Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 506]
| |
Getuigenissen van gevangenen, nopens het stelsel van afzondering.(Medegedeeld door w.h. warnsinck, bz., Medebestuurder en Eerste Secretaris van het Nederlandsch Genootschap: Tot zedelijke verbetering der Gevangenen.)
In de eerste zitting van het Congres te Frankfort, 28 September 1846, bragt de Heer whitworth russel, Inspecteur der Gevangenissen in Grootbrittanje, eene uitvoerige Memorie ter tafel, inhoudende een verslag van de talrijke verbeteringen, die, in de laatste elf jaren van zijn beheer, in de Britsche gevangenissen zijn ingevoerd. Dit belangrijk stuk, hoe beknopt ook al de bijzonderheden daarvan te zamen vattende, is, desonaangezien, te uitgebreid, om alhier te worden opgenomen. Om daarvan evenwel iets aan mijne landgenooten te doen kennen, vermeende ik mij te moeten bepalen tot het slot der Memorie, zoo als die is opgenomen in den Duitschen tekst der: Verhandlungen der ersten Versammlung für Gefängnissreform zusammengetreten im September 1846 in Frankfurt a.m., alwaar op bl. 335 het volgende wordt gelezen: ‘Eenige dagen vóór het inschepen van 345 gevangenen naar de Koloniën, in October 1844, verzocht ik aan den Directeur en de Geestelijken der gevangenis, aan ieder van deze gevangenen een vel schrijfpapier ter hand te stellen, met de uitnoodiging, vrijmoedig en zonder terughouding, te openbaren, wat zij oordeelden over de uitwerking der behandeling, die hun in de gevangenis was ten deel gevallen, op hunne gezondheid, toestand, gemoedsgesteldheid en gezindheden - tevens met de verzekering, dat van deze getuigenissen, tot na hunne verwijdering uit de gevangenis, volstrekt geen gebruik noch eenige mededeeling, hoe ook genaamd, zou gemaakt worden. Verder werd hun verzekerd, dat hunne schriftelijke mededeelingen niet den minsten invloed zouden oefenen op hunnen toekomstigen toestand en behandeling, zoowel aan boord van het transportschip als na hunne aankomst in de Kolonie. Zij werden derhalve uitgenoodigd, opregt en vrijmoedig, hunne gedachten te openbaren, daar men niets dan waarheid verlangde. Ten | |
[pagina 507]
| |
gevolge van deze uitnoodiging kwamen mij ongeveer driehonderd brieven ter hand. Uit deze geef ik hier zoodanige uittreksels als een getrouw overzigt over het geheel kunnen opleveren, hetwelk als een hoogstgewigtig en onwederlegbaar bewijs ter gunste van de afgezonderde opsluiting strekken kan.’Ga naar voetnoot(*) En hier volgen nu de uittreksels: A.) ‘Ik heb het voorregt genoten, weder een eerlijk man te worden, en de gelegenheid gehad om een handwerk aan te leeren. Ik ben, van den leermeester der timmerlieden, zoo ook van ieder der beambten, die over mij gesteld waren, bijzonder welwillend behandeld geworden, en wel, over het geheel, zoo goed, als de regel der gevangenis dit slechts eenigzins veroorlooft. Was ik ziek, dan ondervond ik allen mogelijken bijstand, zoo wel van den geneesheer als van den heelmeester der gevangenis, zoo wel bij dag als bij nacht, en elken dag bezocht de geestelijke mij. Indien ik bij mijne bloedverwanten geweest ware, had mij geene meerdere opmerkzaamheid kunnen bewezen worden, dan mij van iedereen, in deze gevangenis, ten deel is gevallen. Over het geheel is de huistucht hier zeer streng, maar niet te streng; allerminst niet voor mij. Liever ware ik, gedurende mijnen ganschen straftijd, in deze gevangenis opgesloten, dan dat ik slechts een jaar in die gevangenis moest doorbrengen, waaruit ik hier ben gekomen. Liever alléén, bij water en brood, in mijne cel, dan de vrijheid der verkeering met andere gevangenen te genieten.’ B.) ‘Terwijl ik mijne meening, over de ondervondene behandeling in deze gevangenis, gedurende mijne opsluiting, en hare werking op mijn gemoed, mededeel, moet ik zeggen, dat die opsluiting, ofschoon langdurig en smartelijk, en hoewel de straf, waaraan ik onderworpen was, den trek tot gezelligheid wederstreefde, toch niet van dien aard geweest is, dat ik het betreur daaraan onderworpen | |
[pagina 508]
| |
