| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Egypters.
Eene redevoering, door G.H. van Senden.
(Vervolg en slot van bl. 465.)
Wij hebben, M.H.! de natuurlijke gesteldheid van het oude Egypte beschouwd, en de merkwaardigste veranderingen op zijnen bodem zijn onze oogen voorbijgegaan. - Gij staat thans nadenkend, vragende naar de ontwikkeling van den menschelijken geest in zulk een land en gedurende zoo veel eeuwen. Ik zal uwe wenschen, zoo veel mogelijk, te gemoet komen.
Vestigt gij uwe aandacht op de Godsdienst, gij vindt dierendienst. Men vereert viervoetige dieren, den stier Apis of Mnevis, de koe, den hond, de kat, den wolf, den leeuw, de hinde, de rat ichneumon, de spitsmuis. Men brengt hulde aan vogels, den ibis, den arend, den sperwer en de kraai. Men dient halfslachtige dieren, den krokodil, het Nijlpaard en meer dan eene soort van slangen. Men bewijst Goddelijken eerbied aan visschen, waaraan de Nijl en zijne kanalen zeer rijk waren, aan ongevormde steenen en sommige planten, als de lotus; terwijl eene kan, Kanopus, heilig is. De stier, de hond, de kat en de sperwer ontvangen overal in Egypte hulde; doch de vereering van de andere dieren is uitsluitend tot deze of gene stad en haar gebied bepaald. Tempels zijn er, waar men een levend voorwerp van de heilig gehoudene dierensoort aanbidt; dat ontvangt daar zijne gaven; het heeft er zijne altaren en priesters; het heeft er ook zijne begraafplaatsen. In deze legt men het gebalsemd als mumie neder, in diepen rouw over het afsterven van den God verzonken. - Intusschen bepaalt zich de oude Egyptenaar geenszins tot de vereering van dieren; eene reeks van Goden aanschouwt gij, aan welke hij bovendien hulde toebrengt. Daar zijn
| |
| |
amon en osiris, thot en serapis, horus en kneph, phtha en anubis; - daar zijn Godinnen isis, bubastis, athor en neith; daar zijn ook kwade wezens, typhon en nepthys. Deze voorwerpen hebben ook hunne priesters; beelden van hen staan er in de tempels, die gewijd zijn aan hunne vereering; men ziet die beelden alomme in de reliefs van Egypte's bouwgevaarten. Het volk dient hen, en er zijn gezette tijden, waarop men hun offers brengt en feesten viert hun ter eere!
Gij staat verbaasd, M.H.! ziende Egypte in zulke afgoderij verzonken. Gij vindt den toorn van cambyses regtmatig, die de Apissen doodde en de Godenstallen verwoestte. - Doch laat ons bedachtzaam zijn. Dierendienst is een tak van de Godsdienst der oude wereld. Wanneer de mensch, die nog in den staat der wildheid zich bevindt, ziet, dat het dier vaster zijnen gang gaat, dan de mensch; wanneer hij hooge begaafdheden en zelfs deugden bij hetzelve meent op te merken; wanneer hij daarenboven ondervindt, dat het eene dier hem zegen aanbrengt en het andere hem tot schade strekt, - dan ontwaakt in zijn binnenste dat gevoel van eerbied en dank, hetwelk het beginsel is van alle Godsdienst. Hij meent in het dier iets hoogers te zien, hij buigt zich voor de geheimzinnige magt, die in het dier woont. - Nog vindt gij onder de Negerstammen, die in het hart van Afrika leven, dieren als Goden vereerd; wat verhindert ons, te vooronderstellen, dat de priesters, die zich in Meroë vestigden en afdaalden in de Nijlvlakte, de wilde stammen aldaar vonden, dieren dienende? De priester zelf omhelst die aanbiddingswijze geenszins. Zijne Godsdienst is ook natuurdienst; maar niet in de dieren, - neen, in de hemelligchamen en grondstoffen ziet hij het wezen van het Goddelijke; het leven en werken van hetzelve merkt hij vooral op in de verschijnselen, die het Nijldal eigendommelijk zijn. - Aldus ligt er eene verbazende kloof tusschen de beide vereeringswijzen, die niet mag blijven bestaan; de priester weet die aan te vullen en dus weg te nemen. Hij doet het door persoonlijke Goden, diezelfden, van welke ik straks de voornaamsten heb vermeld. Hij gaat verder; hij verdicht mythen van die Goden. Eene
| |
| |
reeks van verhalen geeft hij, die, terwijl zij het uitvloeisel zijn der verbeelding, de phantasie te gemoet komen en aan haar het voedsel geven, dat zij verlangt.
