw eene dichterlijke schildering der omstreek van Lutetia (Parijs) en roemt hare wijngaarden en vijgen; hij merkt daarbij aan, dat in het noordelijke Gallië de veldvruchten reeds bij den zomerzonnestand tot rijpte komen. Hoe meer de bosschen verdwenen, en akkerbouw en beschaving vorderingen maak-