geweest te zijn. Integendeel kan ik, met volle opregtheid, zeggen, dat ik mij gelukkig acht in een Gesticht te zijn, waarin mij, zoo overvloedig, de voordeelen zijn geschonken ter volmaking van geest en hart. Vóór alle dingen hoop ik, dat de, door mijne afzondering, mij aangebodene gelegenheid tot nadenken en zelfbeproeving niet zonder gevolg blijve, maar dat, veelmeer, mijn volgend leven blijken doe, dat het doel, waartoe ik hier gebragt werd, niet verijdeld is geworden. De weg daartoe was waarlijk niet aangenaam; maar op denzelven heb ik de zaden, voor een toekomstig, tijdelijk zoo wel als eeuwig, geluk, mogen winnen, uit de leeringen, die mij hier, in Pentonville, ten deel geworden zijn. Mogt ik, door Gods zegen, de plaats mijner bestemming in welstand bereiken, en de mij goedgunstig toegezegde voorregten verkrijgen, die eeniglijk door een bestendig goed gedrag, onder een scherp opzigt, bewaard kunnen blijven; zoo hope ik, dat God, die mij de genade verleende, om de boosheid van mijn vroeger leven vaarwel te zeggen, mij ook in het toekomende leiden moge. Met dat gevoel, hetwelk mij vreemd was, tot dat ik hier kwam, zie ik den tijd, waarin mij een beperkt gezellig verkeer vergund zal worden, met dezelfde vreugde te gemoet, als had ik eene volkomene vrijspraak te wachten. Mijn hoogste wensch voor deze wereld is deze: dat de verdiensten van mijnen arbeid mij mogen toelaten, mijne arme familie bij mij te zien. Ware dit zoo, dan ware ik inderdaad een gelukkig mensch, en zou ik het uur zegenen, waarin ik in de gevangenis gekomen ben. Ten slotte verklaar ik: binnen deze muren heb ik, wel is waar, veel zielesmart doorgestaan, maar over het geheel heb ik redenen om dankbaar te wezen.’ C.) ‘Mijn verblijf in deze gevangenis, van alle gezelschap afgezonderd, bragt mij tot nadenken, tot ijverig en zorgvuldig nadenken over mijn vroeger leven. Ik ben op het denkbeeld gekomen, dat er nog iets, dat buiten den mensch ligt, op mijne verbetering werkte, en dat deze gevangenis, in de hand van een menschlievend bestuur, bestemd was tot het oord mijner verbetering. Waardige Heeren! ik gevoel mij gelukkig ul. te kunnen zeggen, dat zij werkelijk het oord mijner verbetering, zoo ik hoop voor tijd en eeuwigheid, geworden is. Hoe zou het anders wezen? wanneer zoo dikwijls redelooze dieren zich bevlijti- | |
[pagina 509]
| |
gen, om tegen hen, die hun weldoen, vriendelijk te zijn, hoe veel te meer moet de met verstand begaafde mensch dankbaar en gehoorzaam zich betoonen jegens hen, die zijn best zoeken!’ D.) ‘Mijn allereerst gevoel, na mijne aankomst in deze gevangenis, kan ik niet beschrijven. Ik dacht: in zulk een kerker kon ik niet leven; ik beklaagde dikwijls mijne overplaatsing naar hier, en wenschte, meer dan eens, dat men mij op een blokschip had gezonden. Geheel mijn vroeger leven stelde ik mij voor oogen. Allengs werd ik tevredener, en eindelijk besloot ik een ander mensch te worden. Thans zegen ik den dag, dat ik in deze plaats gekomen ben.’ E.) ‘Om de waarheid te zeggen, ben ik hier meer als een vrij man, dan als een gevangene behandeld. Ik geloof, dat, wanneer alle gevangenen, die hier komen, mijne inzigten volgen, zij bevinden zullen, dat in 't einde alles ten beste keert. In 't kort heb ik alles gezegd, wat ik van dit Gesticht weet. Ik hoû de Instelling voor goed, en wenschte, dat er nog veel meer waren ten beste van arme gevangenen. Ootmoedig en van harte dank ik voor alle goedheid en vriendelijkheid, die ik, gedurende mijn verblijf alhier, genoten heb, en verblijf ik uw getrouw genegen dienaar.’ F.) ‘De straf is zeer hard. En toch dank ik God, dat niemand mij ziet of leert kennen. Troostrijk is het denkbeeld, dat ik het land verlaat, zonder het brandmerk van het misdrijf te dragen. Verderfelijk is het, voor jonge lieden, in de gevangenis bij elkander te zijn, want in dezelve leeren zij in ééne maand meer, dan dáárbuiten gedurende het geheele leven. Ik spreek naar de korte ervaring, die ik in de gevangenis te Stafford heb opgedaan, en naar die ondervinding hield ik mij, in Pentonville, voor den gelukkigsten gevangene van de wereld. Ik zegen den dag, waarop ik er werd opgenomen. Hierheen gebragt te worden, mag heeten, uit een brand te worden gered. Ware ik niet, door Gods beschikking, hier gekomen, dan zou ik een verloren mensch zijn. Hier is de eenige weg, op welken een overtreder der Wetten van zijn vaderland tot berouw, tot bekeering van zijne zonden en tot het aanvangen van een nieuwen levenswandel komen kan. Mijne Heeren! eeuwig zal ik de groote weldaden gedenken, die mij, sedert mijne | |
[pagina 510]
| |