Voegt mij niet toe, M.H.!: ‘al weder eene hypothese uit de lucht gegrepen, gelijk reeds zoo vele, om licht in de duisternis van de oud-Egyptische Godsdienst te brengen.’ Ik geloof dat zij grond, vasten grond heeft. Ik wijs u dien aan in de afbeeldingen van de voornaamste Goden; zij staan als zamenvoegsel van animalische en astronomische karakters voor uwe oogen. Aanziet het beeld van amon; het kenmerkt zich door het ramshoofd of de ramshoren boven het menschelijk hoofd; maar ook door den wereldbol of de zon. Osiris is een zittend man, maar gehoornd is zijn hoofd; in zijne hand houdt hij den Nijlsleutel; het oog is zijn symbool. Horus heeft eenen sperwerkop, of als zuigeling ligt hij aan isis borst; maar de zonneschijf is boven hem geteekend. Isis ziet gij in het digtaansluitend onderkleed of in den mantel, die op den boezem is zamengeknoopt; den sluijer draagt zij. Maar, hoe ook haar beeld wordt gewijzigd, de hoornen, de schedel van het rund ontbreken niet aan haar hoofd; de borsten ook, soms vele borsten, kenmerken haar als zogende. - Van waar die aanduiding van dieren, natuurkrachten en starren aan één en hetzelfde afgodsbeeld, wanneer het niet is, om het tot middelpunt te stellen, waarin de dienst van al die voorwerpen zich zoude ontmoeten? Zoowel de beschaafde als de onbeschaafde kan nu voor zulk eene Godheid nedervallen. De beschaafde vereert in amon, osiris en horus de zon en enkele starrebeelden, de voortbrengende en vruchtbaarmakende krachten, die het Nijldal zegenen; in isis aanbidt hij de maan en de aarde in het algemeen, of Egypte en den Nijl in het bijzonder; aldus brengt hij aan het ontvangende en voedende vermogen hulde toe. Hij verbindt aan den naam van denzelfden God nog vele andere denkbeelden. Geen heilig gehouden dier, dat de
priester een bloot dier doet blijven; hij brengt het in betrekking tot de eenen of anderen zijner astronomische en physische Goden; hij verheft het tot symbool; en hij rigt
| |
| |
zich daarbij zoo veel mogelijk naar de overeenkomst, die er tusschen zijne ideale Goden en de Goden des volks is op te merken. De verderfelijke krokodil of de hippopotamus is het beeld van typhon, den kwaden God, - de vruchtbare kat het embleem van de Godin bubastis, - de hond van den God anubis, - de weldadige ibis van de Godheid thot. De kan Kanopus stelt den Goddelijk vereerden Nijl voor; de ongevormde steenen zijn beelden der hemelligchamen. - Doch de onbeschaafde deelt niet in deze ideale voorstelling. Hij ziet bij de Godenbeelden op den Apishoorn, den sperwerkop, den runderschedel; hij hangt aan zijne fetissen en dieren. En de priester blijft gedoogen, dat het volk zich voor die dieren buigt en de hand, met geschenken gevuld, tot dezelve opheft. Ja, hij zelf is dienaar in de Godenstallen, de Godenkooijen, de Godenhollen! - Hij bestuurt de groote menigte bij die ruwe vereering, terwijl hij zijne eigenlijke Godsdienst voor het volk verbergt. Tot zon en maan en starren heft hij de oogen op, - den Nijl of het Nijldal vereert hij; doch in de zigtbare verschijnsels blijft hij niet hangen. Hij drong door tot de krachten der natuur zelve. De eerste Godskennis, echter, die ook de laatste zal zijn op aarde, was voor hem verborgen. Dat zuiver geestelijk en vrijwerkend wezen, hetwelk de oorzaak is van het ontstaan, de voortduring en verandering aller dingen, kende hij niet. Zijne Godheden kneph, phtha en neith, - aan welke laatste, gelijk een oud hieroglyphisch opschrift zegt, cambyses hulde bragt, - zijn voorstellingen van de natuurziel; meer dan deze verhulde de sluijer van Saïs niet.
Gelijk het denkbeeld van de natuur der Godheid, zoo vinden wij ook dat van de onsterfelijkheid der ziel onder den invloed eener verbastering, waaraan het bij alle volken was blootgesteld en waardoor het al meer en meer afweek van zijne oorspronkelijke gedaante. Herodotus zegt: ‘de Egyptenaars houden het er voor, dat de ziel van den mensch onsterfelijk is, en na de oplossing van het ligchaam in een ander, dat geboren wordt, overgaat; wanneer zij echter door alle schepselen van land en zee en lucht is rondge- | |
| |
gaan, trekt zij weder in het ligchaam van eenen mensch, die geboren wordt. Dezen loop legt zij af in 3000 jaren.’ Dat lot konde men echter afkeeren. Bleef het lijk in wezen, keerde het niet weder tot de aarde, - dan kon de ziel bij het hulsel en de voormalige woning vertoeven. Van daar de zorg, die de Egyptenaar droeg voor het overschot zijner afgestorvenen, hetwelk hij tot eene mumie maakte en waarvoor de rijke en aanzienlijke prachtige grafgestichten bouwde. Onze eeuw, gedreven door weetgierigheid, heeft die grafsteden omgewoeld, zij is gedrongen in die doodenwoningen. Verspreid door de Museums van ons werelddeel zijn die lijken, welke de rouwdragende betrekkingen waanden van eene eeuwige rustplaats te verzekeren, nadat het doodengerigt de uitspraak had gedaan, dat de overledene door zijnen wandel die eer waardig en zijne ziel te goed was, dan dat zij in niet menschelijke ligchamen eeuwen lang rondzworf en eeuwen lang leed!
