Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSchildering van het Fransche volk.[Uit den vierden druk van theodoor schachts Leerboek der Aardrijksbeschrijving van ouden en nieuwen tijd.]
Frankrijk is niet, als Britanje, van andere landen gescheiden, zelfs niet eens zoo als Spanje; desniettemin hebben de Franschen hun eigenaardig, sterk uitkomend volkskarakter, en het is opmerkelijk, dat wij de grondtrekken daarvan reeds in de oud-Celtische geschiedenis kunnen waarnemen. Den Romeinen kwam de Galliër voor als levendig, snel ontvlammend in liefde en in toorn, doch ligtelijk neder te zetten, veranderlijk in zijne neigingen en sterk trachtende naar nieuwigheden; rerum novarum cupidissimiGa naar voetnoot(*) heeten zij bij caesar. Dapper waren de Galliërs, dit erkende men; doch in het ongeluk toonden zij minder standvastigheid. Dit Celtische bestanddeel vertoont zich ook nu nog zeer sterk in hunnen aard, ofschoon Romeinsch en Duitsch bloed zich met het hunne vermengd en de | |
[pagina 404]
| |
beschaving veler eeuwen op hen gewerkt heeft. Het is een sterk uitkomend volk, met zekere eigenschappen begaafd, die het onder de Europeërs bijzonder aanlokkend maken, en die men zelfs beminnelijk zou kunnen noemen, wanneer zij niet met andere hoedanigheden gepaard gingen, die in geenen deele beminnenswaardig zijn. Reeds de taal der Franschen, de vloeijendste onder al de talen van den Romanischen stam, heeft iets innemends; meer nog hun losse, vrolijke geest, die maar al te dikwijls beuzelend wordt, hun vernuft, hunne wellevendheid, hunne gaaf van gezellig onderhoud. Voor het gezellig verkeer zijn zij als geschapen; maar juist daarom ook stellen zij te hoogen prijs op de wijs, waarop men zich uiterlijk voordoet, op uiterlijke eer, en zijn voor niets gevoeliger dan voor de pijlen van het belagchelijke; een bonmot heeft bij hen menigmaal meer waarde dan eene waarheid. Gelijk de Franschman verstaat op eene fijne wijs te vleijen, zoo wil ook de natie fijn gevleid zijn, en men zegt niet te veel, wanneer men haar eene overmaat van ijdeldelheid, een' grenzenloozen goeden dunk van zichzelven te last legt. Lofwaardig allezins is hare praktische bruikbaarheid tot alles, hare kracht in het handelen; doch de Franschen zijn niet zelden in het besluiten en ondernemen te overhaast, geheel ongelijk daarin aan ons Duitschers, (ja waarlijk ook wel aan andere natiën, des Duitschers buren en stamgenooten!) die met meer bedaardheid wikken en wegen, maar daarbij dan ook vaak zoo lang dralen, dat het oogenblik om te handelen voorbij is. Over het algemeen tracht de vrolijke Franschman hetgeen hij denkt ook snel aan het werkelijke leven te verbinden; terwijl de Duitscher behagen schept, in de wereld der denkbeelden en phantasiën te verwijlen, en hij zich in het geleerde nasporen, gelijk ook in het opperen van begrippen, bezwaarlijk kan verzadigen. Scherpzinnigheid, logisch tabellarisch verdeelen, vernuftige wendingen, duidelijkheid en sierlijkheid van uitdrukking zijn voordeelen, aan de Fransche litteratuur eigen; maar in degelijkheid moet zij voor de Engelsche en in grondigheid voor de Duitsche onderdoen. De Franschman is | |
[pagina 405]
| |
meer redekavelend dan philozoferend, meer memoiren- dan geschiedschrijver, meer redenaar dan dichter; maar zelfs in zijne welsprekendheid openbaart zich het karakter van dit geestig en praatzuchtig volk. Waar het woordenrijk is, is de Engelschman zaakrijk; bij parlementaire aanvallen verschiet de Franschman vlugten van bontgevederde pijlen; terwijl de Engelschman knodsenslagen, zwaar van gedachten, uitdeelt. De Fransche dichters hebben gepolijste vormen, rhetorische schoonheden, geestige pointes; ja men mag voltaire's ironie, molière's komische fijnheid en kracht, lafontaine's sierlijke naïveteit met regt voor onbereikbaar houden; maar in het hooge epische en tragische gebied kunnen zij tegen shakespeare en milton, tegen göthe en schiller, tegen dante en tasso geene vergelijking doorstaan, evenmin als hunne critici te vergelijken zijn met lessing en a. schlegel. In nicolas poussin en claude lorrain bezaten zij schilders van het verhevenste genie; maar dat hunne muzijk voor de Italiaansche en Duitsche moet achterstaan, wordt algemeen erkend, en bezwaarlijk zou een hunner geschiedschrijvers in uitgebreidheid van kennis en getrouwheid van voorstelling der verledene tijden onzen johan müller (dien voltaire un monstre d' érudition noemde) of een hunner philozofen in diepdenkendheid eenen spinosa of kant op zijde kunnen treden. Daarentegen vervallen zij ook zeer zelden in den misslag, dien menige Duitscher begaat, van duister en verward, in plaats van inderdaad diepzinnig te zijn; waar de helderheid der Fransche schrijvers eene verkeerde rigting neemt, ontaardt zij eer in oppervlakkigheid. De Franschen zijn eigenlijk de kinderen der wereld, maar willen er de heeren van zijn. Wij zijn het meestbeschaafde volk der geheele aarde, zeggen zij; wij zijn de grande nation. En de grande nation zou zoo gaarne alle volken omkneeden naar haar evenbeeld; zij maakt nieuwe modes, nieuwen kunstsmaak, nieuwe spraakwendingen, en sedert de omwenteling ook nieuwe constitutiën, nu eens monarchale met en zonder veto, zuiver democratische tot | |
