Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
list, om emma's aanbiedingen op de proef te stellen. Ieder betoonde haar nu zijn medelijden; menige moeder omarmde haar met tranen in de oogen, en beloofde haar naar de verlorene lucia alle aanvrage en onderzoek te doen. Zoo verliet men de plaats. De omroeper, met den vooruitlichtenden en den bellenden jongen, opende den trein. Op iederen hoek van eene straat namen de matrozen de pijpen uit den mond, en herhaalden in den nacht, wat door den omklinker was uitgeroepen, bij welke uitgalming voorzeker menige moeder angstig haar kind aan het hart zal gedrukt, of zorgvolle blikken naar het wiegje van hare kleine hebben heengewend. Zoo ging de geheele troep naar Custon-square, waar allen van Lady emma een hartelijk afscheid namen, en nogmaals beloofden hare lucia te zullen opzoeken. Het was twee uren na middernacht, toen emma weder te huis kwam; tien volle uren was zij afwezig geweest, en even zoo lang had sara aan de deur gestaan, om, zoo als haar bevolen was, de mogelijk teregt te brengen lucia af te wachten. Met eene bijna afgebrande kaars ontving sara hare mevrouw, die haar met droevigen blik begroette. Sara zag haar sprakeloos aan: de beide vrouwen verstonden elkander. Zij sloot de deur, nam het licht op, en ging Lady emma vooruit naar hare kamer. Het was als waren beiden van een kerkhof teruggekeerd, waar zij het lieftste, dat zij bezaten, hadden achtergelaten. De lijksteen was op het graf gelegd, maar zijne zwaarte drukte niet minder op het hart. Ach, ware het beeld verwezentlijkt, dat hij haar verpletterd hadde! - De beide vrouwen plaatsten zich tegenover elkander aan den haard, waarin de laatste kolengloed was uitgedoofd, even gelijk de laatste straal van hoop in hare ziel. Eene ijskoude rilling voer haar door de leden; zij schenen het niet te gevoelen of op te merken. Eindelijk brak Lady emma de pijnlijke stilte af en sprak: ‘Sara! lucia dwaalt misschien de eenzame straten door; - had zij maar een kruimel broods, om den nijpenden honger te stillen, maar zij heeft die niet; zij bibbert en is verkleumd van koude en zoekt te vergeefs om onder dak te komen. Die arme!’ Emma ging, als in krankzinnige overspanning en met afgebrokene woorden, naar lucia's bed, kuste de peluw, waarop zoo dikwijls het lieve kopje had gerust, en stak de dekens in, alsof de lievelinge er in te slapen lag. ‘Goeden nacht, mijn engeltje!’ Zij schoof de gordijnen toe, en toen zij het licht van de lamp wat temperen wilde, staarde zij | |
[pagina 412]
| |
sara aan, die hare bemoeijingen, als het werk van eene uitzinnige, met diep medelijden gadesloeg. Emma vermande zich en viel de getrouwe huisgenoote in de armen. Lang hielden zij, met betraande oogen, elkander vastgeklemd. Emma was vroeger nooit trotsch geweest; maar meer dan ooit gevoelde zij toch nu de hooge waarde der edele sara; de hartelijkheid van haren handdruk, het medegevoel, dat uit al hare trekken sprak, leverde haar het bewijs, dat zij al het vreeselijke van den moederangst met haar deelde. De dag brak aan. Eene bleeke, grijskleurige schemering, dat morgenrood der groote Hoofdstad, drong door het venster en verraste de vrouwen, die, onbewegelijk voor zich ziende, nog in hare armstoelen terneêrzaten. Eensklaps werden zij door een nog verafzijnd hondgeblaf verschrikt. ‘Dat is rogue!’ riep emma, sprong op en luisterde. ‘Het is zijn doordringend gebas,’ hernam sara en ging naar het venster. ‘Het blaffen is nog veraf, maar het komt naderbij.’ ‘Ach, zoo hij mijn kind eens terugbragt!’ riep de moeder. ‘Hoor hoe onophoudelijk hij voortblaft! Het is mij als riep hij ons. - Ga, sara, open de deur; ik heb er geene krachten toe.’ Emma zonk bij deze woorden weder achterover in den stoel; sara verwijderde zich, om naar den hond te zien en hem in te laten. Reeds weêrklonk rogue's gehuil en gebas, vereenigd met het schelden van een' man, die, toen sara de deur opende en de hond tot over de ooren beslijkt binnenstormde, het dier dadelijk volgde. ‘Houd mij ten goede, Milady,’ ving de persoon, na eene diepe buiging gemaakt te hebben, aan, ‘dat ik uwen hond schier op de hielen gevolgd ben. Ik verkoop theater-costumen en heb een' winkel in Seymour-street. Gisteravond is uw hond smerig en vuil mijn magazijn binnen komen loopen en is met de beslijkte pooten over al de mouselinen kleedjes heengevlogen; hij heeft eenige kinderjurkjes van den wand gerukt en ze met tanden en klaauwen aan flarden gescheurd. Zie maar eens, Milady,’ vervolgde de koopman, ‘hoe de hond die toegetakeld heeft,’ en haalde vijf of zes ineengerolde witte kleedjes voor den dag, bij welker aanblik de arme rogue, die aan emma's voeten gekropen was, kwispelstaartte en de huid schudde, als vreesde hij met die japonnetjes, die er als gedraaide endjes touw uitzagen, duchtig op het lijf te zullen | |
[pagina 413]
| |
krijgen. Toen hij de kans schoon zag, sloop hij weg en verschool zich onder het ledekant. ‘De angst van den hond, Milady, overtuigt u genoegzaam van de waarheid,’ zeide de man, ‘en gij zult toch niet willen, dat ik bij zulk eene onaangename ontmoeting schade heb. Dat de hond u toebehoorde, bemerkte ik uit de woorden, die op den halsband staan: Ik behoor aan de lieve kleine lucia; Custon-square. Ik hield hem daarom den nacht bij mij over, ofschoon huilen en janken geen einde had. Ik begreep volstrekt niet,’ vervolgde hij, terwijl hij een rekeningje van de schade uit den zak haalde, ‘waarom het beest het op geene andere costumen, dan op kinderkleedjes, zoo voorzien had. De prachtigste theaterkleedingen liep hij voorbij, snuffelde, keek; maar, hoe kleurig en bont, hoe schitterend en prachtig deze er ook uitzagen, het was als ging het hem niet aan: de kleine witte kleedjes schenen alleen van zijne gading te zijn.’ ‘Dus alleen de witte kleedjes werden door mijn' hond zoo gescheurd en gehavend?’ vroeg emma, terwijl zij het briefje inzag. ‘Geene andere, dan deze,’ antwoordde de koopman. ‘Lucia droeg gisteren zulk een kleedje,’ fluisterde emma sara in; ‘mij dunkt, het arme, trouwe dier heeft zich willen wreeken aan de kleêren, in welke hij de zoo overal opgezochte doch verlorene speelgenoote meende weder te zullen vinden, doch te vergeefs! - Daar hebt gij uwe twee guinjes vriend,’ zeide emma, reikte hem het geld over, en, nadat hij zijnen dank gebragt had en vertrokken was, riep zij rogue met zachte woorden uit zijn' schuilhoek te voorschijn en liefkoosde hem met betraande oogen. Weldra liet zich eene oude hoedenmaakster aanmelden. Naauwelijks binnengelaten zijnde en den hond bij lucia's wieg ziende, viel zij in heftige bewoordingen uit, vergat als 't ware het huis, waarin zij zich bevond, en schreeuwde, terwijl zij het beest schopte en bij de ooren trok: ‘Die rekel heeft mij gisteren in mijn' winkel wel zes rosé-hoeden bedorven en door het slijk gesleept. Ik ben maar eene arme vrouw, Milady; ik woon in Union-street, en verzoek u om schâvergoeding, want de hond zal het mij toch niet betalen. Mijne vordering is billijk; ik verlang niet meer dan zestig schellingen.’ ‘Schop het dier niet en trek hem niet bij de ooren,’ | |
[pagina 414]
| |
