| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Egypters.
Eene redevoering, door G.H. van Senden.
Gelijk Indië van den Indus den naam ontleende, zoo zal Egypte den zijnen ontvangen hebben van den Nijl, die in oude tijden ook wel Egyptus genoemd werd. Met het grootste regt mogt het den naam van die rivier dragen; want ik geloof niet, dat er een stroom op aarde vloeit, die eenen zoo onberekenbaren invloed op den grond, dien hij bespoelt, uitoefende, - zoo groot eene werking ook op den geheelen toestand van de menschen, die aan zijne boorden wonen, als de Nijl had op Egypte en de Egyptenaren.
De bronnen van den Nijl liggen niet binnen dat land. Daar, waar de zuidelijke grenslijn van Egypte door den vier en twintigsten graad noordelijke breedte wordt getrokken, bij Assuan, het oude Syëne, valt de rivier in Egypte. Wij volgen, M.H.! den Nijl opwaarts, om te weten wat hij boven Egypte is; om ook te onderzoeken, van waar hij komt. Eerst bewaart hij zijnen loop van het zuiden naar het noorden, terwijl hij zich wringt tusschen de rotsen door, die zijne baan beperken. Intusschen begint weldra de rivier de gedaante van eene slang te vertoonen, die haar ligchaam in eene groote bogt slaat en aldus ligt in het zand van Nubië. Die bogt is eene buiging naar het Westen, is eindelijk zelfs eene wending naar het Zuiden, - doch, reeds eer wij den negentienden graad bereiken, zien wij de rivier de haar eigendommelijke rigting hervatten. Slaan wij die groote Nijlbogt gade, wij vinden dat hare bedding geene effene is; vijf kleine vallen moet de rivier doen. Berg- | |
| |
ketenen beperken haar, die slechts hier en daar wat terugwijken; verscheidene eilanden betwisten daarenboven aan het water de ruimte. De stroom is met spoed. Eindelijk de laatste groote val is gedaan, en de Nijl begint het beeld te vertoonen van eenen boom, van wiens stam een tak met twijgen uitloopt, terwijl nog verder een tweede meer sterke arm van den stam uitgaat. - Gij gevoelt reeds, M.H.! dat ik door den eerstgenoemden tak de Atbara bedoel, den Astaboras der Ouden, die komt uit het zuidoosten. De wellen van de Atbara liggen bij Beschir; zij neemt de Selif en dan de Taka op en vermengt eindelijk bij Damer hare wateren met die van den Nijl. - Belangrijker is de tweede tak, dien de
hedendaagsche bewoners van die streken den el Asrak of blaauwen Nijl noemen. Zijn watermagazijn is het Meer Dembia in Abyssinië of Habesch. Met eene sterke kromte, die eenen bijna geslotenen cirkel gelijkt, buigt hij zich door het zuiden, overschrijdende zelfs den tienden graad noordelijke breedte; doch dan wendt hij zich naar het noordwesten, neemt de Dindu en Rakad op, en vereenigt zich bij het tegenwoordige Kardum met den hoofdstroom. De eerste naauwkeurige kennis van deze rivier zijn wij vooral aan de onderzoekingen van den moedigen reiziger james bruce verschuldigd; maar men is te ver gegaan, toen men meende, dat in de bronnen van dezen stroom die van den Nijl zouden zijn ontdekt. Immers de el Asrak is de eigenlijke Nijl niet; de el Asrak is de Astapus der Ouden, een zijtak slechts, een arm van de groote wonderbare en zegenrijke rivier. Voor den eigenlijken Nijl moet men veeleer den el Abiad houden, den witten Nijl, zoo als de inboorlingen dien noemen, aan welken zoowel de Atbara als de Asrak hunne schatting toevoeren, terwijl zij de oppervlakte, die tusschen hunne killen en die des eigenlijken Nijls is besloten, tot een groot schiereiland maken, hetwelk de Ouden Meroë noemden. De hoofdrivier, met welke beide zich vereenigen, is een breede stroom; eilanden, met den zegen der natuur gekroond, liggen in zijne wateren; vruchtbaar, in weelderigen groei, zijn de boorden. Zóó doet hij zich, eene ver- | |
| |
bazende watermassa bevattende, kennen tot aan den tienden graad noordelijke breedte, het uiterst zuidelijke punt, tot welk het tot dusver
gelukt is, door te dringen.
Van hier betreden wij het gebied der gissingen. De oudheid tastte rond in het donker, en homerus belijdt de onkunde van zijnen tijd ten opzigt van de bronnen des Nijls, wanneer hij dezen stroom den van zeus neêrgedaalden noemt. Zelfs het orakel van ammon kon, volgens herodotus, geene zekerheid geven omtrent den oorsprong dezer rivier; het wist alleen van eenen stroom, die ten zuidwesten der Libysche woestijn vloeide en naar het Oosten zich wendde; het vermoedde, dat deze vervolgens eene noordelijke rigting nam en de Nijl werd. Ptolemeus verspreidde eindelijk de meening, dat aan de uiterste zuidelijke grenzen van Afrika, die hij zich bij het maangebergte dacht, twee meren zijn, die door de gesmoltene sneeuw worden gevoed; hij hield het er voor, dat elk meer zich door eenen stroom ontlastte, en dat beide stroomen vereenigd den Nijl vormen, met welken zich vervolgens de Astapus verbindt. Nog, mijne Heeren! liggen de bronnen van den Nijl bedekt door nevelen. De loop der rivier boven den tienden graad is ons onbekend; eene groote taak is aan de negentiende eeuw gegeven, - de ontdekking van den oorsprong des Nijls! -
De vader der Historie, herodotus, heeft van Egypte gezegd, dat het een geschenk des Nijls is. Ten opzigte van het noordelijk gedeelte kan dit in den meest eigenlijken zin beweerd worden. Immers de waarschijnlijkheid pleit er voor, dat in eenen tijd, tot welken geene historie opklimt, en die ouder is dan alle beschaving van Egypte, de Middellandsche Zee eene diep inspringende golf vormde, waarin zij den stroom, als het ware, te gemoet kwam, om hem zoo dra mogelijk in haren schoot te ontvangen. Allengskens moet, door een verloop van vele eeuwen, het zoo ver gekomen zijn, als het reeds in oude dagen was, dat het land een naar buiten uitgebogen halfrond vormde, en de stroom dus veel later het groote water bereikte. Niet de zee heeft dit land aan Egypte geschonken en het aldus ver- | |
| |
groot, - de Nijl heeft het gedaan; het is een geschenk van dien weldadigen stroom. - Omtrent de uitgestrektheid echter van den toegevoegden grond verschillen de gevoelens. Er zijn, die het er voor houden, dat alles tot aan het Meer Moeris toe, dat zelfs het nog eenige dagreizen verder terugliggende land eene gave des Nijls is. Deze voorstelling is blijkbaar overdreven. - Er zijn ook, die denken, dat zich het geschenk der rivier tot dien driehoek bepaalt, welken de Grieken, naar de gedaante van hunne vierde letter, de Delta genoemd hebben. Zij vormde die naar de vaste wetten der natuur, volgens welke overal land ontstaat, waar rivieren, die slibdeelen met zich voeren, uit eene beperkte bedding treden in de onbeperkte zee, naar diezelfde wetten, welke de Deltas van den Ganges en de Mississippi, van de Po en den IJssel deden ontstaan. - De kracht van den stroom verlamt, - de slibdeelen leggen zich
neder. Zoo ontstond ook vóór den mond des Nijls eene bank, die den hoofdstroom in twee armen splitste, eenen noordwestelijken en eenen noordoostelijken. De bank werd eigenaardig tot een' kleinen driehoek, met de punt tegen de opening van de nog onverdeelde rivier gekeerd. In verloop van eeuwen groeide deze driehoek aan en spreidde zich al verder en verder in die golf uit; hij verhief zich door de slibwording al hooger en hooger. Eindelijk lag de gulden letter daar; de zeekust hebbende tot hare basis, hare spits gekeerd tegen de nog onverdeelde rivier, terwijl de westelijke lijn door den Kanobischen, de oostelijke lijn door den Pelusischen Nijlarm waren getrokken. De laatstgenoemde kil verzandde allengskens; het water, dat door deze vloeide, zag zich dus genoodzaakt langs de laagste streken van de Delta uitgangen te zoeken. Zoo ontstonden allengskens vele uitwateringen des Nijls; de kunst kwam de natuur te hulp, en weldra telde men, als zeven monden van den Nijl, den Kanobischen, den Bolbitischen, den Sebennitischen, den Phatnitischen, den Mendesischen, den Tanitischen en den Pelusischen mond. Thans is de zevenarmige rivier weder tot eene tweearmige geworden. De eene bereikt oostelijk bij Damiate, de andere westelijk bij Ro- | |
| |
setta de zee. Aldus, M.H.! is geheel Neder-Egypte een geschenk des Nijls.