Dat doodengerigt hield de priester; zijn invloed strekte zich aldus uit ook over het lot na den dood; maar ook den regel voor de leefwijs en het leven had hij ontworpen. Den Egyptenaar gaf hij voorschriften, geschikt om ziekten voor te komen. Elke maand waren er drie dagen bepaald voor de reiniging van het ligchaam. Werd de Egyptenaar ziek, het hing van den aard der krankheid af, welken geneesheer hij moest gebruiken, want voor elke soort van ziekte was een bepaald geneesheer, gelijk voor elk gebrek een bepaald heelmeester. De geheele wijze van behandeling werd door vaste wetten voorgeschreven. - De burgerlijke wetten, die in acht boeken verzameld waren, zijn verloren gegaan. Van die wetten kennen wij enkele. De vroegere kenmerken zich door groote gestrengheid, en wreed zijn de straffen, - de latere getuigen van de toenemende wijsheid der wetgevers. De priesters waakten ook voor het gezag der wetten; zij deden het met naauwlettendheid en regtvaardigheid. Uit hen was het hoog geregtshof van dertig leden zamengesteld, dat zelfs den Koning beperkte, wanneer hij zich vergat, om loon of straf naar willekeur uit te deelen. Alle takken van het staatsbestuur omsloten priesterhanden.
| |
| |
Doch ik begin reeds te spreken van hetgeen de priester was buiten het heilige. Hij is ook daar alles; de geheele beschaving van Egypte, alle wetenschap en kunst is het erfelijk eigendom zijner kaste; hij houdt ze verborgen voor de wereld; den vreemdeling deelt hij ze niet mede en aan het volk leert hij niet meer, dan hij raadzaam oordeelt. Op de onwetendheid van anderen is zijn stelsel gegrond; de overmagt van den geest is zijne heerschappij. Hoe zullen wij, oningewijd in zijne verborgenheden, juist bepalen wat de wetenschap was van het Nijldal, waar de grenzen stonden van de Egyptische geleerdheid?
Zoo veel is zeker, zij waren Starrekundigen. Aan den hemel, die zich als een altijd helder halfrond over Egypte uitbreidt, hadden zij belangrijke waarnemingen gedaan. Zij kenden de schijnbare zonnebaan; zij wisten, dat die binnen den dierenriem ligt besloten. Door hen was het eerst gevonden, dat het jaar op 365¼ dag moet worden bepaald. Onwaarschijnlijk komt het mij ook niet voor, dat zij de gedaante der aarde, als zijnde eene kogelvormige, kenden; althans zij hebben de grootte van eenen graad bepaald. Gebouwen hadden zij gesticht, dienstbaar voor hunne waarnemingen; afbeeldingen van starrekundige kringen versierden ze; zelfs de vorm van reusachtige gestichten was uitdrukking en beeld van hunne astronomie. - De Ouden zeggen, dat thales en andere Helleensche starrekundigen uit Egypte hunne astronomie gehaald hebben. Het is mogelijk, M.H.! doch dan hebben de priesters slechts een gedeelte van hun weten den vreemdeling medegedeeld en hem niet ingewijd in al hunne wijsheid. Althans toen julius cesar den kalender wilde verbeteren, moest hij Egyptische astronomen te hulp roepen, die roem hadden boven de starrekundigen van Griekenland en Rome. - De starren zijn in het oog des Egyptenaars meer dan onbezielde bollen; Goddelijke naturen zag hij in haar. Hoe konde het anders, zij, die astrolaten waren, moesten ook astrologen zijn. Stellende, dat die Goddelijke naturen invloed hadden op den gang der menschelijke dingen en het lot van ieder in het bijzonder, beproefden zij, in hoe ver het moge- | |
| |
lijk ware, dien invloed van te voren te kennen. Door de starrenwigchelarij was de Egyptische priester de tolk der toekomst; hij konde het doen der menschen door zijne mededeelingen regelen. Zijn almanak mogt dan wezen, - wat nog niet lang geleden ook onze almanakken waren, - een astrologische, hij was het meest
onontbeerlijk huisboek voor den Egyptenaar. De afdeelingen van den jaarkring met juistheid aanwijzende naar maanden, weken en dagen, diende hij tot grondslag, om den tijd van de overstroomingen der rivier vooraf te kennen en was rigtsnoer voor het leven en de bedrijven des levens, die afhingen van den stand des Nijls. Zoo werd de starrekunde daar dienstbaar tot heil der bewoners; zij werd het vooral voor den landbouw, het voornaamste bedrijf van den Egypter. - In het belang van haar strekte vooral de Meetkunst, die met de starrekunde ten naauwste is verbonden. De akker is daar de kostbaarste bezitting; alleen de meetkunst bepaalt de juiste uitgebreidheid der oppervlakte. Met het meetsnoer in handen slecht de priester de geschillen; en, mogt de overstrooming der rivier de grenzen uitwisschen, - de geleerde man herstelt de lijnen, die het eene veld van het andere gescheiden hadden.