zeide emma. ‘Hebt gij wat te vragen, dan kunt gij het op eene beleefde wijze doen; uwe onbescheiden taal en bejegening komen hier niet te pas: daar hebt gij uwe zestig schellingen.’ Alle verdere navraag bij beide was geheel vruchteloos gebleven. Naauwelijks was de onbeschaamde winkelierster vertrokken, of emma tilde rogue op, en zag, dat zijn poot bloedde. Sara verbond het gekwetste deel zoo goed mogelijk, en verzorgde het beest op de goedhartigste wijze. Met dankbare blikken staarde rogue haar aan. ‘Die goede rogue,’ zeide emma, ‘heeft dan ook onze lucia overal gezocht. - Onze lucia!’ Bij het hooren van den naam van lucia spitste de hond de ooren. ‘Maar hij heeft haar evenmin gevonden als ik; men heeft het beest mishandeld, geslagen, getrapt, gelijk mij, omdat hij de kleederen, die mijne lucia droeg, verscheurde. Goed, trouw dier, ik wil uwe liefde voor mijn kind met zorg en dankbaarheid beloonen!’ Het voorgevallene op den dag van gisteren, met de gevolgen van dien, die deels onder den blooten hemel plaats hadden, deels in een' bangen, slapeloozen nacht hadden voortgeduurd, waarbij nog het gebeurde des morgens met rogue, had emma's krachten zoo zeer uitgeput, dat zij buiten staat was iets te kunnen verrigten. Doodmoede, met bleeke lippen en wangen, was zij geheel in diep gepeins verzonken over het vruchtelooze van hare navraag bij genoemde personen, toen Dr. young de kamer inkwam. Door het geruisch zijner voetstappen als ontwaakt, sloeg zij de oogen op, terwijl zich voor een oogenblik eenige trekken van opgeruimdheid op haar gelaat vertoonden, toen zij den zoo hartelijk geliefden vriend zag binnentreden. Kortademend en geen woord bijna kunnende uitbrengen groette zij met veelbeteekenende gebaren den doctor, en wenkte hem, zich aan hare zijde neder te zetten; sara bood hem een' leuningstoel aan. Dr. young plaatste zich, en Lady emma legde, innig weemoedig, hare hand in de zijne. Young voelde haar den pols en vond dien zeer ontsteld en krampachtig. Ofschoon de wrange vruchten van haar lijden reeds vroeger een' hoogstverderfelijken invloed op haar gestel hadden uitgeoefend, zoo was het Dr. young alsof zijne patiënte, in den korten tijd dat hij haar niet had gezien, jaren was achteruitgegaan. Zieleleed treft ook altijd diep en sloopt met | |
[pagina 415]
| |
hevigheid. Het zoude Dr. young wat waard zijn geweest, wanneer hij het verhaal der schrikkelijke gebeurtenis haar had kunnen besparen; maar dit was niet mogelijk: zij konde het aan sara niet overlaten; intusschen bragt het haar, bij vernieuwing, in de vreeselijkste zielsontroering. ‘Mijne huisgenoote trof u gisteren niet te huis,’ dus besloot emma, met bevende stem. ‘Ik was uit de stad, Milady,’ antwoordde young. ‘O ja, en wel ten gevolge van mijne aangelegenheden. Ik herinner mij mijn verzoek aan u, wegens de onderhandelingen met mijnen notaris, betrekkelijk het verkoopen mijner bezittingen, ten behoeve van lucia. Ik dank u voor uwe zorg en bemoeijingen; maar, waartoe zullen verder onze plannen dienen?’ ‘Er is nog niets gedaan, Milady,’ viel de doctor in. ‘Zaken, die op wettige wijze moeten behandeld en beschreven worden, doet men zoo maar niet in éénen dag af. Niets meer er van, bid ik u. Denk aan uwe gezondheid.’ ‘Gij hebt gelijk,’ voer emma voort, alsof zij het laatste gezegde niet gehoord had; ‘waartoe ook die haast? wat zullen wij goederen en bezittingen voor een kind bewaren en verzekeren, dat onherroepelijk verloren en misschien niet meer in leven is?’ ‘Maar wie verzekert u dat, Milady? Is dan iedere straal van hoop uitgedoofd? Gij stelt u de zaak al te donker voor.’ Emma schudde het hoofd. ‘Nog zijn niet alle middelen beproefd, Milady!’ ‘Zoudt gij dat denken, waarde young?’ hernam emma, terwijl hare oogen van blijdschap vonkelden. ‘Men steelt geen kinderen uit liefde voor kinderen; ook pakt men hen niet op om ze te dooden of ze aan anderen te verkoopen: dat zijn sprookjes.’ ‘Waarom steelt men hen dan?’ vroeg emma gespannen. ‘Ik houd mij overtuigd,’ zeide young, ‘dat de kinderen in de groote steden niet letterlijk verloren gaan, maar dat men er zich uit belang, uit winstbejag van tracht meester te maken: loof eene groote premie uit, en gij hebt welligt uw kind terug.’ ‘Welk eene?’ riep emma, bevende van vreugde bij het schemerlicht der mogelijkheid, en met hare blikken aan zijne lippen hangende; ‘welk eene? spreek!’ | |
[pagina 416]
| |
‘Geld.’ ‘Gij hebt gelijk; ja, ja,’ viel emma in, ‘geld, geld is de magtige talisman, die lucia weêr hier tooveren zal. Niet waar, Doctor?’ ‘Ik geloof het.’ ‘De Hemel gaf u eene schoone gedachte in! - Sara, breng den doctor papier, inkt en pennen, en gij, vriend young, wees zoo goed en schrijf wat ik u zal voorzeggen; ik ben te zwak, mijne hand beeft te veel en mijn hart klopt als een hamer. - Laat mij, Algoede, nog eenmaal mijne lucia wederzien, dan sterf ik gaarne en gerust!’ Na deze met nadruk uitgesprokene woorden zonk zij afgemat neder. Sara had inmiddels het verlangde aangebragt, en Dr. young maakte zich tot schrijven gereed. Emma, weder wat bijkomende, begon, hoezeer de doctor haar alle verdere inspanning verbood, met te zeggen: ‘Neen, ik gevoel mij zeer wel; de zaak vereischt spoed; wees dus zoo goed, doctor; en schrijf: Eene mijn in Cornwalles, die jaarlijks 50,000 guinjes opbrengt, en 20,000 pond sterling aandeelen in de Oostindische Compagnie, worden hem ter belooning verzekerd, die een vierjarig kind, met name lucia, bij hare troostelooze moeder te Londen, Custon-square, in de predikantswijk St. Pancras, terugbrengt. Als borgstelling dezer toegezegde belooning zijn alle stukken ten bewijze van echtheid en eigendom bij den notaris burns te Londen voorhanden. - Lady emma philipps. ‘Nu, lieve doctor, nog een verzoek. Aan uwe oude beproefde vriendschap vertrouw ik dit papier. Belast u met het te doen drukken en met de verspreiding dezer aankondiging. Laat een millioen exemplaren drukken; want morgen, morgen reeds moet mijne uitloving op alle muren van Londen te lezen, en binnen drie dagen door geheel Engeland en zoo spoedig mogelijk op het vasteland bekend zijn. Nu, doctor young, gij zult mijn verzoek wel nakomen?’ ‘Onder die voorwaarde,’ antwoordde hij, het papier in zijne brieventasch leggende, ‘dat gij mijne geneeskundige voorschriften ten stiptste opvolgt. Gij zijt in hooge mate zenuwachtig. De hevige aandoeningen hebben u geschokt, en uw gestel verbazend ondermijnd. Wanneer gij u niet in acht neemt, zouden er zeer bedenkelijke zenuwtoevallen | |
[pagina 417]
| |
uit kunnen ontstaan, bij welker herstel de kunst zou te kort schieten. Ik bid u dus, leg u ter ruste; ik zal u iets voorschrijven; houd u bedaard en beangstig u niet zoo zeer. Ik beloof u, ik zal voor de aankondiging op de wijze, zoo als wij bepaald hebben, zorg dragen.’ ‘Ik zal gehoorzamen, waarde young, van harte gaarne. Ik weet gij hebt het goed met mij voor.’ Emma rigtte zich, door sara ondersteund, op, drukte geroerd des doctors hand, fluisterde hem een vaarwel toe, en waggelde aan sara's arm naar hare kamer. Young beloofde des avonds te zullen terugkomen, zoowel om naar haren toestand te vernemen, als om van zijne bemoeijingen berigt te geven; hij groette haar minzaam en vertrok.