Intusschen bepaalt zich de weldadigheid van den stroom geenszins tot die toevoeging van grond; Egypte is ook zijne vruchtbaarheid aan den Nijl, die het land bevochtigt en bemest, verschuldigd. Ten einde wij, M.H.! het belang zoowel van het eene als van het andere gevoelen mogen, zal het noodig zijn, dat wij onze blikken op de gesteldheid van het land werpen, dat al meer en meer onze oogen boeit.
Opper-Egypte grenst ten zuiden aan den heeten aardgordel; maar de hitte is er grooter dan in landen, die aan gene zijde van den keerkring gelegen zijn. Schaars biedt eene regenvlaag eenige verkwikking; men acht zich hoog begunstigd, wanneer er ééns in de tien jaren een enkele plasregen valt. Er zijn zelfs, die de geheele levensbaan ten einde loopen, en nooit het land met zulk een ruim geschenk van boven begunstigd zien. Ook in Middel-Egypte is de zonnestraal verschroeijend; de naakte rotsen kaatsen hem met verdubbelde kracht terug. Onbewolkt is meestal de hemel, meer wit, dan azuur, en van eenen verblindenden glans. In de streken van Memphis was, in oude tijden, de regen zeer ongewoon; thans schijnt dat weldadige natuurverschijnsel door de bosschen, die ibrahims vorstelijke tuinen versieren, aangetrokken te worden. Daarentegen opent de hemel over Neder-Egypte meermalen zijne schatkameren en drenkt er de velden. - De winden wisselen elkander geregeld af. Van Junij tot September heerscht de verkoelende noordewind; hij blijft ook in October waaijen en soms stormen; hij buigt zich naar het westen. Weldra echter wordt het zuiden de hoofdstreek, waaruit de luchtstroom vloeit. Ten tijde der voorjaarsevening begint die wind onaangenaam te zijn. Hij stort den gloed van Afrika over Egypte uit. De dampkring is bewolkt; de zon ziet bloedig rood door het uitspansel; de lucht is vervuld van zeer fijne stofdeeltjes, waarin de diep gespletene grond zich met elken windstoot oplost. De vijftig dagen van Pascha tot Pinkster vertoonen Egypte, het beeld dragende van een verdord land, waarop eene ondragelijke hitte is nedergedaald, die oogziekten, huiduitslag en pest te weeg
| |
| |
brengt en voedt. - Daarenboven is de bodem op zich zelven geenszins een vruchtbare grond. Twee bergketenen loopen bijna evenwijdig van het zuiden naar het noorden midden door Egypte. Ten westen van de bergketen, die aan de linkerzijde zich verheft, verliest zich het oog in eene onafzienlijke woestijn; de bergketen staat er als een dijk tegen die zandzee; zij houdt haar golvend stof terug. Slechts twee vruchtbare plekjes, de Groote en Kleine Oase, verheffen zich, gelijk eilanden, uit dezen onmetelijken oceaan, die haar groen en geboomte te danken hebben aan de bronnen, welke er uit het zand ontspringen. - Ten oosten van de regter bergketen vindt men zulke zandzeeën niet. De bodem tusschen deze en de Roode Zee is gebergte, graniet, zand- en kalksteen. Rijk is het aan schoone en kostbare steenen. Gij ziet er het doorschijnende witte albast en het veelkleurige marmer. Den heerlijk groenen smaragd treft gij er aan, - een edelgesteente, te vergeefs elders in de geheele oude wereld gezocht, en nog alleen in een enkel dal van Amerika, in de jongste eeuwen, gevonden. - Dat oostelijk gebergte ligt veelal gespleten; in lange rijën strekt het van den Nijl tot de Roode Zee zich uit. Meestal vertoont het zich als eene woeste streek, waar geen groei en geen water is en slechts enkele zoutachtige bronnen opwellen. Hier en daar zijn ketels en kloven, waar lage heesters wassen en doornachtige struiken eene plaats vinden. Alleen waar het regenwater niet oogenblikkelijk verzwolgen wordt, maar in den bovengrond blijft vertoeven, verheft zich de palm, breidt de acacia hare twijgen uit en tiert eene bloemenpracht, die het oog verrukt. - Evenmin doet hetgeen tusschen die lange bergdijken besloten is, op zich zelf veel verwachten. Immers in Opper-Egypte is het smal; het telt niet meer dan dertien honderd voeten; dal en
bedding der rivier zijn één. Verder naar beneden, waar de graniet plaats maakt voor den zandsteen, verwijdt het zich; het wordt heuvelig; doch de vlakte, waaruit de oostelijke bergrug zich steil verheft, waarin de westelijke met zachte helling afdaalt, bereikt nergens meer dan drie mijlen breedte. - En de oorspronkelijke bodem van dit dal mag geenszins
| |
| |
eene vruchtbare heeten. Uit kalkaarde bestaat de grond, die bedekt is met rood zand. Zondert gij de Delta uit - het plantenrijk kan er geenen groei, het schepsel geen verblijf, de mensch geen veld van ontwikkeling vinden. Een land dor en somber, het beeld van den dood vertoonende, zoo staat Egypte voor onze oogen! -
Intusschen ontsloot de Schepper, die den noordoosthoek van Afrika tot groote bedoelingen had bestemd, voor denzelven in den Nijl en diens regelmatige overstroomingen, eene altijd vloeijende bron van leven. Met de maand Junij begint de Nijl aan de zuidelijke grens van Egypte te zwellen, en, eer die maand ten einde is, bespeurt men tot aan Neder-Egypte toe het rijzen van zijn water. De rivier is meer en meer klimmende; te vergeefs zoekt de bedding het water binnen hare perken te besluiten. Zij vermag dit niet langer, dan tot de eerste helft van Augustus. Dan treedt de rivier over hare boorden; al wassende bedekt zij meer en meer land. Van dag tot dag stijgt het water hooger, tot eindelijk, gedurende de maand September, het geheele Nijldal een schouwspel oplevert, hoedanig dat is, hetwelk, na eene doorbraak van rivier- of zeedijk, ons vaderland meermalen aanbiedt. Het tusschen zijne bergruggen besloten Egypte is gelijk eene lange zee, waarin de heldere hemel zich spiegelt, en waaruit de dorpen en steden, op hoogten, welke de natuur maakte of de kunst opwierp, als zoo vele eilanden, zich verheffen. Twintig en meer voeten hoog staat het water op de velden en akkers, het vee is op de stallen, het volk vervrolijkt de rustdagen door feesten, of helpt tempels en praalgestichten bouwen. Langzaam begint het, met de aannadering van October, te dalen. Eerst worden de meest uitstekende punten van water ontbloot, vervolgens de min verhevene, ten laatste het lager liggende land. Omtrent het einde van de maand October heeft de rivier haar dekkend kleed geheel ingetrokken; de Nijl vloeit, binnen zijne boorden, met vollen stroom, weder daarhenen.