komst in Pentonville, ten deel gevallen zijn; ik zeg het nog eens, het is de gelukkigste gevangenis der wereld. Mogt toch iedere gevangenis zóó zijn ingerigt! Menig vader van een loszinnig kind zou zich verheugen bij de gedachte, dat het geleerd werd om een eerbaren en godvruchtigen wandel te leiden. Ik hoop van God, mij aan geen misdrijf meer schuldig te maken, nadat men mij in Pentonville heeft aangespoord, om in het licht van het Evangelie van Christus te wandelen. Gedurig zal ik daaraan denken, en ik hoop, dat mijn volgend leven bewijzen zal, dat het genoten onderwijs mij mijne bestemming, in mijne toekomstige verblijfplaats, waardig gemaakt heeft. Voor hem, die, na zoodanig onderrigt, zich weder ten kwade keert, kan geene straf te streng zijn. Mogt de zegen van God op de geëerde vaders van het gesticht te Pentonville rusten! Wat ik hier geschreven heb, is de waarheid. Ik kan niet liegen, want de waarheid zal mijne leidster zijn in deze en in de andere wereld. Uw onwaardige gevangene.’ G.) ‘Naar de verscheidene vertellingen, die ik over deze gevangenis gehoord had, en die, wanneer men er ook veel overdrevens afrekent, altijd nog ontzettend waren, had bezwaarlijk iets mij meer kunnen verschrikken, dan de gedachte daarin te komen. Het kwam mij onmogelijk voor, de afgezonderde opsluiting te kunnen verdragen, en ik vreesde minstens vier of vijf jaren hier te moeten zitten. Ik dacht niet, dat ik van hier over de zee zou worden vervoerd. Onmogelijk is het daarom, mijne gevoelens te schetsen, bij de mededeeling van den Directeur, dat ik, na anderhalf jaar, buitenslands zou vervoerd worden. Ik had overlegd en gevraagd, wat ik gedaan en misdreven had, om in een zoo onnatuurlijken toestand verzet te worken; want ik meende, dat ik mijn ganschen straftijd hier moest uitzitten, en kon niet droomen, welk voordeel ik, door de goedheid van de verzorgers dezer gevangenis, erlangen zou. Ik dacht niet aan de gelegenheid, een goed zedelijk onderrigt te genieten, en, wat nog meer is, tot de kennis des heils door Christus geleid te worden uit de diepste duisternis en van den weg der schandelijkheid, door dien barmhartigen God, wiens naam nooit anders over mijne lippen was gekomen dan met schennis van zijn gebod: “Gij zult den naam des Heeren niet ijdel gebruiken.” Hoe zeer | |
[pagina 511]
| |
passen op mij de woorden van den Psalm: “Het is goed voor mij verdrukt te zijn geweest; want vóór ik verdrukt werd dwaalde ik.” Moge de Heer onze genadige Koningin en den hoogen Adel in genade en wijsheid, in gezondheid en welvaren en een lang leven bewaren, en Engeland, voor altijd, zoo als thans, bevestigd wezen als een oude eikenboom, die, nadat hij menigen storm doorstond, boven de boomen des wouds uitsteekt en achting en eerbied wekt! Moge het in alle werken van weldadigheid als voorbeeld uitblinken, en zijne minder zedelijke en bijgevolg minder menschlievende naburen tot naijver aanvuren! Dit is het voornaamste gebed van J.J.’ H.) ‘Vooreerst moet ik zeggen, het is eene hoogstweldadige Inrigting voor allen, die wenschen hunne dwalingen af te leggen en kennis te verkrijgen van dien Verlosser, die gestorven is, om de zonden der wereld weg te nemen; voor allen - die daartoe niet geraken kunnen in het gezelschap van goddeloozen, even slecht of welligt nog slechter dan zijzelven zijn. Hier hebben zij niet alleen tijd tot nadenken, maar ook gelegenheid hunnen stand in de zamenleving weder te verwerven. Door voortdurend goed gedrag verkrijgen zij niet alleen de goedkeuring van het Bestuur, maar maken zij zich ook, voor de toekomst, achtenswaardig. Dit geldt van hen, die den weg des verderfs pas zijn ingetreden. - In de tweede plaats wilde ik een paar woorden zeggen van hen, die, van der jeugd af, aan het misdrijf gewoon zijn. Wanneer zij het ongeluk, of veeleer het geluk hebben, hier gebragt en van hunne goddelooze medegenooten afgezonderd te worden, en zij er toe komen, om de dwaasheid van hun vorig leven in te zien, dan zullen zij het besluit tot een beteren levenswandel opvatten, indien zij niet gansch en al bedorven zijn. Maar, om weder op de gevangenis zelve terug te komen, zoo zeg ik: zij is niet alleen eene plaats van straf, maar ook van verbetering. Tegen de strengheid der huisorde heb ik niets in te brengen; wie zich goed gedraagt, voelt dit niet; zij is gestreng voor hem, die zich slecht aanstelt. De mensch moet op de eene of andere wijze bedwongen worden. Daarom zeg ik: deze wijze is zoo goed als er ergens eene zijn kan.’ I.) ‘Men heeft mij gezegd, ik zou mijne gedachten opschrijven. Wanneer ik mij een weinig verder uitlaten mag zonder aanstoot te geven, zoo moet ik zeggen, dat ik wer- | |
[pagina 512]
| |