Acht volle jaren waren verloopen. Niettegenstaande de aankondiging, met de daarbij uitgeloofde belooning, als 't ware de geheele wereld door was bekend geworden, had niemand nog lucia teruggebragt. Lord philipps was te Sidney in New-Wales in een tweegevecht gevallen, en emma's leven spoedde met rassche schreden ten einde. De eenige gedachte, waarmede zij zich bezig hield, was, lucia, zoo veel mogelijk, levend en opgegroeid voor hare verbeelding te plaatsen. Met ieder jaar stelde emma zich lucia voor als weder grooter geworden, als schooner ontwikkeld, als breeder en langer de gouden lokken dragende, als overgegaan van kind tot jonkvrouw; met één woord; het was steeds of lucia in volle maagdelijke schoonheid voor haar stond. Jaarlijks vierde zij haren geboortedag, waarbij zij dan het huis met bloemen tooide; dagelijks moest haar bord, bij het middagmaal, op tafel staan, en een stoel hare gewone zitplaats innemen; des nachts stond het lampje bij haar ledekant, en zij vergat nooit, wanneer zij zich te slapen legde, de ledige kamer toe te roepen: ‘Rust wel, mijn kind!’ Emma geloofde niet, dat dit zelfbedrog, waardoor zij zich opgewekt gevoelde, op de vreeselijkste wijze haar gestel ondermijnde; zij verteerde onder het spel harer levendige verbeelding. Sedert zes maanden verliet emma het bed niet meer, aan hetwelk zelden twee personen werden gemist, namelijk young en sara. De liefelijke zomerzon scheen in eene ziekenkamer, die in het rond met ethergeuren bezwangerd | |
[pagina 418]
| |
was. Verschillende fleschjes stonden op de tafel, een aantal kopjes en schoteltjes waren op eene kagchel geplaatst, waarin, op een' schoonen meidag, het vuur nog als in den winter brandde. Emma lag naar het licht gekeerd, dat haar bleek en ingevallen gelaat bestraalde. Het kastanjebruin haar baadde zich als 't ware in het zweet, dat haar aangezigt bedekte; de blaauwe, strakke oogen waren met een' waterachtigen glans overtogen, en de uitgedorde handen lagen kruiselings op de hijgende borst. Young en sara zaten aan hare zijde. ‘Welk een heerlijke, schoone dag voor de lieden op het land!’ lispelde emma, terwijl zij naar de zon staarde. ‘Het genot van zulk eenen dag moge ook ons nog eens te beurt vallen, vóór het schoone saizoen ons verlaat!’ ‘Neen, neen doctor; mijne zwakheid zal mij den dood doen.’ ‘Houd moed, geliefde vriendin!’ ‘Doctor, ik heb nog eene bede aan u; het is de laatste!’ sprak emma, na eenige tusschenpoozing, en strekte de hand naar hem uit. ‘Zeg het mij vrijuit; ik ben bereid te doen wat gij verlangt,’ antwoordde young, die, ongemerkt haar' pols voelende, zóó verschoot, dat emma hem met verwondering in de oogen keek. ‘Ik wenschte zoo gaarne den voortreffelijken prediker Mr. burney bij mij te zien; verzoek hem tot mij te komen.’ ‘Het zal terstond geschieden, Milady. De troost van de Godsdienst is een krachtig, balsemend geneesmiddel, dat ik iederen zieke, in welk een' toestand ook, gaarne, zeer gaarne toesta. Ik zal Mr. burney halen en keer dadelijk met hem terug.’ Hij ging spoedig heen, om de tranen te verbergen, die hem diepgetroffen langs de wangen biggelden. Emma voelde haar einde naderen. Zij wilde op hare wijze van hare lucia afscheid nemen, en tevens hare ziel tot God verheffen, die niet moede wordt ongelukkigen en verlatenen te hooren. ‘Sara, goede, lieve sara,’ zeide zij op smeekenden toon, ‘open gindsche kas eens, en breng mij het daarin staande kistje van cederhout, en laat mij dan eene wijle alleen.’ Sara deed het, plaatste het op een voor het bed staand tafeltje en vertrok. Emma verzamelde nu al hare krachten, rigtte zich over- | |
[pagina 419]
| |
