| |
Het rendier.
Weinige dieren zijn er, wier natuurlijke historie meer oplettendheid gewekt en belang heeft ingeboezemd, dan die van het Rendier, de eenige veesoort, welke de bewoners van het hooge Noorden bezitten. Deze bijzonderheid heeft haren grond in verscheidene oorzaken: er bestaat misschien geen dierenras, dat op zoo velerlei wijzen het menschdom nuttig is; een zeldzaam verschijnsel is het, dat geheel een volk zijn levensonderhoud en welstand bijna uitsluitend aan dit viervoetig dier te danken heeft, zonder hetwelk uitgebreide landstreken volstrekt onbewoonbaar zouden zijn, terwijl nu, juist door het Rendier, talrijke volksstammen er leven niet alleen, maar zich ook, naar hunne begrippen van levensgenot, menigerhande gemakken en genoegens verschaffen kunnen. Zoo wij de twee of drie bijsoorten van het Rendier, die in Kanada en nog noordelijker landen van Amerika voorkomen, al mederekenen, komt ons niettemin toch het Europesche Rendier (Cervus Tarandus) niet slechts als normaal voorbeeld
| |
| |
en als het oorspronkelijke stamdier van dit ras, maar ook als op verre na het merkwaardigste van allen voor. Het Rendier is, vergeleken met andere aan hetzelve verwante soorten van herkaauwende dieren, b.v. het edel- en het damhert, geen fraai beest; in grootte is het aan het hert gelijk, maar in gestalte heeft het een zwaarder, logger en gedrongener voorkomen, de beenen zijn steviger en korter, de hoeven breeder en diep gespleten; zijn hals is zeer kort, en moet zulks noodwendig zijn wegens de zwaarte van zijn gewei, dat, bij dit dier aan beide kunne gemeen, zeer groot maar dun is en in verscheidene bladen of schoppen uitloopt; hals en hoofd draagt het lager, omtrent waterpas en, met de ruggegraatslijn vergeleken, zelfs bijna afhangende. Het mannetje is grooter dan het wijfje, dat bij de tamme rendierrassen slechts de grootte van het damhert bereikt. Gelijk de meeste dieren, die tot bevolking van koude landen bestemd zijn, heeft het Rendier tweederlei haar; de eene soort is kort en digt ineenstaande, de andere langer, losser, dunner en op het aanraken bijna wollig; het langste haar staat aan de keel, doch des winters neemt de lengte der haren over het grootste deel des ligchaams toe. In den wilden toestand is het grijs van kleur, maar bij de tamgemaakte dieren wijkt de kleur van het haar, even als bij de meeste dieren onder gelijke omstandigheden, van dezen regel aanmerkelijk af; wel is waar blijft graauw de hoofdtint, althans in den zomer, want 's winters wordt het buitendien bijna wit, maar de meeste tamme Rendieren hebben onregelmatige witte vlekken aan den kop, de schoften en beenen, en voornamelijk aan deze teekenen weten de Laplanders hunne eigene dieren van die hunner naburen te onderkennen.
De geit, dat is het wijfje van het Rendier, werpt gewoonlijk telkenmale twee jongen; deze jongen zijn niet gevlekt, maar geheel en al bruin en naar onderen iets lichter van kleur; de horens of kolven zijn bij de geboorte naauwelijks zigtbaar, maar groeijen in veertien dagen tijd reeds een' (ouden) duim hoog op, en bereiken in de eerste zes weken de lengte van een' halven voet. Het hert of mannetje werpt zijn gewei tusschen November en Januarij af; de geit eerst tegen Mei, kort vóór den werptijd. Bij groote herten zijn de stangen soms ongeveer vier voet lang; bij de geiten altijd kleiner. Elke stang heeft niet ver van de kroon eene schopvormige punt, en beschrijft alsdan eene kromming, welker bovendeel
| |
| |
naar voren gerigt is en in breede bladen eindigt. Onderaan de kroon steekt aan elke stang een ijsspriet uit, die bijna over geheel den kop naar beneden reikt, en door het schopvormige uiteinde daarvan het dier tot het opwoelen der sneeuw dient, wanneer het daaronder naar voedsel zoekt. De horens dienen aan het Rendier tot een geducht wapen; want het behoeft den kop slechts te laten dalen, om den aanvaller eene soort van ingewikkelden Spaanschen ruiter tegenover te houden. Overigens stoot het Rendier niet als het rund, maar hakt integendeel naar beneden, waartoe de kromming der horens ook het meest geschikt is.