kelijk geloof, dat dit Gesticht het Land meer nut zal aanbrengen dan al de tredmolens. In April 1843 kwam ik, voor de eerste maal, in hechtenis. Daar vond ik een mensch, die, in 24 maanden, 19 keeren nu eens twee, dan drie maanden achtereen opgesloten was geweest. Hij verhaalde mij, dat hij dikwijls, aanstonds na zijn ontslag, zijn oud bedrijf weêr had begonnen en niet zelden den eigen dag weder in handen was gekomen, want drie maanden arbeid aan den tredmolen waren hem als een ontbijt; hoe meer hij er toe kwam, des te beter beviel het hem. De naaste plaats was Old-Bailey. Deze overtrof alle andere. Het was een waar gekkenhuis: welk eene taal werd daar uitgeslagen! Ik geloof wij waren met ons twaalven in één vertrek, en het was onmogelijk de ooren digt te stoppen. Ik dankte God voor den dag mijner verplaatsing van daar, en toch was ik vol vrees; want men had mij gezegd, dat de gevangenen hier gruwzaam behandeld werden en dat ik in drie maanden dood zou wezen. Welke leugens: ik ben hier nu 17 maanden, en, ik dank er God en menschen voor, ik heb mij, naar lijf en ziel, nooit beter gevoeld dan nu. Ik zeg dit, omdat ik weet, dat dit Huis, even als de Godsdienst van onzen Verlosser, steeds gelasterd wordt; maar ik hoop, dat de opentlijke meening over beide meer en meer opgeklaard moge worden.’ J.) ‘Ik voor mij dank waarlijk den Almagtige, dat Zijne goedheid mij aan deze plaats gebragt heeft. Groot is mijne winst aan zedelijke en godsdienstige opleiding en verbetering, die, zoo ik hoop, door Gods genade, eene bestendige werking op mijn toekomstig leven en doen zullen oefenen, zoo lang God mij daartoe in het leven gelieft te sparen. Het onderrigt is prijzenswaardig. Ik meen in opregtheid, dat, wanneer dezelfde regel in iedere gevangenis wordt ingevoerd, het gevolg zóó goed wezen zal, als niemand in staat is zich dit voor te stellen.’ K.) ‘De overtuiging van uw bestendig streven, om het lijden van uwe medemenschen te verzachten, bemoedigt mij eenige opmerkingen nopens dit Gesticht te maken; daar ik zeker ben, dat gij die niet zult versmaden, al komen zij ook uit de cel eener gevangenis. Vóór ik hier kwam was ik, door valsche voorstellingen over het oogmerk dezer straf, zoo verschrikt, dat ik alles verloren rekende, tot dat de goedheid en vriendelijkheid van hen, die mij dagelijks bezochten, mij van het tegendeel overtuigden. Ik ben thans sedert 21 | |
[pagina 513]
| |
maanden hier, en daarom eenigermate in staat, eenig oordeel over de Inrigting uit te spreken. Terwijl ik dit zonder achterdocht doe, volg ik denzelfden weg, dien ik in de brieven aan mijne vrienden heb ingeslagen, de zuivere waarheid te zeggen. Ter vergelijking van de voordeelen dezer Inrigting met die, welke men in gewone gevangenissen geniet, kan slechts hij, die onder verscheidene graden van tucht gestaan heeft, voldoende rekenschap geven. Vóór ik hier kwam, zat ik twee maanden in eene gewone gevangenis. Werd er door iemand kommer en leed gevoeld, ik heb dat in die twee maanden ondervonden. Teruggeworpen in het gezelschap van menschen, die, hun leven lang, het armenhuis tot winterverblijf en de gevangenis tot zomerwoning hadden, moest ik alles aanhooren, wat de taal verderfelijks kan uitdrukken, wat het oog beleedigen en het gemoed verontreinigen kan. Het bedrijf was zoo schandelijk, dat ik het, ook niet met zwakke trekken, kan schilderen. Zal ik u eens zeggen, wat daar een Zondag is? Ik sidder, als ik den dag herdenk, die met Godslastering begon, en daarmede, tot aan het uur des gebeds, werd voortgezet, indien men dat uur dien naam mag geven. Alsdan volgden geheime aanslagen, vloeken, spelen en verborgen verkeer naar buiten, zóó geheim gedreven, dat elke ontdekking verijdeld werd, ofschoon onder de oogen der bewaarders uitgevoerd. Het is eene onuitsprekelijke vreugde, daarvan het oog af te wenden, en op de viering van den Zondag hier te vestigen. Hier werd de stem der verworpenen niet meer gehoord, het booze voorbeeld niet meer gezien. Ik zit, in zeker opzigt, onder mijnen wijnstok en vijgenboom en hoor het Evangelie - nog meer, ik zit, God zij gedankt, alléén, en kan, in mijne eenzaamheid, dat Evangelie overpeinzen. Ik kan het overdenken, nasporen, mijne zwakheid, om het te volgen, beklagen, en, in het stil gebed, den bijstand zoeken van Hem, dien ik, in mijne hechtenis, als een Wezen vol erbarming en liefde, heb leeren kennen. Ginder werd het gemoed verleid, om den rustdag te vergeten en te verachten; hier, om hem te achten en te vereeren. Op deze wijze ben ik van het verderf verlost en, door het menschlievende der Inrigting, gekomen tot het vast genot van alle geestelijke vreugde. Daarnevens worden hier andere, hoogst gewigtige zaken niet verzuimd. Ik b.v. ben thans in staat alles te vervaardigen wat ik behoeve, - schoenen, kousen, linnengoed, kleêren, den | |
