van zelven om, renden terug, en de zich verstrooid hebbende ruiters herzamelden zich in de verte of omzwermden de vleugels der vijandelijke armee. Waagden zij het echter soms, de digtgesloten bataillons met de sabel aan te grijpen, zoo brak zich hun moed en woede op de bedaarde maar onverzettelijke standvastigheid der Fransche soldaten. Abd-el-kader begreep nu het overwigt van krijgsoefening boven ruwe kracht en persoonlijken moed. De natuur had hem het veldheers-talent geschonken, en door oplettend gadeslaan leerde hij de kunst, om de soldaten in rijen en gelederen te scharen en de bewegingen zijner krijgsdrommen met elkander in verband te brengen. Hij verdeelde zijne magt, om ze te verveelvuldigen, en benoemde officieren, die onder hem kommanderen en de soldaten aan het juk der krijgstucht moesten gewennen. Ook voerde hij eene krijgswet in, waarvan hij een groot aantal afschriften aan zijne Kalifa's (onderbevelhebbers) toezond. Daar hij voorts het voordeel inzag, hetgeen, in eene met bergen en rivieren doorsneden landstreek, voetvolk boven ruiters vooruit heeft, bragt hij een korps infanterie naar de wijs der Franschen op de been, en noemde het zijne regulieren. Zoo tracht hij zijne troepen allengskens op den Europeschen voet te brengen. Doch niet alleen in betrekking hiertoe, maar ook in andere opzigten heeft de Europesche beschaving eenen grooten invloed op zijne denken handelwijs geoefend. Van nature met een edel karakter en grootmoedige gevoelens begaafd, heeft hij ook in de menschelijkheid eene deugd gezien, voor welke persoonlijk voordeel en staatsbeleid somwijlen wijken moeten. Zijn werk, bij voorbeeld, is het, dat aan de Franschen, die in handen der Arabieren vallen, reeds sedert verscheidene jaren niet meer de hoofden afgesneden worden; want hij heeft eene verordening uitgevaardigd en met strengheid gehandhaafd, welke gebiedt de gevangenen met zachtheid
te behandelen. Het is bekend, hoe, in het begin van den oorlog, voor elken Franschen kop, die in het Arabische legerkamp gebragt werd, 5 harde piasters uitbetaald werden. Dit gebruik heeft sedert het jaar 1840 opgehouden, toen er een bevel kwam, dat elk Arabier, die eenen Franschen soldaat, of in het algemeen eenig Christen levend zou aanbrengen, tot belooning de som van 8 harde piasters, en voor eene vrouw er 10 bekomen zou, en dat, ingeval de gevangene over mishandeling te klagen had, de Arabier, die hem aanbragt, alle belooning verbeuren zou.