De streek, waar, in Europa, het Rendier het beste tiert, is van den 60sten graad noorderbreedte opwaarts tot aan de noordelijkste grens van dat vaste land, met inbegrip zelfs nog van Spitsbergen en andere groote eilanden der IJszee; over het algemeen kan de nabuurschap van den Poolkring als zijn meest geliefkoosd verblijf, dat het best met zijnen aard overeenstemt, beschouwd worden, omdat de eigenaardigheden van zijn organismus in de meest regtstreeksche betrekking tot de natuurlijke hoedanigheden dier landen staan. In gewesten, waar gedurende het grootste deel des jaars de grond met eene dikke laag van sneeuw bedekt is, waar de geweldige koude den wijngeest, zelfs in eene bewoonde hut, bevriezen doet, waar de korte, hoezeer warme zomer slechts een' schaarschen plantengroei in het leven roept, - in die gewesten vindt het Rendier een voor hem gepast verblijf, bereikt er de volkomenste ontwikkeling van zijn instinkt en zijne krachten, en maakt zich den mensch in den hoogsten graad nuttig. In Europa komt het nog zeer zelden in den wilden staat voor; in Lapland vindt men meest het tamme, en alleen in Lapmarken en in de bosschen van Dalekarlië bestaan er nog kudden Rendieren in den wilden toestand.
Naar zijn' ligchaamsbouw is het Rendier veel meer tot een trek- dan tot een lastdier geschikt; doch de Laplanders bedienen zich van hetzelve tot alle soorten van gebruik, ofschoon zij het niet dan ongaarne berijden of met vruchten beladen, omdat het Laplandsche Rendier een veel zwakker kruis heeft dan het Russische. Naar men verzekert kweeken de Tungusen in het noordelijke Rusland een grooter ras, waarvan zij zich bij voorkeur onder den man bedienen. Steeds blijft echter het dier, wanneer het tot lastdragen of om op te rijden gebezigd wordt, in zijne bewegingen zoozeer be- | |
| |
lemmerd en in de ontwikkeling van zijne volle kracht gehinderd, dat het geene buitengemeene snelheid aan den dag kan leggen. Wil men het in zijne volle vlugheid en gezwindheid zien, dan moet men het in een jukgespan en voor eene slede doen loopen; dus gebruikt, legt het dan ook eene snelheid en onvermoeidheid aan den dag, die niet zonder reden tot een spreekwoord geworden zijn. De gelief koosde tred van het dier is geen springen, als bij het hert en op de meeste af beeldingen, (die van geen dier in het algemeen onjuister en gebrekkiger zijn dan van het Rendier,) maar een sterke draf, met lange, snelle schreden, waarbij men het echter niet moet overjagen, zoo men geene andere tot wisselen bestemde dieren medeneemt, hetgeen evenwel op reizen meestal geschiedt. Het Rendiertuig is uitnemend ligt en belemmert op geenerlei wijs de vrije beweging van kop en beenen; men bestuurt het dier door middel van een' dunnen riem, die aan de horens wordt vastgebonden, en drijft het of door roepen, of met de zweep, of ook wel met een' prikstok aan. Elk dier wordt steeds alleen en niet gekoppeld voor eene slede gespannen. Zorgvuldig in pelswerk gehuld, opdat geen deel van het gezigt (en ook dit zoo weinig mogelijk) aan de vrije lucht blootgesteld zij, zit de reiziger in zijne kleine slede als een kind in de wieg, en heeft slechts armen en schouders