De beginselen, waarop de meetkunst rust, zijn met die, waarop de Bouwkunst wordt gevestigd, zeer verwant. Van deze gewagende, noem ik dat gedeelte van de oud-Egyptische beschaving, hetwelk in groote overblijfselen zijne onvergankelijke gedachtenis gesticht, hetwelk in kolossale bladen zijne eigene geschiedenis beschreven heeft. Het is waar, de heerlijkheid, die op den bodem van Neder-Egypte zich verhief, is gelijk gemaakt met den grond. Er bleef geen spoor meer over van den tempel, die te Saïs voor neith was gebouwd; geen ook van het smaakvolle heiligdom, dat rees te Bubastis, het Pi Beset des Ouden Testaments. Migdol's grensveste is gevallen; de overblijfselen van Zoan of Tanis zijn lage puinhoopen; van Pithom en Raämses zijn alleen de namen bewaard. Het beroemde Beth-Semes of Heliopolis, dat ook On werd geheeten, heeft van zijnen Mnevistempel en de uitgestrekte woningen
| |
| |
zijner priesters niets tot de nakomelingschap gebragt, dan eenige overblijfselen, die de plaats aanwijzen, waar deze heerlijke stad stond. Verbazende hoopen, wanstaltige verheffingen kenmerken den grond, dien eens Memphis besloeg, dat groot was als residentie der Farao's, grooter nog door zijnen tempel met heerlijke propyleën, zijne sphinxen en praalgestichten. De ptolemeussen haalden er bouwstoffen uit voor Alexandrië; denkelijk zijn de beide obelisken, welke nog bij die stad worden gevonden, ook uit Memphis. De Arabieren braken van Memphis af, wat hun voor den opbouw van Fostat voegde; het overblijfsel verslond het in de nabijheid gestichte Kairo. - Wendt gij uwe oogen naar de landzee Moeris, om daar, waar een der-belangrijkste waterwerken van het oude Egypte was, het Labyrinth te zoeken, met zijne 1500 vertrekken boven, met zijne 1500 vertrekken beneden den grond, - dat gebouw, welks daken, zuilengangen en beeldengalerijën herodotus, in duizendvoudige bewondering opgetogen, aanstaarde, - het is verdwenen! Verbazende massa's van steen en puin liggen binnen den gebroken muur, die het geheel omsloot. Alleen de groote piramide is blijven staan; sterk door hare eigene zwaarte, heeft zij, gelijk hare zusters, in de nabijheid van Memphis, de piramiden van Ghizeh, en die van Dashur het verwoestend vermogen van tijd en menschen getrotseerd.
Doch niet weggevoerd om nieuwe steden te bouwen, niet vermorseld door den tand der eeuwen zijn de tempels, paleizen en grafgestichten, die aan Opper-Egyptes Nijl werden gevestigd. Ruïnen, in uitgestrektheid met die van Alexandrië en Thebe te vergelijken, kenmerken de plaats, waar Hermopolis lag. Abydos toont nog zijne oude majesteit in overblijfselen van osiris tempel; de pracht van zijn Memnonium is slechts gedeeltelijk door het zand bedekt. Tentyra's tempel trekt bovenal de oplettendheid, ook nadat de kunstig gevormde dierenriem uit zijn heiligdom naar Europa is vervoerd; maar tot de oude gestichten van Egypte mag men dit prachtgebouw niet tellen; het heeft de kenmerken van de Romeinsche hand op zich gedrukt. Van
| |
| |
Koptos, eens het middelpunt van den handelsweg, die van de Arabische Golf naar de Middellandsche Zee ging, zijn belangrijke overblijfselen. Dan volgen Thebe's ruïnen, aan de westzijde der rivier. Daar is het paleis der heerschers van die Koningsstad aan het einde eener groote renbaan; verder zijn overblijfsels van een tweede paleis, veelal het Memnonium genoemd en daarbij kolossale standbeelden. Aan de oostzijde van den Nijl vindt men ruïnen, om welke te doorwandelen men uren noodig heeft. Het zijn de tempels van Luxor en Karnak, die, ieder op zich zelven reeds een wonder, eens, toen Thebe bloeide, door eene allée van sphinxen verbonden waren. Zuidelijk van Thebe wordt de ligging van Tuphium gekenmerkt door hetgeen er overgebleven is van zijne gestichten. De tempel van den latos, den grootsten visch van den Nijl, die te Latopolis stond, is wèl bewaard gebleven; den gloed der kleuren heeft de hand des tijds niet kunnen uitwisschen. Eilethyias ruïnen zijn zuilen en sphinxen; doch vooral treffen u daar de begraafplaatsen, rijk aan geschilderde voorstellingen uit het dagelijksche leven der Egypters. Van Apollinopolis zijn nog twee tempels bewaard, het heiligdom, waar men osiris offerde en dat, waar typhon het voorwerp was der hulde. Met één woord, Mijne Heeren! aan de boorden van den Nijl staan de toonbeelden van Egyptes bouwkunst; hare heerlijkheid spiegelt zich in het water!