Er is reeds door de Ouden veel nagedacht en veel onderzocht, om, zoo mogelijk, dit merkwaardig natuurverschijnsel te verklaren. Herodotus zegt: ‘omdat de zon
| |
| |
in den winter, door stormen en onweders verdreven, uit hare baan gaat en over Libyë henen zich beweegt, trekt zij veel water uit den Nijl tot zich; keert zij echter weder, dan stroomt juist daarom ook de Nijl te voller.’ Men riep daarenboven de Etesiën of westewinden in, die, als vallende op den mond der rivier, haar belemmeren, zich vrij te ontlasten, zoodat het water zich in den Nijl moet ophoopen. Nog anderen meenden aan hevige stortregens, die op het zuidelijke gebergte vallen, of aan het smelten van de sneeuw aldaar dit verschijnsel te moeten toeschrijven. - Intusschen dient men dan dieper in het zuiden te treden, dan de tegenwoordige Arabieren doen. Zij vinden de oorzaak der overstrooming in de regens, die van April tot Junij in het zuidelijk Nubië vallen. Zij schrijven haar toe aan de stormen, die uit den Indischen oceaan dampen optrekken en ze, op luchtige wagens, naar Abyssinië's bergen voeren, waar zij, in zware regens opgelost, zich nederstorten. Doch de onderzoekingen van de jongste reizigers hebben het ongegronde van deze vooronderstelling thans overtuigend geleerd. De el Asrak of blaauwe Nijl, die het geheele jaar door eenen sterken stroom heeft, begint wel in het midden der maand Mei in Boven-Nubië langzaam te rijzen, wanneer de onweders over het gebergte van Abyssinië losbarsten, - hij voert dan den Nijl van zijnen overvloed toe, die afdaalt in Egypte, - maar de groote watermassa levert de el Abiad, de eigenlijke Nijl. Hij, die altijd vol is, blijft in rust tot het begin van Julij. Dan zwelt hij eensklaps verbazend aan; zijne volheid is het, die het Nijldal overstroomt. - Vraagt gij: ‘van waar
ontvangt eerst zoo laat en dan zoo plotseling de Nijl, diep in het zuiden, die alles overstelpende volheid? Heeft hij groote meren tot zijne magazijnen, welke op gezette tijden door de sneeuw, die smelt, door den regen, die bij plassen nederslaat, hunne volheid in hem uitstorten?’ Het is niet onwaarschijnlijk, M.H.! Doch dezelfde nevel, die de bronnen van den eigenlijken Nijl bedekt, verbergt ook de oorzaken van dit groote natuurverschijnsel.
De rivier, het Nijldal bedekkende, bevochtigt niet alleen
| |
| |
den droogen grond, maar bemest ook den dorren. Zich stortende over Nubië's bergen, rukt zij steenachtige zelfstandigheden mede, die zij echter, eer zij Egypte bereikt, grootendeels laat vallen; doch de slib- en plantaardige stoffen bewaart haar water, om die naar het Nijldal aan te brengen. Men ziet het aan de groene en roodachtige kleur, dat de rivier thans zeer onzuiver is, men bespeurt het ook aan den onaangenamen reuk, dien zij verspreidt. Van deze zelfstandigheden ontdoet zich de Nijl, terwijl hij over het dal is uitgebreid; zij scheiden zich af en bezinken. Bevochtigd en gevoed is aldus de akker, waarop de landman, reeds vóór de overstrooming, het zaad van die gewassen had uitgestrooid, welke onder het water kunnen groeijen; - gereed ligt het nog niet bezaaide om de zaadkorrels te ontvangen. De landbouwer werpt het zaad van garst en vlas, van tarwe en rogge over den grond; hij drijft het vee er over henen en weder, opdat de hoeven der dieren het drukken in den weeken bodem; hij laat er ook door menschen in treden, - of, wanneer de grond daartoe reeds weder te hard is geworden, ploegt en hakt hij het onder. Eene korst van zwarte, zeer vette slib, die bijna geene bewerking vereischt, belooft spoedigen groei, rijken oogst. Voor maanden lang is het geheele dal gedrenkt, - alle laagten heeft de stroom tot schatkameren van zijnen overvloed gemaakt. Ten gevolge der overstrooming, herleeft het geboomte; de palmbosschen ruischen, de mimosen schitteren met goudgelen bloei, de sykomoren bieden schaduw, oranjen en citroenen verspreiden geuren, de boomwolstruik ontplooit zijne groote bloemen. Door de overstrooming des Nijls schiet het graan op tot die verbazende hoogte; aan den zoom der woestijn golven de halmen of buigen het hoofd onder de gouden kroon der aren. Wat in November gezaaid was, wordt in April geoogst. De Nijl doet de Egyptische boon
ranken; hij dekt de velden met sappige klaver. Die stroom maakt zijn dal tot een paradijs vol zegen, en vervult de lucht met balsemgeuren!
Intusschen bepalen zich de weldaden van den Nijl geenszins hiertoe. Die stroom gaf ook aan Egypte de zegenin- | |
| |
gen der beschaving; want hij werd de leidsman van hen, die, bekoord door zijne bevallige oevers, het maatschappelijk heil aan dezelve vestigden.
