| |
Herinneringen van eenen honderdjarigen grijsaard.
(Uit het geschrift: Drie maanden te Montmorency, van den Markies de salvo.)
De componist garnier, de grijsaard door den Markies de salvo in zijn opstel bedoeld, had hem reeds verscheidene bijzonderheden van Koningin maria antoinetta's liefhebberij voor de muzijk en den afkeer, welken haar gemaal lodewijk XVI daartegen koesterde, verhaald, en eenige trekken medegedeeld van het ongelijke humeur der eerste, die zoo ligtelijk van de uiterste minzaamheid tot terugstootende hoogheid oversloeg, en van de eenigzins stugge manieren des Konings, die bij zijne hooge braafheid noch innemend, noch achtbaar wist te zijn; toen hij, op de vraag, of hij zelf, die in zulke naauwe betrekking tot het hof gestaan had, (hij was bibliothecaris van het muzijk-kabinet der Koningin en eerste hoboïst bij de kapel geweest) tijdens de revolutie niet ook in hare gevaren gedeeld had, ten antwoord gaf: ‘Ik heb gevaren van allerlei aard doorstaan vóór en gedurende de omwenteling. Nog zeer jong zijnde, ben ik eens door de Inquisitie in Spanje gevangen gezet, en in het jaar 93 hadden zij mij bijna gelantaarnd, (aan de lantaren opgehangen.)’
| |
| |
Daar hij zag, (dus vervolgt de salvo) dat ik met de ingespannenste deelneming hem de woorden als 't ware uit den mond keek, hetgeen den ouden man bijzonder scheen te streelen, verhaalde hij mij, hoe hij in zijn veertiende jaar, nadat de muzijk-akademie hem als lid van het Parijzer conservatoire had aangenomen, naar Napels gereisd was, om er, gelijk alle kweekelingen der akademie, drie studiejaren door te brengen. Na verloop van eenigen tijd verving hij, bij den schouwburg aldaar, met hulp der ondersteuning van zijnen vriend zingarelli, den beroemden hoboïst bezozzi, dien de Hertog van duras, gezant van Frankrijk bij Koning ferdinand, voor het Parijzer orkest had weten te winnen. Toen echter de jonge garnier twee jaren daarna vernam, dat de Prins van Asturië (naderhand karel IV) uit Madrid en van buitenslands de uitstekendste toonkunstenaars rondom zich verzamelde, en dat bij dezen hartstogtelijken vereerder der muzijk hun geluk vervolgens zoo goed als gemaakt was, verschafte hij, die de bewustheid had, zelf toch ook een niet onberoemde virtuoos op de klarinet te zijn, zich aanbevelingsbrieven bij den Prins, en reisde van Napels naar de Spaansche hoofdstad, in welke hij dan bijna een offer der verschrikkingen van deze gevreesde geloofsregtbank geworden was.
De Prins van Asturië had niet zoodra vernomen, dat de nieuw-aangekomen kunstenaar eerste hoboïst bij den schouwburg van San Carlo te Napels geweest was, of hij ontving hem met meer dan gewone welwillendheid, en vervolgens, door zijn spel nog meer voor hem ingenomen, behandelde hij hem als een' zijner gunstelingen, niettegenstaande hij een Franschman was. ‘Ik zeg: niettegenstaande,’ vervolgde garnier; ‘want juist op dat oogenblik was iets voorgevallen, dat destijds te Madrid veel opzien en gerucht maakte.’ De Prins van Asturië, namelijk, had, ten uiterste verstoord tegen een' jongen Franschen edelman, die zich verstout had aan eene dame het hof te maken, op welke de Prins zelf het oog had laten vallen, in tegenwoordigheid van den Franschen gezant zich met eenige bitterheid de uitdrukking laten ontglippen, dat hij, zoodra hij Koning zijn zou, ‘al de Franschen uit zijn rijk zou jagen.’ De gezant, door deze woorden beleedigd, antwoordde den Prins: ‘Maar dan zou uwe Koninklijke Hoogheid zich toch wel aan het hoofd der wegtrekkenden plaatsen; want ik denk niet, dat Mon- | |