Wanneer gij deze overblijfselen naauwkeurig beschouwt, dan doet zich dadelijk ééne strekking als hoofdstrekking kennen, zij is die, welke door het kolossale indruk wil verwekken. - Aanziet die piramiden, welke reeds vóór zoo veel eeuwen stof hebben opgeleverd voor de zangen der dichters; welke nog, eeuwen lang, terwijl zij den tijd vermoeijen, de snaren hunner lier zullen bewegen. Een veertigtal van die Giganten staat er in het noorden van Midden-Egypte, meestal reeds geheel ontdaan van de bekleeding door marmer of graniet, waarin zij eens blonken. Elke piramide is een vierkant, dat zich, spits toeloopende naar boven, verheft; de hoogte is gelijk aan de lengte van het oppervlak, waarop zij rust. Hoe nader gij komt, hoe meer de groot- | |
| |
heid en vastheid dezer kegels u treffen. Verbaasd staat gij voor die, welke naar cheops genoemd is, en die de grootste is der drie, die men bij Ghizeh vindt. Hooger gevaarte hebben menschen niet gebouwd; de Dom van Straatsburg is lager dan deze piramide eens was, toen hare spits nog ongeschonden stond. Ware zij inwendig hol en konde gigantenmagt haar opheffen, zij zoude eene stulp in handen hebben, hoog en ruim genoeg, om ze op de kerk van Sint Pieter te Rome te plaatsen. Doch hol zijn de piramiden niet; massive ligchamen zijn het, bestaande of uit groote langwerpig vierkante steenbrokken of zamengevoegd uit steenen van aan de zon gedroogde klei. Gangen, die ze doorsnijden, leiden tot doodenkamers. Hoe kunstig ook de ingang is verborgen, men heeft dien van vele reeds gevonden. De moedige is er ingedrongen, en, zich wringende als eene slang, de onderaardsche hollen doorgekropen. Het licht der fakkels, dat de Europeër ontstak, heeft den nacht, die zoo veel eeuwen in het binnenste der piramiden heerschte, gebroken!
Aanziet die tempels en paleizen, ook zij vormen steenmassen van verbazende uitgebreidheid. Niet alleen zware muren vindt gij, - ook alle daken zijn van steen. Niet als gewelven verheffen zij zich; platte steenen daken waren het deksel der oud-Egyptische gebouwen; alleen in de grotten en katakomben vindt gij het gewelf; boogsgewijs is de uitholling der rots boven de zalen en gangen. En toch zijn die gebouwen niet wanstaltig van vorm of stijf van voorkomen. De Egyptenaar trouwens, ofschoon uitgaande van den piramidaalvorm, had daarmede de zuilenbouw verbonden. Ook door zuilen deed hij de zware steenblokken, waaruit hij zijne platte daken had zamengevoegd, en de steenen architraven dragen. Ten einde dat te kunnen, waren zij dik en sterk; - maar zijn vindingsvermogen had zich er in geoefend, om ze met kapiteelen te kroonen, die vol zijn van sieradiën. Aan elke zuil heeft hij een ander kapiteel gegeven; de gelijkheid vermeed hij zoo veel mogelijk; de verscheidenheid zocht hij, en het gelukte hem, die, op eene verwonderlijke wijs, te bereiken.
| |
| |
Doch ik begin reeds van de Beeldhouwkunst te spreken, die wel bij geen volk zoo naauw aan de bouwkunst verbonden en ondergeschikt was als bij de Egypters. - Zij beitelden de Obelisken, die reeds in oude tijden dermate de bewondering wekten, dat Konstantinopel en Rome de begeerte niet weêrstaan konden, om er van weg te voeren, ten einde de groote pleinen er mede te versieren. Gewoonlijk bestaat de obelisk uit één stuk graniet. Tot eene vierkante zuil, van vijftig, van honderd voeten, heeft de kunstenaar dien steen bewerkt; zelfs was er eene dier rotsnaalden, die honderd tachtig voeten bereikte, toen zij stond op de grondslagen, die men voor haar gelegd had! - De Egyptiër beitelde beelden. Verwonderlijk ver had hij het gebragt in het relief. Men staat verbaasd op het gezigt dier menigte van overblijfsels in half verheven werk. Het zijn geheele groepen, het zijn tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkte tafereelen, sierlijk geschetst, bevallig uitgedrukt, sprekend soms in de gelaatstrekken. Hier is een veldslag afgebeeld; daar een zeeslag voorgesteld. Ginds ziet gij eene leeuwenjagt; elders optogten van den in zegepraal wederkeerenden overwinnaar, of aanbiedingen van offers aan de Godheden. - En voegt gij hierbij, wat de beitel des Egyptenaars van volle en vrije beelden heeft nagelaten, gij zult M.H.! het grootste gedeelte overzien van den kring, waarin zijne beeldhouwkunst zich bewoog. Hij vervaardigde standbeelden zijner Goden; hij sloeg sphinxen uit steen en onder deze van eene ontzagwekkende grootte. De sphinx, in de nabijheid van Memphis, was meer dan honderd veertig voet lang; meer dan zestig voet hoog verhief zij zich; thans is zij tot aan de schouders in het zand bedolven! - Nog meer verbazingwekkend waren de
Memnonsstatuën, die te Thebe stonden. Wie heeft niet gehoord van den geheimzinnigen klank, welke van die eene statue uitgaat? Gelijk eene snaar, klinkt zij vrolijk als de zon opgaat, dof als zij ondergaat. Nog hoort men deze toonen van het half verminkte, half bedolvene beeld, waarnaar de Ouden opgetogen luisterden!