Reeds in overouden tijd had zich in het land, ten zuiden van Egypte gelegen, een stam van hoogere beschaving gevestigd. Was hij van Hoog-Azië afgedaald, bekoord geworden zijnde door de landouwen van het gelukkig Arabië? Dan, M.H.! zag hij zich slechts nog door eene smalle straat, die, welke den ingang tot de Roode zee vormt, van Afrika gescheiden. Hij stond daar aan eene dier volkenbruggen, die de natuur heeft gevormd, een dier lichtende punten, waarop ieder, die de verspreiding van het menschdom en den gang der beschaving wil nagaan, vooral de oogen moet vestigen. Niet naar de binnenlanden van Afrika konde hij, die uit Azië overkwam, zijne schreden rigten; de stroomen, die in Abyssinië ontspringen, de Blaauwe Nijl en de Atbara moesten eigenaardig zijne leidslieden worden. Hij volgde ze tot daar, waar zij in den grooten Nijl zich ontlasten, en, terugziende, lag eene aanzienlijke uitgestrektheid voor zijne oogen, welke omsloten en dus beschermd was door die rivierarmen en gezegend door hunne gaven. Hier vestigde de aankomeling eenen priesterstaat, die de woeste stammen, welke in die streken rondzworven, aan zich verbond, maar dit deed door de Godsdienst, door de voordeelen der beschaving, die hij hun deed kennen en de winsten van den koophandel, dien hij hun toevoerde. Gij allen gevoelt reeds, M.H.! dat ik van Meroë spreek, hetwelk de Ouden roemen als het brandpunt, van hetwelk de lichtstralen zijn uitgegaan, die het noordoosten van Afrika verhelderden. Eeuwen lang had men Meroë onder de fabelachtige rijken gerangschikt; voor onze tijden was het weggelegd, weder te vinden de overblijfsels zijner steden, zijner paleizen, zijner tempels, en de piramiden te aanschouwen, die het
gesticht had, om de gedachtenis van zijne grootheid te brengen tot de late nakomelingen. Wanneer gij langs den Nijl opklimt van daar, waar de Astaboras in denzelven vloeit, dan vindt gij, omtrent den zeventienden graad, bij het dorp Assur de plaats, waar de aloude hoofdstad des Priesterko- | |
| |
nings van Meroë lag. U treffen die bouwvallen van tempels; gij staat verbaasd op het zien van die piramiden, welke, niet als enkele voorwerpen, maar in groepen zich verheffen, en welker kanten er nog sporen van dragen, dat zij met sieraden waren getooid, welker muren nog de overblijfsels hebben van het beeldhouwwerk, dat daarop gebeiteld was. - Doch wilt gij den zetel der priesters vinden, die uit hun midden den Koning kozen, - de bouwvallen van Naga vertoonen u den Ammonstempel met zijne galerijën, zalen, pleinen en heiligdommen. En gaat gij verder naar het zuiden, gij ontmoet in eene afgelegene streek den tempelgroep van el Messura, een doolhof, door welks gangen de weg was tot de donkerheid van het heiligdom, waarin ammon godspraken gaf. En volgt gij dan den Nijl, gij vindt, bij den berg Berkel, Napata of het nieuwe Meroë, dat nog den naam Merawe draagt. Gij weet niet, of de tempels, dan of de piramiden u het meest zullen opgetogen houden. En daalt gij de rivier verder af, de gang van den stroom is gekenmerkt door overblijfsels, die onder den grond dezelfde getuigenis geven, die zij boven den grond afleggen, deze, dat Meroë van eene zeer oude vestiging en beschaving geweest is.
Van dezen priesterstaat ging eene kolonie uit, die, de leidende rivier volgende, in Opper-Egypte kwam en zich aldaar vestigde. Zij vond het land niet zonder bewoners, - maar ruw en onbeschaafd waren zij, die als visschers leefden in de berghollen aan de rivier, of als herders de rondzwervende leefwijs volgden, die zij hadden overgenomen van hunne voorvaders. Met de komst der Priesters begint eene groote verandering. De Priester heeft geneesmiddelen tegen de ziekte; hij weet, hoe men de overstroomingen van de rivier dienstbaar moet maken aan den landbouw; hij onderrigt in handwerk en bedrijf; hij sticht heiligdommen, en hecht zijne Godsdienst aan die, welke hij vindt bij de ruwe volken. Weldra wordt hij beschouwd als een gezondene van hooger wezens, die hij leert beter te aanbidden, opdat zij het werk der handen beschermen en zegenen. De beweldadigden leggen hunne offers neder, - de hopenden zoe- | |
| |
ken versterking bij de altaren, de bevreesden er een schild, om het dreigend gevaar af te keeren. De tempel wordt het middelpunt, dat de verstrooiden tot zich trekt; zij vestigen er zich; in de schaduw van het onschendbaar heiligdom veiligheid en zegen zoekende. In naam der Godheid geeft de Priester wetten; hij stelt de orde der zamenleving vast, men gelooft hem zonder onderzoek; men volgt hem zonder tegenstreven, vooral daar de voorschriften niet moeijelijk, de geboden rakende het godsdienstige niet zwaar zijn. Weldra vormen er zich zoo veel kleine staten, als er tempels gebouwd worden. Intusschen, de landbouw heeft bescherming noodig, wanneer hij in de schuren zal vergaderen, hetgeen hij gezaaid en gemaaid heeft. Doch niet overal is het land geschikt voor den ploeg: de veelal toen nog moerassige streken van de Delta, de oostelijk gelegene gebergten ook, lokken uit tot het herdersleven. Daarenboven de rivier doorstroomt het land; het is onmogelijk, eene verbinding tusschen de beide boorden door middel van bruggen daar te
stellen; de Nijl treedt over zijne boorden; - schuiten zijn er noodig en mannen, die ze weten te besturen. Het een en ander roept handwerkslieden en kunstenaars te voorschijn. Doch, M.H.! gij loopt mij reeds met uwe gedachten vooruit; gij ziet de hoogten van het Nijldal vervuld met tempels, en woningen, die ze omringen; gij ziet ze tot rijken van eenen theocratischen regeringsvorm worden; gij ziet uit de verschillende betrekkingen, waarin de bewoners des lands optreden, de kasteninrigting ontstaan. Inderdaad, gij hebt aldus reeds de hoofdtrekken van het beeld ontworpen, dat de Historie, Egypte schetsende, zal daarstellen.
Zal echter de geschiedenis in staat zijn, een volledig en welgetroffen beeld van het oude Egypte te geven? - De beantwoording dezer vraag hangt af van eene andere: heeft zij bouwstoffen in oude, echte en breedvoerige berigten, die het gebeurde in dat land mededeelen, hetzij Egyptenaren zelven die te boek stelden, of anderen die gaven, welke behoorlijk onderrigt waren? - De eerste, die van Egypte en deszelfs geschiedenis heeft geschreven, is herodotus.