| |
seigneur zijne afkomst zal willen verloochenen.’ De Prins had den gezant dit scherpe antwoord niet vergeven, en zag uit naar eene gelegenheid om het hem betaald te zetten. Deze gelegenheid liet niet lang op zich wachten. Vreemde tabak en snuif was in Spanje op de zwaarste straffen verboden, vooral die soort, welke men naar de steden Parijs en Duinkerken genoemd heeft. De gezanten alleen mogten dezelve bezitten en er zich van bedienen. Op zekeren avond nu bood de jonge Hertog van Ossuna, alvorens zelf een snuifje te nemen, den Prins van Asturië zijne snuifdoos aan. Deze, toen hij
zag dat de Hertog Fransche snuif bij zich droeg, wees met onwil de doos terug, en dreigde hem naar de strengheid der wetten te zullen doen straffen, hem met luider stem, zoodat de Fransche gezant, die in de nabijheid stond, het hooren moest, verwijtende, ‘dat hij geen goed Spaansch onderdaan was.’ De gezant, om den Hertog van ossuna voor de inderdaad bedenkelijke gevolgen van dit tooneel te dekken, keerde zich snel naar hem om, en vroeg hem met echt Fransche tegenwoordigheid van geest: ‘Zoo zijt gij het dan, Heer Hertog, die mijne tabatière, welke ik zoo lang gezocht heb, hadt weggekaapt?’ De Prins van Asturië, hoogst verbolgen over deze tusschenkomst en zichzelven vergetende, hief zijne hand tegen den gezant op, en stiet hem van zich met de woorden: ‘Waar bemoeit gij u mede, Mijnheer?’ Na deze alle welvoegelijkheid en alle wetten der etiquette schendende behandeling verliet de gezant op staanden voet het salon, nam nog in denzelfden nacht postpaarden, en vertrok uit Madrid, zonder iemand hoegenaamd in het hotel der ambassade achter te laten. Het hof en het ministerie geraakten daarover, gelijk men denken kan, in de pijnlijkste verlegenheid; Koning karel III deed den Hertog van crillon, die destijds Kapitein-generaal in Spaansche dienst was, bij zich roepen, gaf hem zijn innig leedwezen over geheel het voorval te kennen, en verzocht hem, uit zijnen naam den gezant eenen koerier te willen nazenden, en hem, zoo mogelijk, te bewegen naar Madrid terug te komen, waar hem de uitstekendste voldoening zou geworden; hij, de Koning, bleef er hem borg voor. Een adjudant van den Hertog van crillon haalde den gezant werkelijk in, en deze, die inmiddels misschien ook eenigzins bekoeld was, keerde op de dringende voorstelling der ernstige gevolgen, welke de gebeurtenis voor beide de hoven
| |
| |
kon hebben, naar de Spaansche hoofdstad terug, in het volle vertrouwen op eene voldoening, die een vorst als karel III hem had toegezegd. Werkelijk verklaarde ook de Prins van Asturië den Franschen gezant, dat het nimmer zijne bedoeling geweest was hem te beleedigen, en hiermede was dan ook deze onaangename zaak in der minne vereffend.
Men beweert, dat karel III, behalve de bereiking van dit doel, ook nog met eenig genoegen deze gelegenheid heeft doen dienen, om opentlijk zijnen zoon te demoedigen, die kort te voren in den staatsraad zich verstout had, van zijnen koninklijken vader te verlangen, dat hij het hoofd van zijnen gunsteling, den secretaris der Azienda, Markies squillace, welke minister het volk tegen zich in opstand gebragt had, aan den woedenden hoop ten offer zou leveren.
Natuurlijk stond reeds van zelf de jonge garnier onder de bescherming van den gezant zijner natie; maar zijn uitstekend talent en beminnelijke manieren hadden hem daarenboven tot den steeds welkomen vriend des huizes gemaakt.