Aan de hand der beeldhouwkunst ging de Schilderkunst.
| |
| |
De Egyptenaar wist niet de kleuren te vermengen en ze zacht inéén te laten vloeijen; hij kende dit evenmin als het perspectief; maar vast is zijne teekening en sprekend zijne uitdrukking. Waar ook wist men aan het rood en blaauw, aan het groen en geel die zuiverheid te geven, - waar die kleuren zóó zamen te stellen, dat de eeuwen niets aan haren gloed konden ontnemen, als in Egypte? Ziet gij die vrije of half verhevene beelden, - de verw, op den steen gebragt en in denzelven getrokken, is frisch. Vestigt gij uwe oogen op die fresco's, welke de Egyptenaar op de wanden en zolderingen van steen schilderde, waarlijk, zij schijnen eerst gisteren gevloeid te zijn uit het penseel des kunstenaars!
Ja, M.H.! de bouwkunst, in schoon verband met de kunst van den beeldhouwer en schilder, heeft groote gedenkteekenen van zich in het Nijldal gesticht. Zij getuigen er voor, dat de beginselen, die de aankomeling uit Meroë medebragt, trapswijze die hooge ontwikkeling bereikten, waarop wij de kunst in den tijd van Egyptes glorie aanschouwen. Men konde daar meer, dan massa's van verbazende zwaarte vervoeren, oprigten en ze zamen te stellen tot een duurzaam en bijna onverwoestbaar geheel. Geleerd had men ook, denkbeelden uit te drukken door vormen, eer de Griek het wist, - eer ook zijne bouwkunde invloed uitoefende op die des Egyptenaars. Of is het niet waar, wat men reeds aan herodotus zeide, dat de piramidale vorm gekozen werd voor het grafteeken, omdat de breede voet het begin, en de punt, waarin de piramide uitloopt, het einde van het menschelijk leven eigenaardig aanwijzen? - Is het niet waar, dat de obelisk werd gebeiteld, om beeld te zijn van de zonnestraal, en tot teeken te strekken der Goddelijke magt, die scheppend van osiris uitging? Drukten niet geheele gebouwen astronomische voorstellingen uit? - Was het niet, om leven en beweging aan de doode ruimten van zalen en tempelhoven te geven, dat die beelden uit de wanden zich verhieven, aan die zuilen leunden, aan die zolders hingen? Kon de Egyptenaar beter het gemoed van hem, die naar paleis of
| |
| |
tempel ging, tot eerbied stemmen, dan door de reusachtige ruimten vol grootsche vertooningen, te midden van welke de weg liep om er te komen? Wendt uwe oogen naar de overblijfselen van de paleizen en tempels, die eens Thebe versierden. Tot die eene vorstenwoning wijzen twee obelisken van rood graniet den ingang aan. Achter die naalden zijn twee kolossale menschengedaanten gezeten. Dan volgt de poort. Zij wordt gevormd door twee stompe piramiden; van meer dan vijftig voet hoogte zijnde, hebben zij de deuren in haar midden. Gij treedt die poort binnen, en een plein, omringd van galerijën, breidt zich uit. - Op nieuw verheffen zich pylonen, die tot galerijën leiden. - Tot een ander paleis leidt eene allée van kolossale sphinxen; de zuilen der galerijën zijn meer dan veertig voet hoog. Daar is eene reuzenzaal van bijna vijftig duizend voet vierkant. Zuilenzalen wisselen af met pylonen; gij vindt vertrekken uit één ontzaggelijk granietblok geslagen! - En die tempel! Vier pylonen vormen den ingang; pleinen met galerijën volgen; kolossale beelden uit één stuk verheffen zich op deze uitgestrekte ruimten; eene poort van zestig voet hoog brengt u nog niet in het eigenlijke heiligdom; eerst moet het gezigt van twee en twintig ramsbeelden des tempelgangers oogen boeijen; zoo is de weg tot het binnenste heiligdom! - Hedendaagsche reizigers verklaren als uit éénen mond, dat zij met geene woorden het gevoel beschrijven kunnen, hetwelk deze half verbrokene wonderwerken verwekken. Maar denkt u den Egyptenaar, die deze gestichten gaaf en ongeschonden zag; denkt u hem, geloovende evenzeer aan de wezenlijkheid van die Goden, welker beelden hij aanschouwde, als hij roemde in den luister zijner Koningen en zich verhief op hunne groote daden, in deze beeldengalerijën vereeuwigd! Voorzeker, de bouwmeester heeft een groot doel zich voorgesteld, - hij heeft het
bereikt!