[pagina 514]
| |
hoed alleen uitgezonderd - en de bekwaamheid daartoe laat zich, naar mijn inzigt, alleen door de afgezonderde opsluiting verkrijgen. Ik heb mij geen oogenblik verveeld; want de Inrigting is van dien aard, dat ieder uur zijne afwisseling meêbrengt, wat dan ook wezentlijk tot onderhouding der gezondheid bijdraagt. Gedurende die 21 maanden heb ik nooit eenig geneesmiddel gebruikt, ofschoon ik des zomers ten drie ure opstond en met mijnen geheel vrijwilligen arbeid een aanvang maakte. Hiermede wil ik mijzelven niet prijzen, maar alleen de inrigting der gevangenis. De behandeling van den kant der Bestuurders, geestelijken en beambten van alle rangen, mag als een voorbeeld dienen voor het gansche Rijk en voor elken beschaafden Staat.’ L.) ‘Alle redenen heb ik, om de hand, die mij hier bragt, te zegenen, mijn leven lang. Eerst hier heb ik mijnen ellendigen en verdorven toestand leeren erkennen. Gedurende mijne eerste tucht hield ik mij voor een van de ongelukkigste schepsels op de aarde. Destijds dacht ik niet, dat mijn hemelsche Vader mij van het juk der dienstbaarheid bevrijdde. Het was hard voor mij, van alle vrienden gescheiden te zijn. Maar, wanneer ik zal uitdrukken, wat ik sedert gevoel, dan moet ik zeggen: ik ben van mijne vijanden gescheiden en tot mijne vrienden teruggebragt. Geheel alléén, in mijne cel, heb ik mij altijd wel bevonden. Deze hechtenis was de beste en nuttigste. Moest ik haar nog eens doorstaan en stond mij de keuze vrij, zoo koos ik, alléén te wezen. In de eenzaamheid kan men rustig nadenken en ernstige voornemens opvatten.’ M.) ‘Ik beklaag het niet, dat ik hier gekomen ben. In den beginne verwenschte ik deze plaats; nu, evenwel, heb ik geene woorden, goed genoeg om haar te roemen. Zij heeft mijne ziel gered.’ N.) ‘Ik hoop, dat de voordeelen, die uit mijne eenzaamheid en mijne scheiding van mijne medemenschen zijn ontsproten, mijn gansch toekomstig leven door, door mij, mogen bespeurd worden. Ik heb den tijd gehad over de dwaasheden van het verledene na te denken en goede voornemens voor het toekomende te vormen.’ O.) ‘Met het grootste genoegen vat ik de pen op, om u een kort verslag te geven van de voordeelen, die ik uit mijn verblijf in Pentonville getrokken heb. Het is geen geheim, dat ik, vóór de aanklagt en overtuiging mijner | |
[pagina 515]
| |
misdaad, waarvoor ik thans geregte straf onderga, een schandelijk leven geleid heb, hetwelk onvermijdelijk tot zulk een treurig einde moest voeren, ware het niet, dat God mij, door Zijne oneindige genade, teruggehouden en hier ter plaatse gebragt had. Zij voert wel den naam van gevangenis, maar verdiende een beteren. Allengs verzoende ik mij met mijn lot, en mijn gemoed werd rustiger. Gedurende de eerste maanden na mijne aankomst woonden wij dagelijks tweemalen de Godsdienst bij; maar toen onze bevolking vermeerderde, werd dit veranderd. In de week gaan wij dagelijks ééns en des zondags tweemalen ter kerk; voorts gaan wij, tweemalen in de week, ter schole, waar wij een nuttig onderrigt in de zede- en geloofsleer ontvangen. Ook bezitten wij, in onze cellen, schrijfboeken, leijen, onderwijs in rekenen, taalkennis, aardrijkskunde en geschiedenis, nevens leesboeken uit de bibliotheek. Ik geloof daarom, dat, wie dit Huis onverbeterd verlaat, als hopeloos verhard moet beschouwd worden. Met mij is dit, God zij dank, het geval niet. Ik kan verklaren, hier heb ik meer kennis verkregen, dan, in mijne jeugd, bij mijne akademische studiën. De straf is voorzeker hard, en eng is de kerker; dan ik beklaag het niet, dat ik hier gekomen ben, en ik hoop, door Gods genade, in die gezindheden te volharden, die thans de mijne zijn. Van één maatregel kan ik niet nalaten te spreken, namelijk van de gestrenge verhindering van het onderling verkeer der gevangenen: werd dit toegelaten, zoo, geloof ik, zou dit op hun zedelijk verderf uitloopen en ons op dezelfde hoogte laten, van waar wij zijn uitgegaan. Ik gevoel, dat er een goed werk in mij is begonnen; maar ik gevoel ook, dat de zwaarste proef mij nog te wachten staat, in den tijd, dat ik weder in de maatschappij zal terugkeeren. Geve God, dat ik bij magte zij, al wat boos is te wederstaan, eerlijk, nuchteren en werkzaam te leven, de waarheid te spreken en in de vreeze Gods te wandelen!’ P.) ‘Ik gevoel, dat ik zwaar en wel zeer zwaar gestraft ben; maar het is mij lief, dat ik, bij het ondergaan mijner straf, niet in gezelschap van lieden, van gelijken aard als ik, geweest ben, en voor deze, nog hardere, straf ben bewaard gebleven door den wijzen maatregel der afzondering. Als uwe eerwaardige Commissie mij veroorlooft mijne meening over dit stelsel te openbaren, nadat hetzelve gedu- | |