Het was juist de tijd, toen de werken van helvetius in het licht verschenen. De jonge kunstenaar vond ze in het hotel van den gezant, was nieuwsgierig ze te lezen, en nam ze daartoe met zich naar huis. Van hem leende ze weder de bankier serra. Ondertusschen hadden deze werken den toorn der regtzinnige Spanjaarden gewekt, en zij stonden dienvolgens in de eerste rij der verbodene lectuur. Nu moest ongetwijfeld iemand de boeken bij serra gezien en hem deswege bij de Inquisitie aangeklaagd hebben. De bankier werd ter verantwoording geroepen, en verontschuldigde zich, in zijne benaauwdheid, daarmede, dat het exemplaar van helvetius niet aan hem, maar aan den Franschen hoboïst behoorde. Dit was voor de Inquisitie, die misschien reeds wist, dat de Fransche gezant de eigenaar van het werk was, genoeg. Zonder verder onderzoek werd de jonge Franschman gevangen genomen; waarschijnlijk wilde men in hem dengeen straffen, wiens geheiligden persoon zelfs de Inquisitie niet durfde aantasten. Te dezer gelegenheid moet men echter aanmerken, dat garnier, bij het vertellen van dit zijn avontuur, zich niet dan gunstig over zijn verblijf in de gevangenis van dit anders zoo geduchte geregtshof uitliet, die hem alles behalve schrikbarend voorkwam. Daar nu de gezant uit kieschheid meende, de uitlevering van den jongen Franschman niet te moeten vorderen, was het wederom de
| |
| |
Hertog van crillon, die zijnen ganschen veelvermogenden invloed in het werk stelde, om garnier's loslating te bewerken. De Groot-inquisiteur behoorde tot de koninklijke familie, en de gevangen kunstenaar werd door den Prins van Asturië begunstigd; in deze omstandigheden verkreeg men dan, dat garnier, onder geleide van Miquelets, over de Spaansche grenzen naar zijn vaderland gebragt wierd.
Onder dezen ruwen hoop der Miquelets bevond zich een Franschman, die van zijn regement gedeserteerd en in Spaansche dienst getreden was; deze soldaat heette championnet. Vijftien jaren later stond garnier, na klarinet bij de opera en virtuoos van Koningin maria antoinette geweest te zijn, als proviandcommissaris bij een legerkorps, hetwelk juist die gewezen Miquelet kommandeerde, als zijnde hij in dien tusschentijd de dappere en beroemde Generaal championnet geworden. Hoe rijk waren niet de dagen der revolutie aan zulke metamorphosen!
Na vervolgens ettelijke bijzonderheden, tot zijn verblijf aan het Fransche hof betrekkelijk, verhaald te hebben, maakte de goede oude man op de volgende wijs gewag van het geval, waarbij hij op het punt geweest was, om door het gepenpel opgehangen te worden:
‘Op den dag, toen de Bretons naar Parijs kwamen, scheelde het niet veel, of ik had aan de lantaren gebengeld. Ik stond namelijk in vriendschapsbetrekkingen met Burger champion, die juist te dezer tijd tot een dier ministeriën behoorde, die ten langste om de maand elkander opvolgden. Champion deed mij den voorslag, om de armee der Bretons, van welke zoo veel vreeselijks verteld werd, eens te gaan bezigtigen, en daartoe namen wij dan ook den weg naar de Bastille. Ter naauwernood waren wij er aangekomen, of champion werd door eenen hoop van dit geboefte herkend, dat zich tot taak gesteld had, tegen ieder, welke de razernij van het oogenblik voor verdacht hield, een bloedvonnis te vellen en uit te voeren. Terstond ging de kreet op: ‘Weg met den minister! slaat den verrader dood!’ Met ruwe vuisten werd de man aangepakt, zwaar aan het hoofd gewond, en zonder den snellen bijstand van eenige lieden, die hem kenden en achting voor hem hadden, zou hij gewis vermoord geworden zijn. Zoodra hij, nog steeds door eenen hoop omgeven, die hem niet verder durfde aanranden, zich verwijderd had, begrepen de overigen, dat nu de beurt aan
| |
| |
mij moest komen, en beweerden, dat ik ook al een minister was. Nadat men mij een' sabelhouw had toegebragt, sleepte men mij in een leelijk, morsig huis, waar een zoogenaamd locaal committé, dat oordeel sprak over de personen, die voor de lantaren bestemd waren, zijne zittingen hield.