Er is nog één trek, die de voortbrengsels der Egyptische bouwkunst kenmerkt; het is het schrift, dat er op gevonden wordt. - Geen volk op aarde heeft zich zoo veel moeite gegeven, om zijne gedenkstukken met schrift te vervullen
| |
| |
en die aldus tot opene boeken te maken, als het Egyptische. De obelisk niet alleen is van alle zijden met schrift bedekt, ook de beeldzuilen zijn er mede vervuld, de pylonen aan den ingang des tempels, de zuilen in de tempels, de wanden der katakomben en grafkelders, de kisten, waarin de mumiën liggen en de papyrusrollen, die om de mumiën zijn gezwachteld, - overal is schrift te lezen. Het is vrij gewoon, het Egyptisch schrift, waar men het ook vindt, met den algemeenen naam hieroglyphe te bestempelen; doch die benaming is slechts juist, wanneer zij voor één gedeelte wordt gebezigd; want hieroglyphe beteekent heilig schrift, en, behalve het heilig schrift, had de Egyptiër ook een gemeen schrift. - Het was dat voor het gemeene leven, hetwelk voor brieven, overeenkomsten van koop of huur en dergelijke van het volk en voor het volk werd gebezigd. Herodotus onderscheidt het heilige schrift en het volksschrift; en de Kerkvader clemens, die te Alexandrië en dus in Egypte zelf leefde, verhaalt in een werk, dat hij in de tweede eeuw onzer, jaartelling schreef, dat het onderwijs in het schrijven bij de Egyptenaars begon met de schrijfwijze, die men de epistolographische noemde.
Alle schrift der Egyptenaars bestaat uit figuren. Het zijn meer of min gelijkende beelden van menschen en dieren of van deelen van het menschelijk of dierlijk ligchaam; het zijn ook beelden van planten en van gereedschappen. - In het volksschrift zijn die figuren niets meer en niets minder, dan hetgeen onze letters zijn. De Egyptenaar beminde het niet, door niets beteekenende trekken en krullen de klanken van zijn alphabeth te schrijven; zijne letter was het beeld van iets, welks naam met die letter begon. Wij zouden hetzelfde kunnen doen, wanneer wij in plaats van A te schrijven het beeld zetteden van eenen aap, in plaats van D dat van eene duif, in plaats van M eene muis. Gij teekent een' aap, duif, aap en muis in eene lijn op elkander volgende, en gij hebt, M.H.! het woord Adam geschreven. Doch gij kunt ook eenen arend nemen voor de A, eenen duim voor D, eene moerel voor M. De Egyptenaar had inderdaad de gewoonte, dit te doen. Hij bezigde voor
| |
| |
éénen klank of éénen toon meer dan één teeken; hij beminde in dezen de verscheidenheid.
Van het volksschrift is het heilige onderscheiden; hetwelk gebezigd werd op de openbare gedenkteekenen en dan juist en schoon is gebeiteld; doch dat ook op de papyrusrollen voorkomt en dan geteekend is, of met vlugtige hand is geschreven. Het bestaat ook uit figuren, maar die figuren dienen, om het voorwerp uit te drukken, dat zij voorstellen; het waren teekenen van geheele woorden of denkbeelden. De menschelijke taal heeft woorden, waardoor zij voorwerpen te kennen geeft, die in de zinnen vallen; zij heeft er ook, waardoor zij iets aanduidt, dat geen voorwerp zijn kan van zinnelijke waarneming. De voorwerpen koe, mensch, kagchel, enz. kan ik afbeelden, - maar liefde, hoop, God, eeuwigheid niet; het zijn afgetrokkene denkbeelden. Wil ik deze door teekenen voorstellen, ik moet het dan symbolisch doen. Eene moeder met een kind kan de liefde verbeelden, - een anker de hoop, - een oog in een driehoek besloten God voorstellen en een cirkel de eeuwigheid. Het hieroglyphenschrift was zoowel beeldschrift als symbolisch schrift. - Doch wanneer gij het beproeft, M.H.! om op die wijze te schrijven, gij zult tusschen beiden groote en dikwerf onoverkomelijke moeijelijkheid ontmoeten; vooral zullen de namen hinderpalen zijn. Komt de naam des mans overeen met dien, welke een voorwerp draagt, dat in de natuur of kunst wordt gevonden, gij zet het teeken van dat voorwerp; de wolf, van der leeuw, van der palm drukt gij ligtelijk zóó uit, dat elk weet wat gij bedoelt; maar hoe zult gij het maken, als gij namen van plaatsen als Haarlem, Leiden, Zwolle of van personen als andreas, petrus, jan en dergelijke door één beeld zult voorstellen? Dan moet gij wel tot het letterschrift de toevlugt nemen. Inderdaad deed dat de Egyptenaar in zijn hieroglyphenschrift.
