| |
| |
| |
Bisschop Hatto.
Legende.
Den rijkdom des oogstes, gemaaid van den lande,
Droeg Hatto, geldgierig, zijn graanschuren in;
De bisschop vermeent het zijn ambt niet tot schande,
Om schatten te schrapen, met woekergewin;
Hij wees, wie om brood vroeg, vergramd van zich af,
Dien dreigend met kerker en geeselingstraf.
Maar 't zwaard van den honger doorvlijmde in het ende
De kluisters, door gouddorst gesmeed en geweld;
Een oproer breekt uit, en ten top klimt de ellende,
Daar 't bandlooze volk naar de stapelplaats snelt;
Het steekt er den brand in, de vlammen slaan uit,
En 't muurwerk stort neder met dondrend geluid.
De bisschop vliegt ijlings naar 't schriktooneel henen,
Beveelt aan zijn lijfwacht: ‘Sleur voort dat gebroed!
In 't vuur met die muiters, en spaart er niet éénen’...
En reeds stijgt hun angstgeschrei op uit den gloed;
Maar Hatto hoort lagchend hun stervenskreet aan,
Bij d' uitroep: ‘Wat piepen die muizen in 't graan!’
Maar boven de starren aanschouwt het een Wreker;
Dat bloed schreeuwt om wraak en die straf komt eens thuis.
Daar zit hij en brast bij den schuimenden beker,
En ziet, wat beweegt in den wijn zich? Een muis!
Een siddring vaart ijlings den bisschop door 't lijf;
't Geweten verwijt hem het gruwzaam bedrijf.
En plotsling nu kruipt daar van achter de wanden
Van 't prachtig tapijtwerk met zilver omboord,
Van achter de spiegels in kostbare randen
Een leger van muizen al piepende voort;
En waar in de zaal zich de bisschop bevond,
Daar sprongen de muizen hem na op den grond.
| |
| |
Nu vliegt hij, niet wetend waarheen zich te wenden,
Verwilderd, de slotgangen ademloos door,
Vergeefs! hem vervolgen de piepende benden,
En vreeselijk dondert een stem hem in 't oor:
‘Wat vlugt gij? Al schoot gij ook vleuglen u aan,
Den arm van Gods wraak zult gij nergens ontgaan.’
Hij staat als een beeldzuil, van doodsangst verslagen,
Daar 't muizenheir wriemelt en piept om zijn schreên;
Hij hoopt, het zal toch in den slaap hem niet plagen;
Dus sluipt hij ter sluik naar zijn slaapsalet heen;
Hij kruipt onder laken en bedsprei, en wacht,
Gedoken in 't kussen, de rust van den nacht.
Hij luikt wel zijne oogen, maar aaklige schimmen
Ontrukken, zoo 't schijnt, hem zijn mijter en staf,
En 't is hem, terwijl hij zijn' doodsangst voelt klimmen
Al sleurden zij grijnzend hem heen naar het graf;
En naauwlijks ontwaakt hij, door 't droombeeld ontzet,
Of 't krielt van de muizen op nieuw in zijn bed.
‘Wat komt gij, gebroedsel! de ziel mij benaauwen;
Wat martelt en plaagt gij mij rustloos en fel;
Sleep liever mij dan met uw tanden en klaauwen
Ten grave, want zóó is mij 't leven een hel!’
Zoo gilt hij, terwijl hij de handen zich wringt,
En brullend van woede uit zijn bedstede springt.
Hij snelt, buiten adem, met wanklende schreden,
Gelijk een gejaagde, door 't doodstille slot;
Bevreesd zelfs voor 't holle geklank van zijn treden,
Benijdt hij des slapenden hofgezins lot:
Slechts 't lichtje van de altaarlamp flikkert in 't koor;
Maar verder bespeurt hij van leven geen spoor.