| |
| |
Omtrent het jaar 450 vóór onze jaartelling bevond hij zich een' tijdlang aldaar; hij zocht door aanschouwingen onderzoek den toestand van het land en de veranderingen, die het in den loop der eeuwen ondergaan had, te leeren kennen. Vooral hield hij zich op bij de priesters van Memphis, en, wat hij aldus te weten kwam, teekende hij, naar zijne gewone wijs, op, en deelde het den Grieken mede. - Eerst 400 jaren later drukte diodorus van Sicilië het spoor van dezen vader der Historie. Op de reizen, die hij in zijne jeugd ondernam, kwam hij ook in Egypte. Terwijl zijn voorganger de berigten der Memphische priesters volgde, waren de dienaars van Thebe's heiligdommen vooral zijne leidslieden. Ook maakte hij veel gebruik van hetgeen er toen reeds in Grieksche Schrijvers met betrekking tot Egypte werd gevonden. - Omtrent den tijd van jezus geboorte schreef strabo zijn aardrijkskundig werk; ook Egypte vond daarin eene plaats. - Zeventig jaren later stelde de Joodsche Geschiedschrijver josefus een verdedigingsschrift voor zijne natie op, waarin veel, Egypte rakende, wordt aangetroffen. Tegen het einde dier eeuw handelde plutarchus over de Egyptische Godsdienst. - Ouder dan deze Grieksche auteur zijn de Hebreeuwschen, die echter nergens opzettelijk over het Nijlland schrijven, maar slechts ter loops van hetzelve gewagen. Desniettemin geven zij belangrijke bijdragen; zij worden in de boeken der Koningen en Kronijken gevonden, en bij eenige Profeten, zelfs reeds bij mozes, aangetroffen. - Naarmate al deze uitheemschen meer te wenschen over laten, betreuren wij ook dieper, dat wij geene volledige historie van Egypte door eenen Egyptenaar zelven bezitten. Doch
de oude Egyptiër kende eene geschiedschrijving, hoedanige er in het Westen is ontstaan, niet. Hij schreef zijne geschiedenis op steen; de wanden der tempels en bergkameren waren daar te lande de historiebladen. Intusschen, de priesterhand voerde de griffel. Het binnenst heiligdom mogt alleen de godsdienstige handelingen der Koningen vereeuwigen; aan de daden van burgerlijk bestuur of de bedrijven des oorlogs verleende men daar geene plaats. Deze werden slechts
| |
| |
in de voorhoven, aan de buitenzijden gebeiteld, en dan nog alleen, als er toevallig ruimte voor was. Daarenboven eene volledige geschiedenis zoekt gij ook daar te vergeefs. Slechts de daden van enkelen, die groot waren, nam men op; van de andere Vorsten gaf men de bloote namen. - In half verheven beeldwerk ziet gij den Vorst met grooten stoet op den krijgstogt, bij de overwinning en in den luister der zegepraal; doch zoo, dat gij de gebeurtenis, die zal worden voorgesteld, volkomen herkent. - Eerst zeer laat kwam een der heerschers van Egypte op het denkbeeld, de geschiedenis des lands te laten beschrijven. De Grieksche Vorst, ptolemeus philadelphus droeg aan manetho, eenen opperpriester van Heliopolis, deze taak op. Manetho gebruikte al die hulpmiddelen, die toen nog voorhanden waren, - en zoo ontstonden zijne drie boeken over de historie van Egypte in de Grieksche taal. Doch ongelukkig zijn deze opstellen verloren gegaan, en slechts een klein gedeelte, dat door latere schrijvers werd overgenomen, is met hunne werken bewaard gebleven. Dat gedeelte echter behelst de namen der heerschers of Farao's van Egypte, en geeft die in een en dertig afdeelingen, van welke ieder eene dynastie of koningshuis uitmaakt. Bij elken naam is daarenboven het getal der jaren van regering opgegeven; hier en daar zijn er enkele bijzonderheden toegevoegd.
Het begin der boeken van manetho behelst het berigt, dat eerst 13,900 jaren lang Goden over Egypte geregeerd en dat daarop meer dan 10,000 jaren half-Goden en Heroën het gebied over dit land gevoerd hebben. De eerste heerscher uit de menschen is naar hem menes, - denkelijk dezelfde, die in de volkenkaart bij mozes als mitzraim voorkomt. Wanneer wij den tijd van het bewind van hem en zijn huis voegen bij dien, gedurende welken de andere dertig dynastiën geregeerd hebben, dan verkrijgen wij een getal van meer dan 5000 jaren, en zijn nog slechts tot alexander den Groote gevorderd, met welken manetho sluit. Inderdaad eene reeks van jaren, die het begin van onze tijdrekening te boven gaat! - Er zijn geweest, die daarom het geheele werk van manetho, als geen ge- | |
| |
loof verdienende, verwierpen; zij zouden beter gedaan hebben, met eerst te onderzoeken, of manetho, dan of zijne afschrijvers te beschuldigen zijn. Het is toch blijkbaar, dat deze, dynastiën, die naast elkander stonden, onder elkander geplaatst hebben; aldus veranderden zij zulken, die tijdgenooten waren, in opvolgers. Wanneer men dit in het oog houdt, dan worden niet alleen de koningslijsten van manetho overeenstemmend met den ouderdom van ons geslacht en de ontwikkeling van hetzelve, maar dan verspreiden zij ook niet weinig licht over de oude staatkundige verdeeling van Egypte.
Volgens manetho hebben er heerschers bestaan te Elephantine, Thebe, This, Heracleopolis en Memphis; te Tanis, Bubastus, Mendes, Sebennytus en Saïs. -
Elephantine was de meest zuidelijke staat van Egypte. Zij ontving haren naam van het eilandje, dat, midden in de rivier, zich met dijken tegen overstrooming beveiligde en door schepraden, bij eenen lageren stand des Nijls, het gewas regelmatig bevochtigde. In altijddurend groen gehuld, verhief Elephantine zich uit den stroom. Vandaar begint de rivier, die kort te voren haren laatsten val over de granietrotsen heeft gedaan, in effene bedding den loop te vervolgen; daarom was van ouds de eilandstad eene stapelplaats voor de waren, die den Nijl op en af gevoerd werden. De koophandel voegde zijne schatten bij de gaven, die de natuur reeds bood. Het gebied van Elephantine's heerschers strekte zich denkelijk uit tot het punt, waar de Nijl zich door den engen pas bij Seseleh wringt.
Daalt men de rivier van hier af, men komt weldra tot eene vlakte, die drie geographische mijlen beslaat. De bergruggen, die zich in een halfrond van den Nijl verwijderen en dan weder de boorden naderen, vormen een eirond, door welks midden de Nijl vloeit. Hier legde de priester van Meroë de grondslagen van Thebe, hetwelk homerus roemt als de stad, die honderd poorten had en uit elke derzelve tweehonderd ruiters konde zenden, - van Thebe, dat als No-Amon ook door de Profeten is bezongen. De stad vervulde eens die geheele vlakte met hare
| |
| |
gestichten; de bouwvallen van haar vervullen nog deze ruimten.
Op Thebe's gebied volgde dat van This. Hier verbreedt zich het Nijldal; de ver terugtredende bergketen laat voor de westelijke vlakte aanzienlijke ruimte. Hier begint ook het groot kanaal, dat ten westen van den natuurstroom en evenwijdig met denzelven een' kunststroom vormt en tot in Neder-Egypte afdaalt. Doch de plaats, waar de oude dynastie der Thiniters zetelde, is niet meer met zekerheid te bepalen.
Heracleopolis noemen de Grieken het gebied, dat tusschen This en Memphis was gelegen. Op een eiland stond de stad der Farao's, het grootste eiland van Egypte, van de oostzijde door den Nijl bespoeld van de andere zijden door kanalen van het Libysche zand gescheiden. Jezaija noemt de hoofdstad Chanes; het tegenwoordige Ahnas bewaart den naam. De merkwaardige waterkom, het meer Moeris, een der vergaderbakken voor het Nijlwater, lag binnen de palen van deze oude afdeeling des lands.