einde, strekte met de meestmogelijke inspanning hare hand naar het kistje uit, haalde een klein sleuteltje van onder haar hoofdkussen en opende het. Zij was naauwelijks in staat het deksel op te ligten; eindelijk gelukte het haar, en met de devotie van een geloovige, die eene reliquie aanraakt, of met de verrukking eener bruid, die hare huwelijksgeschenken beschouwt, zweefden hare afgematte blikken over den schat, dien het voor haar inhield. Zij nam er het kindergoed uit; de kraagjes en kapjes, die, altijd te groot of te klein, door lucia gedragen waren, en waarmeê de lieve kleine er zoo bevallig uitzag; de schoentjes, waarin de teedere voetjes hadden gestoken, toen zij voor het eerst aan den leiband de waggelende treedjes voorwaarts zette. Lucia's speelgoed werd niet onaangeroerd gelaten; de poppen met bolle, blozende wangen, waarover de lieve koontjes van lucia zoo dikwerf hadden heengestreken, en die zij met duizende kusjes bedekt had, werden door emma's lippen liefkozend gedrukt. Dan ontvouwde zij een hemdje, en, alsof het beeldschoone krulkopje van lucia door den uitgesneden hals haar tegenlachte, wierp zij in gedachten het een kusje toe. Nu vouwde zij alles weer op, en lispelde een zacht en teeder, uit den grond des harten opgerezen vaarwel, dat zij bij ieder stuk, door haar in het kistje gelegd, herhaalde. Toen nu alles geborgen was, staarde zij nog eenige oogenblikken de kleinooden aan en riep uit: ‘Vaarwel, vaar eeuwig wel, mijn geliefd, mijn dierbaar kind!’ legde het deksel op het kistje, sloot het digt, belde, en sara trad binnen, wie zij verzocht het kistje weer te bergen. Vermoeid en met geslotene oogen legde emma nu het hoofd in haar kussen. Zoo lag zij eenige minuten, en sara stond beangst aan hare zijde, toen young met Mr. burney inkwam. De eerste ging dadelijk naar haar ledekant, vatte hare hand en ontstelde. Inmiddels was burney ook toegetreden, en de blikken der ontstelde beide mannen kondigden het elkander duidelijk genoeg aan, wat hier te wachten was, namelijk een spoedig inslapen ten doode. Eensklaps klonk van de straat een zeer bekend hondgebas de kamer in. ‘Dat is rogue. Hoe zou het komen, daar het beest in maanden geen geluid heeft gegeven, dat hij nu op eens zoo luid en geweldig zich laat hooren, en de goede vrouw in hare rust verstoort?’ zeide sara, en ging naar het venster om den hond te verbieden. Maar hoe steeg hare verbazing, toen zij het oude | |
[pagina 420]
| |
beest, dat met blaffen niet ophield, als dol van vreugd, om een meisje zag heen springen en het onophoudelijk bij de kleêren trekken! Nu sprong, dan liep hij weg, en keerde en wendde zich onophoudelijk in het rond, en trok steeds dartel en vrolijker haar al verder voort. In het eind naderde hij het huis, keek naar haar om, en sprong tegen de deur op. ‘Ach, waarom zijn mijne oogen zwak! Wie mag het meisje zijn, dat onze halfblinde rogue in zulk eene vervoering van blijdschap brengt?’ zeide sara, de oogen op de beide Heeren en emma geslagen houdende, en liep naar de deur. Zij opende, en het meisje, door rogue aan de kleederen vastgehouden, trad als onvrijwillig binnen. ‘God in den hemel!’ gilde sara en kon tevens hare tranen niet weêrhouden, ‘dat is emma, zoo als zij eens bij haren vader te huis was. Mijn God, het is.... Hoe heet gij, mijn kind?’ ‘Ik heet lucia,’ viel het meisje haar in. ‘Lucia! ja lucia, zoo heet gij,’ hernam sara. ‘Lucia? Waar is lucia?’ lispelde emma, rigtte zich op, sperde de oogen open; ‘waar is mijn kind?’ Hier viel aan geen' voorbereiding te denken; young bragt haar dus aan het bed. Emma staarde het meisje onbewegelijk, met strakke blikken, sprakeloos aan. Allengs maakten ontroering en verbazing plaats voor zachte en innemende trekken; een glimlach zweefde om haren mond, tot dat zij eindelijk met afgebroken stem zeide: ‘Ja.... dat zijn de ont....wikkelde gelaatstrek....ken mijner dochter....ja dat is mijn.... lief, mijn.... dierbaar kind.... mijne.... lucia!’ Zij drukte de in hare armen gezonkene aan haren boezem, kuste haar, kuste haar weêr, zonk met haar op de hoofdpeluw neder, en - was niet meer! Lang nog speelde het lachje van verrukking, dat hare laatste oogenblikken tot een' hemel had gemaakt, om de schoone geslotene oogen en de doodsbleeke lippen.