vrij; is alles in orde, zoo geeft hij het dier een tikje met de zweep, en terstond ijlt het voort in snelle vaart. Gaan velen te gelijk op reis, zoo wijken zij allen uit elkander en kiezen ieder zijn eigen pad, alzoo zij hier over de gelijkvormige sneeuwlaag, die het land bedekt, geenen gebaanden weg behoeven te volgen. Het dier is in zijnen loop moeijelijk op te houden, en hieruit, als ook uit den, vergelijkenderwijs gesproken, hulpeloozen toestand van den reiziger in de slede, ontstaan veelvuldige ongelukken; menigmaal slaat de slede op hobbelige gronden om, en de reiziger veegt langen tijd de hardbevroren korst van den sneeuw weg, alvorens het hem gelukt zijn dier tot staan te brengen; ook gebeurt het niet zelden, dat de slede, bij het afrijden van eene steile helling, ten gevolge der vermeerderde vaart, over eenig beletsel, dat zij ontmoet, heenspringt, het tuig in wanorde brengt en het Rendier onderstboven werpt, in welk geval het meestal den dood vindt, daar het van eene kwetsuur moeijelijk herstelt en ook meer, dan eenig ander dier, door schrik wordt aangedaan.
| |
| |
Is echter het dier niet beschadigd, zoo heeft een ongeluk van dezen laatsten aard weinig te beduiden, want de schade aan het eenvoudige tuig is spoedig hersteld, en het dier zet weldra met de vorige snelheid zijnen weg voort. Eene rivier, die slechts half toegevroren is, stuit zelfs niet eens de reis van eenen Laplander; hij jaagt zijn dier in den snelsten loop, zoodat het eenen sprong over de opening doet, al ware zij ook zeven voet wijd, en de slede volgt, deels door de vaart, die zij bekomen heeft, deels door de kracht, welke het dier er nog altijd op blijft oefenen. Meer wezentlijke en dringende gevaren doen zich bij deze wijs van reizen op, wanneer sneeuwjagt of mist de reizenden overvalt; het op hand zijn van dezen laatsten bemerkt overigens de Laplander lang vooruit; wanneer ook alles in het rond, voor het oog des buitenlanders, schoon en helder weder belooft. In zulk een geval, namelijk, vertoont zich aan zeker gedeelte van den hemel eene zwakke schemering, die allengskens toeneemt en weldra den geheelen gezigteinder overdekt; de landmerken of de sterren, die den reiziger tot wegwijzers gediend hadden, verdwijnen thans op eenmaal, en gewoonlijk volgt ook dan nog op den ontstanen mist digte sneeuwjagt. Is een reisgezelschap van verscheidene personen bijeen, zoo zouden zij elkander zonder het gerinkel der bellen, die aan onderscheidene deelen van het tuig gehecht zijn, weldra verliezen. Wanneer nu bij zulk een zware mist en sneeuwjagt de reis toch nog voortgezet moet worden, zoo geschiedt dit niet dan met aanmerkelijk gevaar; want in zoodanig weder is ook zelfs hij, die met de plaatselijke gesteldheid het best bekend is, zijne zaak niet meer zeker, en men weet vele gevallen, waarin reizigers bij dergelijk weder in afgronden gestort zijn. Voor dit gevaar behoedt hen, onder zulke omstandigheden, menigmaal het aan schranderheid grenzende instinkt van hun trekdier, dat plotseling stiltaat eer het den rand der kloof bereikt
heeft, zelf dan wanneer het dezen, naar allen schijn, in den donker niet kan zien. Veroorlooft het weder de voortzetting der reis volstrekt niet, zoo wikkelt de Laplander zich in zijn' overrok van rendiervellen, strekt zich uit in de sneeuw, en wacht geduldig op gunstiger weder.