[pagina 516]
| |
rende twee jaren op mij is toegepast, zoo is zij deze: dat ik hoop, dat een gelijksoortig stelsel van afzondering, verbonden met een goed onderwijs in zede- en geloofsleer, in elke gevangenis van het gebied harer Majesteit moge ingevoerd worden.’ Q.) ‘Ik heb de tegenwoordige huisorde in deze gevangenis aan mijzelven in die mate ervaren, dat ik voorzeker geloof, dat zij een groote zegen voor alle zondaren zal worden, die, naar Gods beschikking, hier mogten komen. De scheiding van alle gezelschap is eene zware straf. Ik heb haar zóó gevonden; maar ik vermeen, dat zij voor mij een groote zegen geweest is.’ R.) ‘Ik heb den toestand van verscheidene gevangenissen bij ervaring leeren kennen, en ben overtuigd, dat van 100 gevangenen 99 slechter worden, vermits zij geen zedelijk en godsdienstig onderwijs ontvangen. Dit Gesticht, integendeel, (dat, naar mijn begrip, meer eene plaats van opvoeding dan wel eene gevangenis behoorde te heeten) is volgens een grondbeginsel ingerigt, waardoor het mogelijk gemaakt wordt arme en onkundige menschen tot het bewustzijn van hunnen ellendigen toestand te brengen; en dat is het wel, wat gijl., mijne goede Heeren, wenscht. Ik geloof, dat dit de bedoeling met het daarstellen van tuchthuizen was. Ik twijfel, of zij dit doel bereikt hebben of bereiken zullen. Beschouwt men onze verstokte en zondige natuur naauwkeurig, zoo moet een ieder toestaan, dat eene ruwe behandeling niet geschikt is onkundige menschen te buigen, maar wel het tegendeel ten gevolge heeft. De behandeling, die wij hier ondervinden, brengt de menschen tot waarachtige zelfkennis en leidt hen tot hunnen Heiland.’ S.) ‘Opgeroepen, om mijne meening over de orde en behandeling in dit Huis te openbaren, vind ik mij verlegen, woorden te kiezen tot het uitdrukken der groote verpligting, die ik heb aan de Bestuurders van deze Inrigting. De mij ten deel gevallene behandeling was buitengemeen vriendelijk, vriendelijker dan hij, die zich tegen de wetten van het Britsche Rijk verzette, verdiende of begeeren kan. Ik betuig mijnen dank aan alle Commissarissen, Geestelijken, Directeuren en beambten. Geve God, dat wij, ter eere van dit Gesticht, en van allen, die het besturen, leven mogen! Dit is de wensch van een waarlijk berouwhebbenden gevangene. - Het is een onderwerp, waarover ik welligt niet | |
[pagina 517]
| |
meer de gelegenheid tot spreken vinden zal. Ik wil de waarheid huldigen. Moge dit Huis ten zegen worden voor allen, die het ongeluk treft zoo diep te zinken, dat zij in eene gevangenis worden geplaatst!’ T.) ‘Toen ik hier kwam, kon ik lezen noch schrijven. Thans kan ik, God zij dank, van beide iets, en niemand kan daarvoor dankbaarder wezen dan ik. Één ding mag ik niet vergeten. Vóór ik hier kwam, hield ik mij voor een der knapste jongens van de wereld; toen ik echter aan mijzelven overgelaten werd, begon ik na te denken, en spoedig zag ik in, dat ik een der ergste dwazen van de wereld was. Als een mensch aan zichzelven wordt overgelaten, dan wordt hij een mensch, die over zichzelven en anderen nadenkt. Dan eerst komt hij tot verstand. Er is niets beters voor gevangenen, dan dat zij van elkander afgezonderd gehouden worden. Ik zegen den dag, waarop ik hier gekomen ben. Ik twijfel niet, of velen zullen tot de erkentenis hunner onkunde en dwaasheid gekomen zijn. Ik zeg, wanneer een mensch 12, 15 of 18 maanden alleen is, dan wordt hij een mensch, die over zichzelven en anderen denkt. Ik ben 20 maanden hier geweest en heb niet één onvertogen woord van iemand gekregen en kon dien ganschen tijd zoo blijven, zonder de reglementen te overtreden. Daartoe behoort slechts een kort besluit: wanneer de veroordeelden bedenken willen, wat tot hun best dient, zoo wordt de cel meer een huiselijk vertrek dan eene gevangenis. Men denke niet, dat ik al dien tijd hier was zonder te weten hoe het daarmeê gesteld was. De ondervinding zal het uitwijzen. Ik heb mij zoo wèl gevonden als de omstandigheden toelieten, en ben in mijn leven niet gezonder geweest dan in de 20 maanden, dat ik hier opgesloten zat. Is mijne gemoedsrust verstoord geworden, dit werd niet door deze gevangenis maar door mijne vrienden veroorzaakt.’ U.) ‘Toen ik hier kwam, was ik volmaakt gezond, en dat is zoo gebleven tot nu toe, ja ik voel mij zelfs sterker dan vroeger. Wat de reglementen van dit Huis aangaat, zij zijn alle zeer goed voor hen, die ze volgen en de wetten naleven; zij, die dat niet willen, zullen de gevolgen er van ondervinden. In den beginne kwamen zij mij zeer wonderlijk voor, daar ik vroeger deed wat ik wilde; maar, na eenig tijdsverloop, kwamen zij mij zoo ordelijk voor als mijn ontbijt en middagmaal. Zij hebben mijn hooggevoelend hart verootmoe- | |