De begrafenis-plegtigheid van Lady emma philipps, waarbij het niet aan belangstellende vrienden en bekenden had ontbroken, die de lijkstaatsie waren gevolgd, was afgeloopen. | |
[pagina 421]
| |
De trouwe rouge was er ook bij tegenwoordig geweest, en had zich het regt niet laten ontnemen van achter den lijkwagen tot op het kerkhof na te hinken, van waar lucia's zacht geroep alleen in staat was hem terug te brengen. Eenigen tijd daarna zaten lucia, young en sara in hetzelfde vertrek, waarin lucia hare dierbare moeder aan den rand des grafs gevonden had. ‘Lucia,’ ving Dr. young aan, ‘gij zijt ons nog eenig narigt van uwe levensgeschiedenis schuldig, en hoe gij hier zijt gekomen; voldoe, bid ik, aan ons verlangen.’ ‘Van mijn vroeger leven,’ begon lucia, ‘weet ik niet dan veel treurigs te berigten. Wanneer ik met mijne gedachten eenige jaren terugga, dan herinner ik mij, dat ik als een zeer klein meisje -’ ‘Gij waart toen vier jaren oud,’ viel young haar in. ‘- door een' man op de plaats voor het huis ben opgenomen geworden. Ik poogde te schreeuwen, doch hij hield mij den mond digt en verborg mij onder zijn' mantel, en weldra zaten wij beide in een rijtuig dat ons pijlsnel wegvoerde. Wij kwamen eindelijk op een schip, waarop wij lang vertoefden, tot dat wij in een vergelegenland, Sidney in New-Wales, zoo als ik later vernam, aankwamen. Daar werd ik bij een' ruwen en onvriendelijken man gebragt, die mij zeer hard behandelde, dikwijls sloeg, altijd op mijne moeder schimpte, en meermalen niet onduidelijk liet blijken, dat hij er naar verlangde, de tijding van haren dood te vernemen. Zonder haar kind zal zij het toch niet lang maken!’ hoorde ik hem dikwijls uitroepen. ‘Boosaardig mensch!’ riep young uit. ‘Zoo verliepen een aantal jaren. Op zekeren dag bragt men hem zwaar gewond te huis, en na eenige uren blies hij den adem uit. Na de begrafenis kwam dezelfde man, die mij naar Sidney gevoerd had. Ik weende bitter, want ik stond nu in een vreemd werelddeel alleen. Mijn roover zeide, dat de afgestorvene, al was hij ook vader, mijne tranen niet waard was. Mijn vader! riep ik uit; en hij noemde mij niet eenmaal zijne dochter en mishandelde zijn kind! - Ja, zeker, zeide de man, uw vader, die mij tot het schelmstuk verleidde om u te stelen, om daardoor, zoo hij meende, den dood zijner vrouw te verhaasten en alzoo het beheer over uwe bezittingen in handen te krijgen. | |
[pagina 422]
| |
Ween niet, kleine; mijn hart klopt menschelijker dan dat uws vaders, en ik wil u naar Londen terugbrengen. Daar echter verlaat ik u, en gij ziet mij nooit weder. ‘Zoo gebeurde het. De onbekende scheepte zich met mij in, en wij kwamen eindelijk, na eene lange reis te water en te land, te Londen aan, op denzelfden namiddag, waarop ik hier in huis ben teruggekomen. Digt bij een park bleef hij staan en zeide tot mij: Ik kan u nu niet verder begeleiden, Gij heet philipps, het zal u thans niet moeijelijk vallen uwe moeder uit te vinden, - en hierop mengde hij zich, met tranen in de oogen, onder het gewoel der menigte en was verdwenen. Het was mij als hoorde ik dien naam voor de eerste maal. Welligt heb ik hem als vierjarig kind gehoord; maar, daar ik van dien tijd af tot op dit oogenblik hem nimmer hoorde uitspreken - mijn vader liet zich altijd Sir rob noemen - klonk hij mij nieuw en vreemd in de ooren. Ik ging in het park, om daar naar Lady philipps te vragen. Naauwelijks liet ik mijne oogen op de bloemperken rondweiden, verrukt over de boomen, bloesems en struiken, en over de lieve kinderen, die aan de hand der moeder of aan die der oppasters voortdartelden, of eensklaps komt een hond op mij aan, die al blaffende kwispelstaartende om mij heen draaide, en mij bij de kleêren greep, om mij met zich voort te trekken. Daar