‘Op de vragen dier lieden verklaarde ik, in geenen deele een minister, maar een eenvoudig muzikant te zijn, en voegde er bij, dat ik de eerste hoboïst van de opera was. Daar ik tevens uit voorzigtigheid mijn instrument altijd bij mij in mijn' zak droeg, (iets, dat mij steeds gered heeft, wanneer ik in eenig gevaar was) trok ik, om hun te bewijzen dat ik geene onwaarheid sprak, mijn hoboë voor den dag, en speelde hun een nommer uit het ballet voor, hetgeen men den vorigen avond gegeven had. Dit onwederlegbaar bewijs der waarheid van hetgeen ik beweerd had trof de leden van het kleine committé zelven met eene soort van medelijden. Om mij te beter voor de woede van het graauw te beschermen, bond een van hen mij zijne sjerp om het lijf, zette mij zijnen hoed op het hoofd, en noopte een' zijner ambtgenooten, mij als veiligheidswacht te verzellen. Naauwelijks waren wij op straat, of het vroegere geroep: “Daar is de minister! naar de lantaren! naar de lantaren!” verhief zich nog onstuimiger dan te voren; maar mijn geleider, die gelukkig eene sterke stem had, overschreeuwde het rumoer en riep: “Neen! neen! gij hebt mis; hij is geen minister; hij is hoboïst bij de opera, eerste hoboïst! Gij wilt toch den man niet om het leven brengen, die u alle avonden vermaak bezorgt.” En ik, nog steeds mijn speeltuig in de hand houdende, en van tijd tot tijd, wanneer het geraas dit toeliet, er op blazende, daarenboven eenigzins gedekt door het ambtsgewaad, waarin men mij gestoken had, geraakte dus behouden de gevaarlijke plaats voorbij, waar de lantaren zich verhief, aan welke reeds een ander in mijne plaats opgeheschen was. Het huis Beaumarchais lag niet ver van daar; het committés-lid geleidde mij tot aan de deur, en ik trad bij mijnen vriend binnen, met bloed als overgoten, met de sjerp om het lijf, den committé-hoed op het hoofd en de hoboë in de hand. Hier begon nu weder de
dolle hoop, die mij verzeld had, te schreeuwen: “Lang leve de klarinet! lang leve de hoboë!... Kom aan, nog eens gespeeld, burger!... Zie, zoo is het goed!”’
Garnier was bijna onuitputtelijk, wanneer hij over de
| |
| |
gebeurtenissen van dit geduchte tijdperk aan het praten kwam. Nadat hij mij (zegt de verhaler) de geschiedenis zijner avonturen bij stukken en brokken medegedeeld en al de menigvuldige gevaren opgeteld had, aan welke hij tusschen 1791 en 1795 gelukkiglijk ontsnapt was, kwam hij tot het begin zijner krijgsloopbaan, welke hem door de vriendschap en den in der tijd zoo vermogenden invloed van lagarde, den secretaris van het Directoire, geopend geworden was.
Zoo vertelde garnier onder anderen, hoe hij, te Berlijn, van den ouden kamerdienaar van frederik II, een' stok van dien grooten Koning en veldheer, als ook een' geellederen handschoen, dien de Vorst gedragen had, benevens eene speld en zijden strik, die tot hoogstdeszelfs kleeding behoord hadden, ten geschenke bekomen had. De oude man, rix was zijn naam, had hem deze geschenken gedaan voor de moeite, welke garnier, die nog altijd zijne lievelingsstudie beoefende, genomen had, met voor deszelfs kleindochter, welke insgelijks eene groote liefhebster der muzijk was, de partituur der Tooverfluit voor de guitar te bewerken. Handschoen, speld enz. had garnier weder aan anderen geschonken; maar den stok, een riet met een' geel ivoren hond tot knop, bewaarde hij als een onschatbaar heiligdom.
Garnier verliet de krijgsdienst onmiddellijk vóór den gedenkwaardigen veldtogt naar Rusland. Onbeschrijfelijke moeite had hem de zorg gekost, om voor eene armee van 80,000 man in Spanje steeds de noodige proviand bijeen te krijgen. Toen nu napoleon hem in het jaar 1812 te kennen gaf, dat hij voor de behoeften van 400,000 man, die naar Rusland op marsch stonden te gaan, zou moeten borg blijven, antwoordde hij den Keizer: ‘Sire! gij kunt, als Generaal, met veldslagen te winnen, bijna wonderen doen; maar vijandelijke landen te dwingen, dat zij leveren wat zij niet hebben, is eene onmogelijkheid.’ Napoleon keerde hem den rug toe; maar, daar dit blijk van ontevredenheid garnier's onmogelijkheid toch niet mogelijk maakte, nam hij zijn afscheid. ‘Zoo lang de Keizer zich alleen op zijn genie verliet, rees hij steeds hooger; maar toen hij naar allen, die hem omgaven, wilde luisteren, viel hij,’ voegde de grijsaard er min of meer in een' professoralen toon hij.
Ik verliet den zevenennegentig jarigen man, (dus besluit de Markies) hoogelijk met hem tevreden, gelijk hij het weêr- | |
| |
keerig met mij was, want ik had met groote aandacht naar hem geluisterd; bij ons onderhoud was het genoegen wederzijds gelijk geweest. |
|