De maat der snelheid, met welke het Rendier op deze wijze reist, en de afstanden, welke het kan afleggen, worden zeer verschillend opgegeven; doch al de opgaven stem- | |
| |
men ten minste daarin overeen, dat zijne gezwindheid buitengemeen groot is, en geven ons een hoog denkbeeld van de kracht, die het bezit. Een afstand van vijfendertig Duitsche mijlen kan met een eenig Rendier in vierentwintig uren (wel te verstaan niet in eens door, maar met tusschenpoozen van zoo veel uren als ter rust noodig zijn) en met drie Rendieren, om te verwisselen, in dertien uren afgelegd worden. In het paleis van Drotningholm, te Stokholm, wordt nog tegenwoordig de beeldtenis van een Rendier vertoond, van hetwelk men verhaalt, dat het in tweemaal vierentwintig uren eenen weg van honderdvierentwintig Zweedsche of honderdzestig Duitsche mijlen heeft afgelegd, maar toen ook op eenmaal plotseling ter aarde stortte en stierf; voor de waarheid der anecdote willen wij echter niet borg blijven. Een sterk Rendier draaft met gemak twee Duitsche mijlen ver in een uur; maar alsdan is het noodig, dat men het uiterlijk in het derde uur weder aflost, opdat het niet kruislam worde, in welk geval het zich geheel moedeloos op den grond uitstrekt, niet weder op de beenen te brengen is en geslagt moet worden. Bij eene proeve, welke men opzettelijk tot vergelijking der snelheid van verscheidene Rendieren nam, liep zulk een dier in twee minuten eenen afstand van 3089 voet en 2 duim af, hetgeen in eene seconde eene ruimte van 25 voet 8 duim en in het uur bijna drie en eene halve Duitsche mijl bedragen zou. De Laplanders verzekeren, dat een paar fiksche Rendieren hunnen heer in staat stellen, driemaal in vierentwintig uren van horizon te wisselen; dat is, dat men in dien tijd driemaal het meestverwijderde punt bereiken kan, dat men van het punt des vertreks met het oog heeft kunnen ontdekken, en dit is niet weinig gezegd, alzoo men op deze
breedten, bij helder weder, de uitgestrektheid van den gezigteinder op twintig Duitsche mijlen diameter schat.
Elk gezin van Laplanders bezit Rendieren; de armste heeft er niet minder dan vijftig, meer gegoeden verscheidene honderden, ja zelfs soms tot duizenden toe. Die er zoo veel bezit, geldt voor eenen croesus, ofschoon die rijkdom hem niet bijzonder veel levensgenot boven zijne buren verschaft, of het moest eene grootere hoeveelheid brandewijn wezen, aan welks gebruik de Laplanders zeer verslaafd zijn. Het aanfokken en oppassen hunner Rendierkudden maakt bijna de eenige bezigheid der Laplanders uit. Deze kudden vereischen dag en nacht het zorgvuldigste opzigt dáár, waar
| |
| |
nog wilde Rendieren gevonden worden, vermits de tammen ligt met dezen aan het zwerven raken en met hen de vrijheid zoeken. Ondertusschen wordt het ras der tammen veredeld, wanneer men in den paartijd Rendierkoeijen bij de wilden laat. Die tijd valt in den herfst, omstreeks de laatste week van September, wanneer ook het vleesch dezer dieren niet genuttigd wordt, omdat het alsdan een' onaangenamen reuk heeft. Het kruisen van het wilde met het tamme ras levert hoogere en sterkere dieren, die vooral tot het trek ken geschikt maar ook zeer weêrspannig zijn en daarom gesneden moeten worden. Over het algemeen is het snijden der Rendieren sterk in gebruik, en op eene kudde van honderd wijfjes houdt men schaars een vierdedeel mannetjes. Het wijfje draagt veertig weken lang, werpt omstreeks het midden van Mei en laat zich tot aan het eind van October melken; de jongen volgen hunne moeders en weten ze onder honderden te vinden; zij zuigen niet lang, maar gewennen zich reeds in het midden van den zomer aan hun voedsel van jong gras, kruiden, malsche mosplanten en loof; in het vierde jaar zijn zij volwassen. Zoo lang het wijfjesrendier melk geeft, die zeer voedzaam is en tot boter en kaas verwerkt wordt, melkt men het gewoonlijk tweemaal daags; en dit bedrijf, een der belangrijkste in het huiselijke leven der Laplanders, beschrijft een reiziger, die nog niet lang geleden hun land bezocht, in dezer voege:
Tegen den avond worden de Rendieren van de bergen en uit de weiden naar de tenten teruggedreven; hunne aankomst wordt reeds van verre door hondengeblaf verkondigd, want de honden volgen elke kudde, en loopen gedurig al blaffende rondom haar heen, ten einde de dieren bij elkander te houden. Weldra ontwaart men de geheele kudde, die een' digt ineengedrongen klomp vormt en als eene graauwe wolk over den ligtbesneeuwden grond komt aanrukken; zijn de dieren iets nader gekomen, zoo onderscheidt men ook hunne horens, die naar het ontbladerde takwerk van een bosch gelijken, en volgens de grootte der dieren, in gedaante en voorkomen verschillen. De Rendierkalven en spieshorens dartelen onder de volwassene dieren rond. Eindelijk hoort men een rammelend geluid, alsof noten in eenen emmer rondgeschud werden, of vuren-takken knapperend brandden, of, nog juister, electrieke vonken aanhoudend uitstroomden, welk geluid door het aan elkander slaan der hoeven onder
| |
| |
het gaan veroorzaakt wordt. Nu en dan verneemt men ook een geknor als van varkens. In de nabijheid der tenten is eene ronde omtuining met twee poorten of openingen; wanneer de Rendieren deze naderen, dringen zij zich in een' digten hoop bijeen, om er binnen te geraken, en men ziet geheel den door elkander woelenden zwerm in verward gedrang, hoogstopmerkelijk door het woud van horens. Blijft een volwassen dier of een kalf achter, of wil het eenen anderen weg inslaan, zoo wordt het terstond door den hond teruggedreven. Thans staan de dieren, digt opeengepakt, binnen de omheining; zij zijn zoo tam, dat zelfs een vreemdeling ze bekijken en betasten kan. In het midden der omtuining is eene kleine verhevenheid of staketsel opgerigt, waaraan het dier gedurende het melken vastgebonden wordt, ten einde het stilsta en de melk niet omwerpe of den melker beschadige. Het melken wordt door mans, vrouwen en kinderen verrigt; maar de taak, om de dieren op de melkplaats te brengen, is die van een bijzonder daartoe aangesteld persoon, welke haar op de volgende wijs vervult. Deze man is met al de dieren zijner kudde, al bestaat deze ook uit verscheidene honderd stuks, naauwkeurig bekend, en weet op het eerste gezigt, midden onder het gewoel, wat een mannetje of een wijfje is, en welke van deze laatsten melkgevend zijn of niet. Met een' strik in de hand loopt hij onder de kudde rond, en weet zijn' strop zoo behendig over de horens van het dier, hetwelk hij vangen wil, te werpen, dat hij op eenen afstand van vijftien of twintig schreden zijn doel niet mist, ja zelfs niet wanneer andere dieren tusschen hem en het aan te brengene staan. Zoodra de strik den horen gevat heeft, wordt het dier naar de melkplaats geleid, vastgebonden en gemolken, en zoo gaat het opvangen al gedurig voort, tot dat hij met allen klaar is. De bekwaamheid der Laplanders in het werpen van den strik komt die der Gauchos van Zuid-Amerika in het