De laatste regentenstad in Midden-Egypte is Memphis, het Mof of Nof des O.T. Athetis, die een zoon van menes was, wordt door manetho als stichter genoemd. Eens verhief het zijne vorstelijke pracht op de plaats, waar voor het laatst de beide bergruggen elkander naderen, om dan voor altijd van elkander te scheiden, terwijl de eene naar het oosten, de andere naar het westen zich wendt. De Nijl, die Memphis bedreigde, werd genoodzaakt zich te verwijderen van hare muren, en nog volgt de stroom de rigting, eerbiedig voor hare bouwvallen zich buigende.
Het verdient opgemerkt te worden, dat manetho de dynastiën van Tanis, Bubastus, Mendes, Sebennytus en Saïs het laatst noemt. Al deze steden met haar gebied, lagen toch op de Delta. Later, dan in het Nijldal, vestigden zich hier heerschers; de beschaving in het Noorden was jonger, dan die van het Zuiden.
De geschiedenis van al deze aloude staten te geven, is eene onmogelijkheid; de namen en regeringsjaren dergenen, die over dezelve als Farao's heerschten, op te tellen,
| |
| |
zoude hetzelfde wezen, als misbruik te maken van uwe welwillendheid. Alleenlijk wil ik doen opmerken, dat iedere dezer steden haar heiligdom had, en dat in de eene deze, in de andere gene Godheid bij voorkeur werd gediend. - Voor elk heiligdom waren priesters; één uit hen stond als opperpriester in rang boven zijne broeders verheven. Een Koning was van elke stad en het grondgebied, dat onder haar behoorde, het hoofd. - Uit de lijsten van manetho blijkt, dat de regering erfelijk was; maar het loopt in het oog, dat dikwerf een stamhuis vrij spoedig van de lijst verdwijnt en plaats maakt voor een ander. Dit verschijnsel wordt genoegzaam opgelost door de omstandigheid, dat het orakel telkens den opvolger benoemde. De priesters hadden het dus in hunne magt, eenen koningstelg, dien zij onbekwaam of min geschikt achtten, als opvolger zijns vaders te weren, en aldus het gebrek van de wet, die de kroon bij erfelijke opvolging doet overgaan, te verhoeden. Het orakel koos dan eenen heerscher uit een ander geslacht. - Intusschen de Koning was niet alleen ten opzigte van de keus afhankelijk van de priesters, hij bleef ook ondergeschikt aan hunnen invloed in zijn geheel bestuur. Waar gij op overblijfselen van het aloud Egypte eenen Farao ziet afgebeeld, zoo als hij is buiten den oorlog, hij draagt steeds de kenteekenen van Priester-Koning. Op zijn hoofd is de priesterlijke muts; in zijne hand rust niet alleen de schepter, ook de sleutel der inwijding; geschenken brengende aan de goden, die de priester ontvangt, - zoo vindt gij de Vorsten van het Nijlland voorgesteld. - Van de priesters zijn voorschriften gegeven; zij bepalen zijne geheele leefwijs voor elken dag en die van uur tot uur zeer naauwkeurig; zelfs zijn eten en drinken, zijn gaan en zitten, zijn slapen en waken is naar eene vastgestelde orde. Priesterzonen zijn zijne hovelingen; zij omringen hem dag en nacht. Geenen stap mag hij doen, dan nadat het orakel
is geraadpleegd. Regt spreekt hij, maar op voorlichting en onder de leiding van wet en vierschaar. Dagelijks bidt de opper-priester, terwijl het volk vergaderd is, voor den Koning; maar het gebed is vooral, dat de Godheid den Vorst leere billijk te zijn
| |
| |
en regtvaardig te handelen jegens het volk. - Daarom moest jozef, de zoon van den Aartsvader jakob, toen hij tot den rang van eersten staatsdienaar des Vorsten werd verheven, zich, door het huwelijk met de dochter van den opperpriester, met de priesterkaste verbinden, zonder echter in de priesterkaste opgenomen te worden; want de Egyptische priester ligtte zelfs voor het oog des Konings den sluijer niet op, die de verborgenheden bedekte; hij achtte dit te gevaarlijk. Het verhaal, hetwelk zegt, dat jozef door vrijwilligen afstand der eigenaars vele landen aan de kroon bragt, vermeldt uitdrukkelijk, dat hij het land der priesteren niet kocht. De tempellanden, de priesterlijke bezittingen ook bleven vrij en onbezwaard in de handen van hen, die den Vorst tot Koning maakten, en door wie hij regeerde. Zij en de krijgslieden waren de eenigen, die van toen af eigendom hadden; al de anderen, die land bouwden of het weidden, waren slechts pachters. Tweehonderd jaren te veren was reeds de grootvader van jozef in Egypte geweest. Een hongersnood had abraham gedrongen, weide voor zijn vee, brood ook voor zijn gezin en slavenstoet aan de Nijlboorden te zoeken. Hij vond beide; hij vond er ook eenen Farao, die eenen welingerigten staat bestuurde, en gedienstige hovelingen, die den Vorst schoonheden toevoerden. Het was, gelijk josefus zegt, Memphis. De Farao van dien staat had niet alleen On, maar ook de oostelijk gelegen streken van de Delta onder zijn gebied. Daarom konde jozef daarhenen, waar weide was voor groote kudden, de zijnen verplaatsen. Zij bleven er eeuwen lang na zijnen dood; zij breidden zich en hunne bezittingen in deze weelderige vlakten uit. Eerst toen er een nieuwe Koning over Egypte opstond, die
jozef niet gekend had, werd besloten, Israël te verdrukken. Het moet zich niet meer vermenigvuldigen, - zeide de Koning, - opdat niet, als ons een oorlog overkomt, het zich voege bij onze vijanden en tegen ons strijde en uit het land optrekke. De heerscherlijsten van manetho bieden belangrijke opheldering tot het Mozaïsch berigt en bevestigen het volkomen. Zijne zeventiende dynastie is toch die van vreemde overheerschers, van de Hyksos, die,
| |
| |
zegt manetho, Memphis veroverden en broeders van de Feniciërs waren. Zoo noemt hij de krijgshaftige herdersvolken, die, uitgelokt door de grasrijke weiden, bekoord ook door den rijkdom der Nijlsteden, uit Azië opdaagden en over de landëngte in Egypte vielen. Zij vermeesterden de Delta; Memphis zelfs en wat verder Middel-Egypte uitmaakt, werd hun onderdanig; doch voor Boven-Egypte stuitte hun zegevierende voortgang. Hier hielden, vooral in het magtige Thebe, de inboorlingen zich staande; wachtende op eene gunstige gelegenheid, om de Hyksos te verdrijven. Geen wonder, dat het kroost van jakob, toen het zoo zeer toenam in talrijkheid en vermogen, de Hyksos bezorgd maakte. Wonende te midden van hen, werd de heerschappij zeer bedreigd, wanneer de Israëliten, in geval van oorlog, zich voegden bij den ouden Egyptenaar, van wien zij gunst hadden ontvangen, of wanneer zij optrokken uit Gozen naar het Zuiden en de magt van Thebe versterkten. - Eene kunstmatige verdrukking verhinderde zoowel het eene als het andere; maar desniettemin droeg jakobs nakomeling veel bij tot den ondergang der aangematigde heerschappij. De staat der Hyksos werd verzwakt door de landplagen, die den uittogt der Israëliten voorafgingen; hij verloor door dien uittogt meer dan twee millioen inwoners; de kern van zijne legermagt verzonk met den Farao in de golven der Schelfzee! - Van dit tijdstip maakte tuthmosis van Thebe gebruik, de Farao, wiens naam zelfs de tempel te Amada in Nubië vereeuwigt. Vereenigd met andere Zuid-Egyptische Koningen, viel hij de
Hyksos aan. Hij dreef hen terug, doch niet over de grenzen. In eene sterkte, Avaris geheeten, die door den oostelijken Nijlarm en de woestijn werd gedekt en eene groote uitgestrektheid besloeg, hielden zij zich staande. Eerst aan den tweeden Farao na tuthmosis gelukte het, hen, bij wijze van verdrag, het land te doen ontruimen. Zij keerden naar het Oosten terug; zij hadden hunne heerschappij over Egypte honderd en drie jaren bewaard.