sommige menschen meenden, dat ik bang en in gevaar was, wilde men den armen rogue van mij weren, die echter voortging en zijn' buit niet losliet. Eindelijk wilde ik hem door liefkozingen bezadigen, en, toen ik bukte om hem op den rug te streelen, las ik op zijn' halsband: Ik behoor aan de lieve kleine lucia. Op hetzelfde oogenblik hoorde ik hem bij den naam van rogue roepen, die naam deed plotseling duizende herinneringen in mij oprijzen; en naauwelijks had het beest mijne stem gehoord, of hij liet mijn kleedje los, sprong op, blafte en huilde, lekte mij handen en voeten, terwijl hij zich aan de buitensporigste vreugdebetooningen overgaf. Ik volgde hem nu onwillekeurig, en hoe verder ik kwam, hoe meer mij als 't ware de schillen van de oogen vielen, en menig voorwerp hoe ook door den tijd veranderd, mij niet geheel onbekend toescheen. Zoo kwam ik hier. Al het overige weet gij.’ Lucia zweeg, en wischte de tranen af, die bij het aan- | |
[pagina 423]
| |
denken aan den dood harer moeder, hare oogen ontvloeiden. ‘Getrouw beest,’ zeide sara, na eenig stilzwijgen, ‘gij hebt zonder het te weten, eene teedere moeder de stervensure verzoet en verzacht.’ ‘Hij is er voor beloond, hernam young. ‘Hoe zoo?’ vroeg lucia. Young ging naar een' schrijflessenaar, opende dien, en nam uit eene der laden een papier, ontvouwde het en las: ‘Ik vermaak mijn halve vermogen aan dengene, die, volgens 's Hemels beschikking, mijne dochter lucia in het huis harer moeder terugbrengt. De andere helft, met uitzondering van mijn huis in Londen, dat ik hare gouvernante sara, en de mijn in Cornwallis, die ik mijnen vriend en doctor young legateer, behoort aan mijn kind, over hetwelk ik den genoemden doctor als voogd aanstel. emma philipps.’ Volgens den letterlijken inhoud van het testament,’ ging young glimlagchend voort, terwijl hij het perkament digtvouwde, ‘is rougue erfgenaam van de helft der u nagelatene bezittingen.’ ‘Dat zij hem gegund,’ riep lucia. ‘Ik ben voornemens,’ vervolgde young, ‘op morgen het testament aan den regter over te leggen. Gij, lucia en sara en rogue, die hier de hoofdpersonen zijn,’ voegde hij lagchende er nevens, ‘moeten mij vergezellen.’
Des anderen daags stonden young, lucia, die rogue aan eene zijden koord hield, benevens sara, voor den bevoegden regter. Deze, zoo wel als al de leden, waren door young's verhaal, hoe de oude rogue, lucia herkende en terugbragt, zigtbaar getroffen, en de voorzitter sprak: ‘De regtbank verklaart iederen onderdaan tot erven gewettigd, maar erkent in de dieren geene onderdanen. Uit dien hoofde is het testament op dit punt, van nul en geene waarde. In naam der wet dragen wij het gansche vermogen van de afgestorvene Lady emma philipps over op hare dochter lucia. De aanneming der voogdijschap door den heer doctor young staat te zijner keuze.’ ‘Ik eerbiedig in elk geval den wil mijner moeder,’ zeide lucia. | |
[pagina 424]
| |
‘En ik vervul hartelijk gaarne den uitersten wil mijner afgestorvene vriendin,’ hernam young. ‘Ten gevolge van deze verklaringen vermag de regtbank verder niets tegen de uitkeering der legaten en de voogdijschap in te brengen, en houdt alzoo dit geregtelijk onderzoek voor gesloten. Als mensch, niet als regter, beveel ik echter Miss lucia de verpleging van den hond tot zijnen dood toe aan.’ Het geschiedde. Young, lucia en sara maakten ééne familie uit, en wijdden hare zorgen aan den goeden, ouden huisgenoot rogue, tot dat hij aan lucia's voeten den laatsten trouwen blik naar haar heenwierp en stierf. Sara volgde spoedig hare geliefde Lady, en werd, overeenkomstig haren wensch, aan hare zijde begraven. De grijze young beleefde nog de vreugde, van zijne pupil in de armen van een braven en liefhebbenden echtgenoot gelukkig te zien. |
|