gebruik van den laço zeer nabij. Uit de op deze wijs verkregen melk, die zeer vet, van tamelijk aangenamen smaak is en veel van schapenmelk heeft, wordt uitmuntende kaas bereid, die zelfs naar Engeland en andere zuidelijker gewesten wordt uitgevoerd. De melk, welke men niet onmiddellijk gebruikt, wordt in gedroogde Rendiermagen bewaard en onder het dak der hutten opgehangen. Gedurende de zomermaanden leeft, in het binnenland, de Laplander bijna uitsluitend van Rendiermelk, die men menigmaal met
| |
| |
eene soort van zuring vermengt en in een' onvertinden koperen ketel kookt, zonder dat het gebruik voor de gezondheid schadelijk schijnt te zijn. Een ander geliefkoosd geregt der Laplanders is de stengel en wortel van den echten engelwortel (Angelica archangelica), eene plant, die bij ons in het wild groeit, maar ook in tuinen gekweekt wordt en in het noorden van Europa mede zeer gemeen is; van den wortel scheidt men alleen de buitenvezels af en eet dien dan raauw. De Laplander slagt het Rendier slechts des zomers, zoo omdat het dan alleen goed in 't vleesch is, alsook omdat hij slechts in dat jaargetijde dien wortel vindt.
Gelijk men weet, herkaauwt het Rendier, even als het hert; het is sober en met weinig tevreden; voornamelijk leeft het van mos en zachte grassoorten, welke het van onder de sneeuw weet op te graven, waarbij zijn groote, bijna cirkelronde hoef, alsook de harde huid aan den neus enz., het voortreffelijk dienen; des zomers eet het bij voorkeur malsche kruiden, knoppen en bladeren van boomen, en zulks nog liever dan gras. In strenge winters, vooral die met regen beginnen, als wanneer zich eene harde ijskorst op de sneeuw vormt, geraakt de Laplander voor zijn vee niet zelden in groote verlegenheid en moet het menigmaal met mos van oude pijnboomen en met boomschors voederen, want hooi eet het Rendier niet; natuurlijk sterven er dan niet weinige, omdat zulk een voeder bij zoo groot een dier spoedig te kort schiet. Alles aan het Rendier is bruikbaar; van het nut, dat men uit zijne melk trekt, hebben wij reeds gesproken, en willen nog slechts in het voorbijgaan aanmerken, dat het boterkarnen daaruit eerst in de laatste tijden zeer in zwang gekomen is; bij het kaasmaken doet men de melk door leb van kalveren of door de darmen van zekeren visch stremmen. Uit het bloed maakt men worsten, waarom men dan ook de tamme dieren op eene bijzondere wijze slagt; men maakt namelijk eene kleine insnijding in de huid en in het middenrif, steekt er de hand in, en stoot het dier eene korte ijzeren punt in het hart, om dus al het bloed te behouden, dat men dan met kleingehakte wortels der Angelica kookt en in de darmen stopt, die op deze wijs almede van nut worden. Het vleesch wordt gezouten en daarna in de lucht gedroogd of in den rook gehangen; op deze wijs, zegt men, blijft het jaren lang goed. De huiden der jongere dieren leveren fraaije zomerkleederen; die der oudere dekkleeden
| |
| |
voor hntten, overtreksels voor sleden en allerlei riemwerk; het vel der loopers geeft kousen, ware mocassins; de harde huid van voorhoofd, snuit en voeten uitmuntende schoenzolen; uit de horens kookt men lijm, uit het vel maakt men nog alle mogelijke kleedingstukken en mantels, uit de hoeven kommen en ander vaatwerk, uit de pezen naaigaren en trekzelen; de harde, taaije beenderen gebruikt men voornamelijk tot het zamenstellen der sleden en tot het maken van spijkers, die, omdat zij niet roesten, indedaad de gewone overtreffen. Met het vet van het Rendier voedt de Laplander zijne lamp gedurende den langen winternacht, en zalft het vel van zijn aangezigt, om het voor den snijdenden adem van den noordenwind te beveiligen.