[pagina 406]
| |
de heerschappij van het graauw toe, dan weder in tegenovergestelde rigting: directoires, consuls al en niet voor het leven, volkomen despotismus; en thans, nu 's Hemels gunst hen onder eene wijze en beperkte monarchie gebragt heeft, zijn zij het zelven niet eens, of dit geluk een geluk is. Ten minste schijnt het, alsof het aan velen hunner dagbladschrijvers beter naar den zin zou zijn, als zij hunnen naburen eens wederom eene republiek konden aanbieden. Verschillend van de Engelschen, die tevreden zijn met de eer, zelven vrije Britten te mogen heeten, nemen de Franschen gaarne de taak van staatkundige proselytenmakers op zich. Doch wee het volk, dat niet alvorens onderzoekt wat zij het brengen, dat blindelings hunne verzekeringen vertrouwt, hunne banieren volgt; want zij bekeeren niet alleen, zij pogen te beheeren, en hetgeen zij onder hun beheer gebragt hebben moet hunnen euvelmoed pijnlijk verduren! Nederland, Zwitserland, Italië, Spanje, en boven allen wij Duitschers, hebben het van 1792 tot 1813 ondervonden; nimmer was Duitschland schandelijker vernederd dan toen. Men vergete toch nooit, hoe napoleon tongen en pennen in ketenen geslagen hield, en hoe wij in ons onuitsprekelijk ongeluk zelfs niet meer mogten klagen! Men vergete den boekverkooper palm niet, dien de vreemde despoot wegens zijn geschrift: Duitschland in zijne diepste vernedering, deed doodschieten! Dit was de toestand, dien het planten der vrijheidsboomen aan den Rijn slechts een tiental jaren voorafgegaan was. Of de Franschen la liberté of la gloire meer achten, en wat la gloire bij hen beteekent, kan niet twijfelachtig zijn. Snel genoeg hebben zij de eerste aan de laatste ten offer gebragt, en eerst toen la gloire hun ontrouw werd keerden zij tot la liberté terug. Zij zijn de mededingers van Engeland. Gelijk Grootbritanje de heerschappij ter zee verkregen heeft, zoo dongen zij naar de heerschappij te land; en daar hun dit mislukt is, troosten zij zich, in afwachting van beter, met de bedenking, dat zij ten minste in het stuk der vrijheid oud-Engeland vooruitgeraakt zijn. ‘Aan de overzijde van het Kanaal bloeit nog de aristocratie; bij ons is ook deze niet weder | |
[pagina 407]
| |
opgerigt; ja, wij hebben Pairs, maar geene erfelijke gelijk de Heeren van het Hoogerhuis te Londen. Frankrijk is toch vrijer dan Engeland.’ Doch in de overmaat dier vrijheid ligt juist de kiem van haren aanstaanden dood. Hetgeen de tegenwoordige Britsche constitutie reeds anderhalve eeuw heeft doen standhouden en haar nog lang in stand houden kan, is juist die vastgewortelde aristocratie, die haar grootste belang bij het behoud der Britsche vrijheden heeft, en den burgerstand daarin geenszins te kort doet. In Engeland houden het aristocratische en het democratische element elkander in evenwigt, beide ondergeschikt aan de kroon en beide door genegenheid aan de kroon verknocht. En wat nog meer den duur van Engelands staatsinrigting waarborgt, is het meer ernstige karakter van dit eilandsvolk, hetwelk wel die innemendheid mist, die onder de eigenschappen der Fransche natie bovenaan staat, maar aan hetwelk men daarentegen ook geene wispelturigheid en nieuwigheidszucht kan verwijten. Dat overigens in de tegenwoordige letterkunde der Franschen de levenwekkende adem hunner staatkundige vrijheid, gelijk ook de invloed van Duitsche en Engelsche studiën, zigtbaar geworden is, wie zou dit willen loochenen? Guizot's geschiedkundige schriften b.v. getuigen van eenen ernst der waarheid, die aan onzen ranke en schlosser herinnert, en de bijzondere gaaf van eugène sue, om op de menigvuldigste en origineelste wijs karakterschilderingen te leveren en in het binnenste van 's menschen gemoed te dringen, levert het bewijs, dat het eng gebied van hunne zoogenaamde gouden eeuw voor nog aanmerkelijke uitbreiding vatbaar is. Alleenlijk zal het nageslacht betreuren, dat een zoo buitengewoon genie als sue zich niet den tijd gegund heeft, om zijne werken, door het wegsnoeijen der al te weelderige uitwassen, tot ware kunstgewrocht te verheffen. |
|