[pagina 518]
| |
digd, en ik hoop, dat zij hetzelfde bewerken zullen bij elk, die aan haar onderworpen wordt. Ik hoop, dat, met Gods hulp, dit Huis het middel zal worden tot verbetering van duizenden.’ V.) ‘Hing het van mij af, dan moesten alle gevangenen afgezonderd zitten. Dit zeggende, beschuldigt de wereld mij welligt, dat ik, bij mijn ontslag, een hard woord spreek; maar dat is niet zoo; ik spreek zoo als ik de zaken gevonden heb. In de Huizen, waar ik vroeger zat, hoorde ik ontwerpen smeden voor toekomende diefstallen, en ik zelf bleef daarbij niet achter. Ware ik niet ter deportatie veroordeeld, ik zou zeker spoedig in eene zwaarder misdaad gewikkeld zijn geworden, dan waarvoor ik nu gestraft ben - eene misdaad, die mijn geweten mij eeuwig zou verwijten; nu, evenwel, is dit, Goddank, het geval niet. Zijn de gevangenen bijeen, dan verderft de een den ander; alle moeite van den geestelijke is verloren, en hij wordt tot een spot. En daar zoo vele duizenden in dien ongelukkigen toestand verkeeren, zoo bid ik hen, die daartoe de magt hebben, eene verandering in de gevangenissen te verordenen. Ik verklaar, dat de gemeenzame opsluiting een der grootste onheilen voor het Britsche Rijk is, al werpt men mij ook tegen, dat ik te vrij spreke. Ik spreek toch bij ondervinding. Ik zeg niet, dat de gevangenen strenger moeten behandeld worden; ik zeg alleen maar, dat men ze van elkander moet afzonderen. Dan zal het door den Geestelijke uitgestrooide zaad niet door snoode inblazingen verloren gaan; dan zal de gevangene opgewekt worden, over het verledene na te denken, en het woord der prediking zal hem zijnen beklagenswaardigen staat doen inzien. Maar gebeurt dit niet, dan is alle moeite van den Leeraar verloren arbeid. Ik weet dit bij ondervinding, en wat ik hier schrijf is het geval in die Huizen, waarin ik het ongeluk had gevangen te wezen. Ook heb ik niet gehoord, dat het elders beter is. Om bestwil van mijne medemenschen wensch ik de afzondering der gevangenen; ik ben overtuigd, er zullen dan minder veroordeelden zijn dan nu. Dit is de verklaring, die ik, als een berouwhebbende gevangene, over de afzondering te geven heb. Ik blijf uw ondankbare maar waarachtig berouwhebbende gevangene.’ W.) ‘Verschrikkelijk is het, waar de gevangenen bijeen zijn; en spreek ik van de afschaffing der eenzame opsluiting, het is omdat het eene beklagelijke zaak is, namelijk voor het | |
[pagina 519]
| |
dooden des ligchaams; maar voor de verheffing der ziele is zij een onbedriegelijke maatstaf. Door deze overwegen wij de grootte onzer dwaasheid, en de nadeelen en jammeren van den weg der zonde. Gedurende de acht maanden dat ik te .... zat, zijn mij zulke gedachten niet in het hoofd gekomen en waarschijnlijk aan anderen ook niet; na acht jaren zal dat wel even zoo wezen. De gevangenis van Pentonville moet door ieder verstandig mensch als zeer streng aangezien worden; maar, aan den anderen kant, bevordert zij ook het tijdelijk en geestelijk welzijn der veroordeelden. Zij munt uit door menschelijkheid, door vaderlijkgezinde geestelijken, verstandige leermeesters en waakzame opzigters; - altemaal zaken, die ons tot welzijn leiden en noodig zijn tot het groote middel ter vermindering van misdrijven - de opvoeding.’ X.) ‘Ik betuig mijn gehoorzamen, opregten dank voor de goede behandeling en al de voorregten, die ik in dit Huis genoten heb, en hoop, met Gods hulp, door mijn toekomstig gedrag, mij, en ook vele anderen, die weldaden waardig te betoonen. Ik denk, dat velen wel redenen zullen hebben, om den dag te zegenen, waarop zij hier zijn gekomen, vooral zij, die uit eene verdorven huishouding hier kwamen. Wat mij aangaat, ik ben onbezorgd, hoe ik mijn kost zal winnen in het land waarheen ik ga, indien God mij gezond laat. Ik weet niets te bedenken, wat deze Inrigting zou kunnen verbeteren; wist ik het, zoo zeide ik het gaarne; maar ik geloof, dat zij eene der nuttigste is voor ongelukkige menschen. Ik hoop, dat de Heeren mijne taalfouten en slecht schrift verschoonen zullen, want de school alhier is de eerste, die ik de eer had te bezoeken.’ Y.) ‘Wilt gij, dat lieden, die op den weg der misdaad reeds ver gevorderd zijn, en wel zij, aan wier terugkeer men wanhoopt, werkelijk teruggebragt worden en bewaard blijven voor de verderfelijke gevolgen der zonde, doe dan wat gij kunt, om deze huisordening in alle gevangenissen des Rijks in te voeren, slechts met eene geringe verandering in den straftijd. Bedillers, die al wat waarlijk goed is haten, mogen daartegen inleggen; maar laten zij hooren, wat ik hun zeg: kwam ik heden vrij, dan zou ik mij gaarne nog een jaar lang gevangen laten zetten, alleen om het onderwijs, dat ik hier ontving, en had ik de gelegen- | |
[pagina 520]
| |
heid, dan zou ik met blijdschap mijn leven in eene gevaarvolle onderneming wagen, om mijne dankbaarheid te bewijzen voor de goede behandeling, die ik genoot sedert mijne komst in deze gevangenis.’ Z.) ‘Ik weet niet, wie zich beklagen kan. Vermits ik de wetten van mijn land heb geschonden, had ik het beter dan ik verdiende. De behandeling der beambten is vriendelijk en ze zijn te mijnen dienste steeds bereid. Het schoolonderwijs, dat ik genoot, is veel waard, want vroeger kon ik slechts met moeite lezen en naauwelijks mijn naam teekenen. Geëerde Heeren! uwe Christelijke gezindheden zijn prijzenswaardiger dan ik kan uitdrukken. Het onderrigt in een beroep, dat ik van den meester genoot, zal, zoo ik hoop, toereikend wezen; want hij is een ordelijk meester, steeds bereid mij te onderrigten in al wat strekken kan om voortaan mijn kost te verdienen. De onderwijzing, die ik en mijne medegevangenen van den geestelijke, zoo wel gemeenschappelijk als in 't bijzonder, ontving, is de grootste weldaad, die ik genoot; want, volgens mijne meening, is de Godsdienst het eenige, wat mij tegen de verzoeking in slecht gezelschap bewaren kan. Ik ben beschaamd, der waarheid getuigenis te moeten geven; want ik zie niets bemoedigends in mijne vroegere gedragingen; maar in deze gevangenis leert men de waarheid erkennen. Vóór mijne inhechtenisneming had ik, gedurende negen jaren, geen kerk bezocht. De woorden, die ik hier dagelijks hoorde, spraken tot mijn geweten. Daarvoor dank ik den eerwaardigen geestelijke; want hij heeft mij mijne verkeerdheden doen inzien. Voor de kleeding, die ik ontving, betuig ik mijnen gehoorzaamsten en opregtsten dank; het is meer dan ik verdiende.’
Zietdaar, geachte Lezers! zesentwintig getuigenissen van even zoo vele gevangeuen, die, minstens, gedurende achttien maanden, het stelsel van afzondering, in de gevangenis van Pentonville, op zich hebben zien toepassen. Hecht ge eenig geloof aan de waarheid hunner verklaringen; welnu, dan zijt gij ook voor altijd gewapend, wanneer de Secretaris van het Gevangengenootschap te Boston, de Heer dwight, in een nieuw geschrift, de Heer dickens in een' nieuwen Roman, of de Heer appert in een nieuw Reisverhaal mogten | |
[pagina 521]
| |
goedvinden, de oude logens nopens het stelsel van afzondering in een nieuw pak te kleeden, en er dan, hier of daar, iemand, zonder naam, de pen in handen neemt, om, in nieuwspapieren en blaauwboekjes, die logens na te praten! Waar vindt gij, in deze zesentwintig brieven, een spoor van neêrgedruktheid, vertwijfeling, wanhoop, waanzin, zwakheid, ziekte, zelfmoord en wat niet al! op het verhaal waarvan de genoemde schrijvers en hunne copieïsten u onthalen, waar er sprake is van het stelsel van afzondering, zoo als dit thans overal wordt verstaan en begrepen? Waarlijk, wie voor zulke getuigenissen oogen en ooren sluit, om hetgeen waarheid is niet te willen zien of hooren, hij wordt, waar hij zijne stem verheft, om die in eene woestijn te doen klinken, wel het best door een veelzeggend zwijgen beantwoord! Gelukkig, dat het licht der waarheid en der ondervinding, ook in ons vaderland, de nevelen van onkunde en dwaling heeft doen verdwijnen, en er bereids, door den opbouw van cellulaire Gestichten te Amsterdam, Gorinchem, Appingadam en Winschoten, een aanvang gemaakt is met de invoering van het stelsel van afzondering. Allengskens zullen, langs dien weg, onze kerkers ophouden te zijn, wat zij tot hiertoe waren: Hoogescholen voor zedeloosheid en allerlei misdaden, en het vaderland zal daarbij de weldadigste vruchten inoogsten, ons tot heil en ten zegen voor het nageslacht. - Daartoe schenke God zijnen zegen! |
|