Het morgenlicht daagde, de zon schoot haar stralen
Op Hatto, die, slaaploos, nog ronddwaalde in 't slot;
Hij hoort reeds zijn knechten in gangen en zalen,
En ijlt, om geen speelbal te zijn van hun spot,
Weêr 't slaapvertrek binnen, te vreden gesteld,
Dat toch voor het minst nu geen muis hem hier kwelt.
| |
| |
Doch toen hij, met koorheeren, eedlen en riddren,
Des middags weêr braste aan het keurige maal,
Daar ziet men hem plotsling verbleeken en siddren,
Want weêr springt het muizenheir om door de zaal;
Het kruipt langs zijn kleed op, en nadert den rand
Der tafel, en bijt hem het brood uit de hand.
Hij rijst van den disch, en ziet d' angst der genooden;
De bisschopsstoel tuimelt omver bij 't gedruisch;
De gasten verstommen en zitten als dooden;
Een sleep weêr vervolgt hem van 't walglijk gespuis;
En allen, hoe kort pas gezeten aan 't maal,
Verlaten al huivrend den disch en de zaal.
Zoo snelden, na 't spoken dier muizenverschijning,
In 't burgslot des bisschops, reeds maanden voorbij;
Men zag van 't gebroed in getal geen verdwijning,
En nergens bleef Hatto van 't ongediert' vrij,
Zelfs kwelde ten laatste hem de aschgraauwe schaar
Bij 't plegtige zingen der mis aan 't altaar.
Hij looft, moog 't afzigtlijk gebroed maar verdwijnen,
Zelfs prijzen ten loon uit, wat schat het hem kost';
Bezweerders, zij moeten ten hove verschijnen,
Of ligt nog hun kunst van de plaag hem verlost:
Maar talisman, banvloek, vergiftproef noch jagt
Verjagen of dooden hier 't muizengeslacht.
‘Ten last wordt mij 't leven!’ roept Hatto, met blikken
Ten hemel geslagen vol gramschap en wraak;
‘Maar lang zult ge, o kwelgeest! mij niet meer verschrikken;
Al loert ge op mijn dood ook met duivelsch vermaak,
'k Trotseer al uw plagen, hoe fel gij ook woedt,
En zegevier eens door volharding en moed.’
Hij laat, om van 't pijnigend tuig zich te ontheffen,
Een' toren zich bouwen te midden der Rijn;
De booze zou hem op geen eiland meer treffen;
Daar zou hij toch veilig van d' overlast zijn.
Hij waant zich, omwald door den bruisenden vloed,
Verlost van het waterschuw muizengebroed.
| |
| |
Daar worden nu alle verblijven en cellen,
Ter woning voor Hatto, van marmer gebouwd,
En, om zich in veiligheid meer nog te stellen,
Beslaat men met platen van ijzer al 't hout;
De bisschop gaat scheep, en ziet uit naar de kust
Van 't oord, waar hij hoopt op een' hemel van rust.
Maar mogen de golven om 't vaartuig ook bruisen,
De kwelgeest wordt toch in zijn doel niet gestoord;
Daar zwemt om het schip weêr een talloos tal muizen,
Bij honderden klautren en springen ze aan boord,
En wat van dien zwerm ook ter neêrplompt in 't nat,
Vervolgt weêr den togt even vinnig en rad.
En hemel! daar klinkt, onder siddren en beven,
Een stem hem in 't oor: ‘Sla Gods oordeelen ga!
Door bloedschuld verbeurdet gij zielrust en leven,
Gods wraakgerigt volgt, als uw schaduw, u na;
Die wraak achterhaalde u in 't vlugtende schip,
En straks wacht de dood u op de eenzame klip.’
Eens vond men, wat schouwspel! toen 't zonlicht kwam dagen,
Hem roerloos en koud op den bodem gestrekt,
En overal zaten de muizen te knagen
Aan 't lijnwaad waarmede het lijf was bedekt;
Men bragt hem ten grave; het muizental vlood;
Men vond er niet één meer op 't slot na zijn' dood.
De Rijn blijft met afschrik dien toren omstroomen,
Na meer dan acht eeuwen is 't slot nog befaamd,
En duizenden hebben 't met huivring vernomen,
Die toren wordt nog Muizentoren genaamd.
Beeft, woekeraars! beeft voor het hemelsch gerigt.
Sluit de ooren, als de armoê om brood schreit, nooit digt!
Naar het Hoogduitsch van langbein.
|
|