In het voorjaar zijn de Rendieren vrij mager; dit wordt veroorzaakt door de kwellingen, welke de Rendiervlieg (Oestrus tarandi) hun veroorzaakt, een insekt, hetwelk deze dieren, even als in onze streken de paardenvlieg ook het horenvee, vervolgt, en onder hunne huid wormen en maden doet ontstaan. De Rendiervlieg, namelijk, doorboort met haren angel de huid van het dier en legt daaronder een ei, waaruit maden geboren worden en zich in eene kleine cel of holte van de lympha voeden, die uit de gewonde deelen vloeit. Niet zonder reden heeft het Rendier dus ook zulk eene ontzettende vrees voor het naderen dezer soort van vliegen; linneus zegt, dat eene geheele kudde van vijfhonderd dezer dieren niet meer tot rust te brengen is, wanneer er zich al waren het slechts tien zoodanige vliegen in hare nabijheid vertoonen; de beangste dieren snuiven, brieschen, slaan en stampen alsdan zonder ophouden, en gaan zoo dol te werk, dat men niet in staat is hen van de plaats te drijven. Nog eene andere soort van bloeddorstige mug (Tabanus tarandinus) kwelt deze dieren, en de eigenaars zijn genoodzaakt, om harentwille en ook wegens de gewone steekvliegen, die in vele gedeelten van Lapland gedurende de zomerhitte voor dieren en menschen eene onverdragelijke landplaag zijn, de kudden meestal naar de grenzen van Noorwegen te drijven, waar het langer blijven liggen der sneeuw het kwaad eenigzins te keer gaat. Ook andere zwerftogten moet men in verschillende jaargetijden ondernemen, om overvloediger voeder voor dit vee te gaan opzoeken, vermits kudden van duizend stuks den niet zeer rijkelijken plantengroei dezer noordsche gewesten spoedig
| |
| |
doen verminderen. Vele schrijvers verzekeren, dat het volstrekt noodig is, het Rendier jaarlijks eenmaal naar de zeekust te drijven, daar het drinken van zeewater en het baden daarin tot zijnen welstand allerwezentlijkst bijdragen; dit echter schijnt eene dwaling te zijn, en de eenige reden der verhuizing naar de kustlanden is zeker niets anders dan de aldaar meer weelderige vegetatie, om welker wil men de kudden ook somwijlen naar de kleine eilanden brengt, die op eenigen afstand van het strand gelegen zijn. Men bewerkstelligt zulks door een of twee wijfjes aan den achtersteven eener boot te binden en haar dus door het water te slepen, waarop geheel de overige kudde volgt; de Rendieren zwemmen namelijk, geholpen door hunne breede hoeven, met bijzonder gemak, en zijn daarbij zoo ligt, dat zij met het grootste deel van hun ligchaam boven het water uitsteken. Zooveel ten minste is gewis, dat het Rendier, zoo het al niet door aandrift van zijn instinkt naar de zeekust gedreven wordt, ten minste eene blijkbare neiging toont, om op eenen bepaalden tijd in het binnenland terug te keeren; drijft men hen niet vóór het eind van Augustus in deze rigting weg, zoo bedienen zij zich van de eerste gelegenheid, om op eigen gezag de reis te doen.