Gelijk veelal de overheering van een volk het gevolg is van gebrek aan eene goede staatsinrigting, aan waakzaam- | |
| |
heid en vaderlandsliefde, zoo wordt zij veelal dienstbaar, om het verkeerde te herstellen. Egypte, het juk der vreemden afgeschud hebbende, bleef niet langer verdeeld. De zetel der regering werd naar Memphis, de stad in het midden des lands gelegen, verplaatst. De kaste der krijgslieden verhief zich; een heldhaftige geest verspreidde zich onder haar, die gekweekt werd door de Koningen. De daden der helden werden in verheven beeldwerk gebeiteld, om de tempelvoorhoven te versieren. Inderdaad er behoefde slechts in een paleis een held geboren te worden - en Egypte's vereenigde kracht moest geducht worden voor naburige volken.
Die alexander van het Nijlland was sesostris, of raamses de Groote, welke aan de vijftiende eeuw vóór onze jaartelling toebehoort. Hij zal niet alleen Arabië overwonnen, met eene vloot van vier honderd schepen de kust van Indië veroverd, Meroë aan zich onderworpen, in Klein-Azië gedenkzuilen van zegetogten opgerigt hebben, die hij tot Thracië voortzette, - ook tot in het hart van Azië, zegt men, is hij doorgedrongen, tot in Baktrië en Indië. Er valt niet aan te twijfelen, M.H.! de overlevering heeft de wapenfeiten van dezen held vergroot; zij heeft ook zijne togten te land en ter zee verder uitgebreid, dan zij ooit zijn gegaan; want hoe zoude de geschiedenis van andere volken van zulk een verschijnsel gezwegen hebben? Maar een mythisch schepsel is raamses niet. Zijn naam en daden, die de Grieksche geschiedschrijver van den Egyptenaar hoorde, staan gegraveerd in gedenkstukken. De reliëfs niet alleen van Thebe, ook op die van Nubië, te Ipsambul en Kalabsché, zijn met raamses en zijne bedrijven vervuld. Wat hij voor den oorlogsroem van Egypte was geweest, wilde hij ook voor het heil des vredes zijn. Rustende op zijne lauweren, zegende hij het rijk door wijze en weldadige inrigtingen; de verdeeling van het land in zes en dertig districten, die de Grieken Nomoi noemden, doch die later dikwerf gewijzigd en veranderd werd, maakte hij; groote werken stelde hij daar, die Egypte's glorie verhoogden.
De impulsie, die sesostris gaf, bleef met zijnen naam
| |
| |
zeer lang voortwerken. Van de vijftiende eeuw tot op de achtste voor jezus geboorte zijn de heerschers van Egypte onder den naam Sesostriden bekend. Zij staan op de onvolledige koningslijsten zonder daden. Eenen sisak of sesonchis, die met groote legermagt in het rijk van rehabeam viel, uitgezonderd, waren zij Vorsten des vredes. De bevolking nam bovenmate toe in een land, waar de vruchtbaarheid der vrouwen in het oog loopend groot was; te meer nam zij toe, daar de wet den man veroorloofde, wat zij den priester ontzegde, om meer dan ééne vrouw te hebben. Opdat ook de levensmiddelen mogten toenemen, wordt de zorg voor den landbouw verdubbeld. Met de wateren van den overstroomenden Nijl woekert men; dijken legt men aan; kanalen graaft men; sluizen bouwt men: niets laat men onbeproefd, om een zoo groot mogelijk gedeelte des lands door de rivier te drenken, opdat het leven en kracht ontvange, opdat zelfs het doode zand bezield worde! De kunstvlijt ontwikkelde zich meer en meer onder den invloed van den rijkdom; groote gestichten worden er gebouwd en versierd. De koophandel breidde zich uit door karavanen, die hare voorname stapelplaats van Thebe naar Memphis verlegden. Er liepen handelswegen door Egypte, die de noordkust van Afrika met de zuidkust van Arabië en met Indië verbonden. Terwijl Egypte veel behoefde, konde het ook veel mededeelen. Het had uitnemende paarden en die in overvloed. Zeer rijk was het aan graan van allerlei soort; boomwol groeide er bij menigte en kostelijk vlas. Het Egyptisch koren was in de oude wereld even vermaard als het Egyptisch lijnwaad!