Er was eindelijk nog eene derde schriftsoort, van het volksschrift en het heilige schrift daarin verschillende, dat het een geheimzinnig was. Het werd geschreven door figuren. Gij vindt er onder, die ook in de beide andere voorkomen; maar ook afbeeldingen zijn er bij van gedrogten.
| |
| |
Men noemt het het anaglyphische. Die den sleutel er niet van heeft, weet evenmin wat die beelden beteekenen, als de in het geheim van den winkelier oningewijde, die de prijzen van inkoop en verkoop door letters ziet aangeduid. Denkbeelden en gebeurtenissen, en deze alleen, worden uitgedrukt; alles is allegorie, alles symbool. Die Anaglyphica vindt gij vooral als basreliefs op de gedenkstukken van Egypte; zij zijn daar in groote menigte voorhanden. Een sluijer, dien niemand, dan de Egyptische priester kan opligten, rust op dit schrift. Wilt gij de mysteriën kennen leeren, die het behelst en voor het oog des volks bedekte, - gij moet den priester wekken uit zijnen duizendjarigen doodslaap; het geheim, om die teekens te ontcijferen, ligt met hem begraven. - En toch zal er eens de eeuw geboren worden, dat men tot eene schrijfwijze, die denkbeelden uitdrukt, weder de toevlugt moet nemen; eene zoodanige zal eens de wereldtaal worden.
‘Doch,’ hervat gij, ‘wat in de volkstaal van het oude Egypte gesteld is, dat kunnen wij thans lezen, sedert, vooral door de naspeuringen van champollion, het abé van dat schrift is wedergevonden!’ Intusschen, M.H.! antwoord ik ‘lezen is nog geen verstaan.’ Leert de Hebreeuwsche of Grieksche letters, leest vaardig eene geheele bladzijde uit mozes of homerus, - als gij de taal niet kent, het zal u weinig baten. De geheele vrucht van uwe lektuur zal zich tot de kennis van eenige namen bepalen, die gij verstaat, omdat zij ook in uwe moedertaal zoo luiden. - Gij zegt: ‘welaan, leer dan de oud-Egyptische taal, en gij kunt hetgeen gij leest, ook vertalen, gij kunt het schrift der Ouden verstaan!’ - Intusschen ik vraag: ‘bij wie zal ik dat onderwijs ontvangen?’ De taal der oude bewoners van het Nijldal is verdwenen. Eerst heeft de Grieksche, toen de Romeinsche taal zich ingedrongen; later is de Arabische de heerschende geworden. Een klein overblijfsel van het oude volk leeft er nog; het zijn de Kopten, die in Egypte en Meroë wonen. Tot voor weinige eeuwen spraken zij nog hunne eigene taal; thans gaat er alleen Arabisch over hunne tong. ‘Doch er bestaan geschriften in het Koptisch; er is zelfs eene oud-Koptische
| |
| |
Bijbelvertaling.’ - Maar toen die vertaling werd vervaardigd was het Koptisch het Egyptisch niet meer; het was er meer van verbasterd, dan het Italiaansch van het Latijn. Een hulpmiddel levert het echter op, het eenige hulpmiddel; wat wij er van weten is door het Koptisch. Gij gevoelt, M.H.! zoo lang de gemeene taal niet geheel door ons verstaan wordt, zal in de hieroglyphische voor ons nog veel raadselachtig blijven. - Ja, wij lezen merkwaardige dingen op de oude gestichten van Egypte. In eenen ovalen kring besloten staan de namen der Farao's, de eene naast den anderen. Neen, het is geene fabel, dat Egypte heerschers had reeds vóór vier duizend jaren; het is evenmin fabel, als die tempels en paleizen luchtkasteelen zijn. Toevalligheden zijn het geweest, die het eerste licht hebben gegeven. De Franschen willen bij Rosette vestingwerken oprigten; zij graven in den grond, en vinden eenen steen, waarop, in het hieroglyphisch, in de volkstaal en in het Grieksch hetzelfde geschreven staat; in drie talen eveneens als in het opschrift, dat pilatus boven het kruis van den Heiland deed hechten. - Bijna twintig jaren later wordt in Philae op den voet van eene obelisk soortgelijk iets ontdekt. Aldus is men op het spoor gebragt. - Hoe veel hulpmiddelen houdt de schoot der aarde, de donkerheid der grafkelders niet verborgen? - De Europeër kan niet rusten, eer hij al de wolken verjaagd, al de nevelen verdreven heeft, waarachter nog de zon zich verschuilt, die, zich spiegelende in den Nijl, eens het oude Egypte deed blinken in heerlijkheid. -
Hoe, zal niet de wetenschap wederkeeren naar Egypte? Zal de kunst zich niet weder henenwenden tot de boorden, die haar eens kweekten? Zal de beschaving altijd vergeten het dal, waar hare wieg stond en hare kweekplaats was? Neen, de Nijl vloeit nog; hij kan weder, gelijk eens, zeven millioenen spijzen en drenken. Tusschen het Westen en het Oosten gelegen, moet, terwijl de betrekking tusschen beide toeneemt, Egypte weder de overgangsbrug worden. Egypte's toekomst zal groot zijn, gelijk zijne oudheid het geweest is. Ik heb gezegd. |
|