Behalve verscheidene andere soorten van mossen, is vooral die, welke men het Rendiermos noemt, - eene plant, die op kale moergronden in het grootste gedeelte van het noordelijk Europa groeit, het voorname voedsel der Rendieren. Dit mos, dat, naar de verzekering van linneus, in vele deelen van Lapland tot een' voet diepte gevonden wordt, is het groote middel, waardoor deze dieren hun leven onderhouden, en is gelukkigerwijze zoo wijd en zijd verbreid, dat zij overal op hunne moeijelijke en langdurige togten, zelfs bij het kortste vertoeven, zich door een paar monden vol daarvan, met den breeden kolf of de horens van onder de sneeuw opgekrabd, verkwikken kunnen. Reuk en smaak zijn bij dit dier zoo fijn, dat het zelfs onder de diepste sneeuw de plek ontdekt, waar dit mos groeit, en men nooit gezien heeft, dat het b.v. op een toegevroren en met sneeuw overdekt meer naar dit mos zoekt, ook dan niet, wanneer menschelijke schranderheid of waarneming buiten staat was tot het daarzijn van ijs te doen besluiten. Zonderling is het, dat het Rendier, een herkaauwer, zoo belust is op het vleesch van den lemming (Mus lemmus): wanneer deze kleine schep- | |
| |
seltjes in tallooze scharen hunne bekende reistogten beginnen, vallen zij in grooten getale aan dezen wonderlijken trek van het Rendier ten offer.
Natuurlijk heeft men reeds voorlang, op onderscheidene tijden, pogingen aangewend, om dit nuttige dier ook in zuidelijker gewesten in te voeren; doch deze proeven zijn tot nog toe in het algemeen niet geslaagd, en omtrent enkele dieren nog te weinig genomen. De onderneming is in Duitschland volstrekt mislukt; die in Engeland hebben niet veel beteren uitslag gehad: de Hertog van Athol b.v., die in de Schotsche Hooglanden uitgestrekte moerheiden en voortreffelijke jagtgronden bezit, moest tot zijne spijt ondervinden, dat een aantal Rendieren, hetwelk hij derwaarts gebragt had, weldra uitstierf. Een zekere Heer bulla bragt later eene kudde van honderd stuks, met een gezin Laplanders, naar Edimburg, en liet ze vervolgens op de zoogenaamde Pentlandheuvels los; maar ook zij konden zich aan het klimaat niet gewennen en stierven binnen kort uit. Slechts één dezer dieren leefde nog twee jaren lang in den tuin van het zoölogische genootschap te Londen, waar men het voornamelijk met droog voeder onderhield. Te Stokholm en Petersburg zijn zij gemakkelijker in het leven te houden, en men weet gevallen, dat zij tien tot twaalf jaren lang in de parken van Russische grooten voortgeleefd hebben: of zij er zich echter niet hebben voortgeplant, dan of die kleine kudden er bij gebrek aan zorg te niet gegaan zijn, weten wij niet; zooveel is zeker, dat deze pogingen later nog slechts in enkele gevallen hebben plaats gehad. Over het algemeen zal de onderneming, om deze bewoners der Poolgewesten in onze gematigder streken te doen voortfokken, waarschijnlijk steeds vele zwarigheden ontmoeten; de voorwaarden, onder welke de dieren der noordelijke landen leven, zijn door kunst veel moeijelijker daar te stellen dan die, welke voor den welstand der bewoners van zuidelijker luchtstreken
vereischt worden; vandaar ook het naar evenredigheid zooveel geringer aantal van dieren uit den Poolkring in de meeste menageriën, welke wij te zien bekomen. Eene andere reden, waarom het Rendier in beschaafde landen zoo moeijelijk aarden kan, ligt misschien ook in den zwerflust van dit dier, waaraan het bij ons niet zou kunnen voldoen, zonder met de bescherming, welke de wet aan ieder in het bijzonder schuldig is, in strijd te komen. Wel is waar, zegt men, dat een instinkt of natuur- | |
| |
trek van dien aard bij de dieren na weinige elkander opvolgende geslachten wegsterft; doch wanneer hij bij het eerste geslacht zoo sterk is, dat gebrek aan gepaste gelegenheid om dien op te volgen reeds levensgevaarlijk voor het dier wordt, valt het niet gemakkelijk te ontdekken, van waar men die gewijzigde verdere geslachten erlangen zou. |
|