Sesostris, alle heerschermagt in zijn koninklijk bewind vereenigende, had daardoor de krachten van het bestuur versterkt, maar die der priesters verzwakt. Terwijl de Sesostriden de staatsinrigting van hunnen grooten voorzaat zochten te handhaven, spaarden de priesters geene moeite, om de vroegere oppermagt te herwinnen. Gene sloten zich aan de krijgslieden, deze aan het volk. Eindelijk kwam de moederstaat Meroe, die toen weder zeer magtig was, tusschen beiden. Drie Koningen van Meroë, sabako,
| |
| |
seuchus, - die in het O.T. so genoemd wordt, - en tarhako, daar tirhak geheeten, voerden bijna vijftig jaren over Opper-Egypte een vaderlijk bewind, dat het welzijn des lands bedoelde, dat het ook grootelijks bevorderde. Doch het Noorden was den Ethiopiërs niet onderdanig; ten zelfden tijde hadden Tanis, Bubastus en Saïs heerschers. De meeste magt bezat de Priesterkoning sethon, denkelijk dezelfde, die als zet de drie en twintigste dynastie, die der Taniters, sluit. Het was vooral door zijnen invloed, dat de Meroërs het land verlieten; zij deden het vrijwillig, zegt herodotus, op bevel der Godspraak. Naarmate de priestermagt van sethon toenam, werd ook de ontevredenheid der krijgslieden grooter. Zij weigerden zelfs tegen de Assyrische benden te strijden, toen die onder tartan in Egypte vielen. De andere kasten vatteden eindelijk de wapenen op; doch niet zij, - de pest dreef den verwoester terug naar de boorden van den Tigris. - Nu ziet Egypte zich aan regeringloosheid overgegeven. Eene Oligarchie ontstaat er, en uit hen, die in onderscheidene streken hoofden waren geworden, gaat de heerschappij over in handen van twaalf mannen. Het land verdeelende om het te regeren, zal een broederband de Vorsten vereenigd houden en Memphis door priesterlijken invloed de banden heiligen. Bij het meer Moeris stichtten zij een prachtgebouw; het zal hun eens tot gemeenschappelijk praalgraf strekken. Doch elf van hen vonden daar de rustplaats niet. Psammetichus, de zoon van den eersten necho, die over Saïs gebood, wist de gunst der ligging
van zijn gebied, dat aan de zee paalde, zich ten nutte te maken. Hij stelde het open voor scheepvaart en handel. Schatten vloeiden hem toe; Grieksche hulpbenden landden op zijnen wenk, de eerste Grieken, die van de zeezijde den bodem van Egypte betraden om er te blijven. Aldus sterk geworden zijnde, veranderde hij de Dodekarchie in eene Monarchie. Nu is de gevoeligheid van de kaste der krijgslieden tot het uiterste geklommen. De meesten hunner willen niet langer in het vaderland blijven; voor het denkbeeld van een bloedbad schijnen zij te huiveren; daarom vertrekken van hen 240,000 over de gren- | |
| |
zen naar Meroë, het eerste voorbeeld van landverhuiz ng bij den Egyptenaar, die zijn land voor zijne wereld hield. Hier wijst men hun de streken aan, waar de bronnen liggen van den Astaboras en den blaauwen Nijl. Zij vestigen er een rijk, dat zich eerlang tot aan de kust der golf uitbreidt, dat eeuwen verduurt, het rijk Auxume! Terwijl ten zuiden de Egyptische krijgslieden het land verlaten, stroomen ten noorden al meer en meer de Grieken het anders voor den vreemdeling geslotene Egypte binnen. Grieksche zeden neemt men over, Grieksche vorming eigent men zich toe; Egyptische jongelingen, in de taal van Hellas onderwezen, vormen weldra eene nieuwe kaste, die der Tolken. De kaste der Schippers ontvangt meerdere uitbreiding; want de vaart, vroeger tot den Nijl bepaald, strekt zich voortaan uit tot de zee. Psammetichus kenmerkt zich als den schepter waardig. Met het ontluikend Athene sloot hij verbonden; door verdrag hield hij de Scythen uit het land; Asdod konde door jaren langen tegenstand zijn geduld niet uitputten; hij
verkreeg dezen sleutel van Egypte. - Zijn zoon necho was niet minder groot. Hij vormde het stoute plan, om den nog onverdeelden Nijl met de Schelfzee te verbinden, en dit te doen door een kanaal, hetwelk van Memphis met eenen boog naar het noorden over Heroöpolis tot de punt der Schelfzee zoude loopen. Op dien weg zoude het den oostelijken Nijlarm naderen, en eene kunstkil, over Bubastus, beide wateren vereenigen, ten einde aldus langs korteren weg de scheepvaart tusschen de Middellandsche en Roode zee mogelijk werd. Had het orakel den voortgang niet gestuit, hij zoude het werk, dat reeds 120,000 menschen het leven kostte, volbragt hebben; eerst later heeft darius hystaspes het weder opgevat en de tweede Ptolemeër het voltooid. Eene vloot rustte hij uit en bemande haar met Fenicische zeelieden; hij gaf hun den last, de Schelfzee uit te varen en door de Middellandsche zee weder te keeren. Zij volbragten de reis, de zuidspits van Afrika omvarende. - Het scheen, dat Egypte aan Fenicië het gebied over de groote wateren wilde betwisten. - Doch in Azië verheft zich de magt der Chaldeën; met ne- | |
| |
bucadnezar aan het hoofd wil zij zich tot wereldmonarchie ontwikkelen. Necho wacht niet tot de Babyloniër hem opzoekt. Moedig en vermetel onderneemt hij eenen krijgstogt naar den Eufraat. Gemakkelijk wordt Juda's Koning josias overwonnen; willekeurig beschikt de Farao over den troon van davids telgen. Doch bij Circesium staat de eindpaal van zijne zegebaan; daar, waar hij den Eufraat wil overtrekken, slaat nebucadnezar de Egyptenaren. Met overhaasting keert necho terug naar zijn land, dat hij niet weder verlaat. - Zijn zoon psammis wendt naar het zuiden de wapenen; hij sneuvelt in Ethiopië. - Apriës, de Farao hophra, van het O.T., treedt in de Joodsche geschiedenis op, als verbonden met zedekia, Juda's laatsten Koning. Hij verovert Cyprus door oorlogsvloten en Sidon moet voor hem bukken. Doch trouweloos verlaat hij den Joodschen bondgenoot. Nebucadnezar dringt door tot in Egypte; hij verovert en verwoest het land. Nu valt ook de Farao door verraad, en amasis wordt op den troon verheven. Een regent als hij, die wijsheid en beleid met moed en dapperheid vereenigde, die den vrede lief had, het regt beschermde, den handel begunstigde; die verdraagzaam was, en den vreemdeling gastvrij opnam, was er noodig, zoude het uitgeputte Egypte zich herstellen. En het herstelde zich. Niet minder dan 18,000 steden telde Egypte onder de regering van hem, die zijn bestnur vereeuwigde, door tempels en prachtige gebouwen te stichten, die ook uit éénen steen den kolossalen sphinx
liet beitelen. Doch de zon, die met hem rees, mogt eenen schoonen dag voorspellen, - er daagde op nieuw een onweder uit het Oosten op. Cyrus naderde met zijne Perzen. Amasis, dien de fortuin tot aan zijne laatste levensoogenblikken toelonkte, beleefde de uitbarsting niet; over zijn graf kronkelden de bliksemen. Cambyses kwam, zag en overwon. De kroon der Faraonen, de oude, eerwaardige, zonk met het hoofd van den ongelukkigen psammeniet voor altijd in het stof! - Alleen de moederstaat Meroë bleef de onafhankelijkheid bewaren; want cambyses vermogt niet meer dan een klein gedeelte van Nubië te veroveren. Hij,
| |
| |
de volgeling van zoroaster, een gruwel hebbende aan de Godendienst der Egyptenaren, verwoestte de heiligdommen aan de Nijlboorden, ontnam aan dezelve de rijke bezittingen, mishandelde de priesters, doodde de als godheden vereerde dieren, en ontzag, in heiligen ijver of onbeperkten overmoed, noch wetten, noch zeden, noch instellingen. Vandaar de pogingen der Egyptenaars, die in het Godsdienstige aan hunne priesters bleven hangen, - om de boeijen der overheerschers af te werpen; zij hadden geen ander gevolg, dan dat men ze vaster smeedde. - Toen kwam eindelijk de Macedoniër. Hij bouwde in Alexandrië zijnen naam; en terwijl zijn leven Egypte van Perzië verloste, gaf zijn dood aan het Nijlland, dat altijd wars bleef van vreemde overheersching, eene zelfstandige dynastie terug. Op Grieksche grondslagen verrees de zetel der Faraonen weder en blonk op nieuw, omstraald van luister!
(Het vervolg en slot in het volgende No.) |
|