Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Mengelwerk.Het onderwijs de dringendste behoefte voor onzen tijd.(Vervolg en slot van bl. 364.)
III. Nog hebben wij het Onderwijs eene dringende behoefte genoemd, omdat het de welvaart bevordert. De stoffelijke welvaart van een volk hangt af van die van ieder individu, van die van elken bijzonderen stand. Hoe meer bijzondere welvaart onder alle standen, des te grooter de welvaart van het geheel. Een volk kan dan welvarend heeten, wanneer ieder ongestoord en zonder nadeel van anderen van zijn eigendom of van zijne werkzaamheid het meestmogelijke voordeel kan trekken; wanneer hij daarbij langs den kortsten, gemakkelijksten, zekersten en minst kostbaren weg de voordeeligste uitkomsten weet te verkrijgen, en van die verworven voordeelen een gepast en nuttig gebruik maakt. Die welvaart, hoezeer van de omstandigheden afhankelijk, zal echter alleen dan aanwezig zijn, wanneer de bijzondere personen, bij den wil om nuttig werkzaam te zijn, de vereischte geschiktheid en de noodige bekwaamheid bezitten, om, op het regte oogenblik, een vlijtig en gepast gebruik te maken van de middelen, hun aangeboden, om voordeelige uitkomsten te verkrijgen. Is die wil niet aanwezig, is die bekwaamheid niet voorhanden, dan mogen de omstandigheden allergunstigst zijn, zij zullen ongebruikt voorbijgaan, den bijzondere personen geen voordeel aanbrengen, en dus ook de algemeene welvaart niet doen vooruitgaan; deze zal eerder verminderen en in eenen staat van kwijning vervallen. Wilt gij hiervoor bewijzen, rigt dan uwe blikken naar Spanje, zuidelijk Italië en Turkije, landen door den Schepper boven andere begunstigd, maar door de traagheid en onkunde van een groot deel der bewoners, in welvaart net geen der andere te vergelijken. En die wil, die geschiktheid, die bekwaam- | |
[pagina 394]
| |
heid om nuttig werkzaam te zijn, waardoor zullen zij beter het eigendom van iederen bijzonderen persoon kunnen worden, dan door het opvoedend onderwijs? Dat onderwijs, wij moeten het nogmaals herhalen, heeft ten doel, om ieder die kundigheden mede te deelen, welke hem in zijnen kring nuttig en noodzakelijk zijn; het bewerkt, door en bij die mededeeling, de ontwikkeling en vorming der verstandelijke en zedelijke vermogens. Door aanhoudende inspanning, door vlijt moet de jonge mensch zich die kundigheden eigen maken; hierdoor alleen erlangt hij den wil en het vermogen, om in alle voorkomende gevallen des levens den weg op te sporen of uit te kiezen, welke met goed gevolg kan worden ingeslagen, om zoo wel voor zichzelven als voor anderen tot eene gewenschte uitkomst te geraken. Zonder een welontwikkeld verstand zal hij nooit kunnen oordeelen wat zijner welvaart dienstbaar of nadeelig is; zonder den wil ten goede zal hij wat nuttig en voordeelig is ongebruikt laten voorbijgaan en, tot schade zoowel van zichzelven als van anderen, werkeloos blijven. - Grooter nog wordt de behoefte aan dit onderwijs, wanneer een zamenloop van omstandigheden de welvaart van een volk doet teruggaan, wanneer de voornaamste takken van zijn bestaan in eenen staat van kwijning verkeeren. Zal dan toch die welvaart niet geheel te gronde gaan, dan moet ieder bekwaam en geschikt zijn, om middelen op te sporen of aan te wenden tot opbeuring der kwijnende welvaart, dan moet ieder in zijnen werkkring die veranderingen en verbeteringen kunnen en willen invoeren, welke tijd en omstandigheden eischen, ten einde daardoor nieuwe wegen te vinden, langs welke hij van zijn eigendom of van zijne werkzaamheid het meestmogelijke voordeel kan trekken. Dit laatste vooral is dringend noodzakelijk in den tegenwoordigen tijd. Veel, zeer veel is er, dat hoogst nadeelig op onze nationale welvaart werkt en de hoofdbronnen van bestaan doet kwijnen. Handel, zeevaart, landbouw, fabrijken, die voornaamste takken van bestaan, zij lijden allen, de eene meer, de andere minder, onder den druk der tijden; zij zijn niet meer voor Nederland, wat zij | |
[pagina 395]
| |
vroeger waren, en geven op verre na niet die winsten, welke zij eertijds opleverden. Hier is het de mededinging van den vreemde, daar de zware belasting, elders de aanwending van machinerie, welke de winst inkrimpt en het voordeel vermindert. Onder dat alles is de wijze van leven weelderiger en kostbaarder geworden; de uitgaven houden geenen gelijken tred met de inkomsten; velen, die vroeger in den gegoeden middelstand te huis behoorden, zijn langzamerhand tot de mingegoeden, ja tot de ongegoeden afgedaald; handwerken en beroepen, door het afschaffen der gilden niet meer het eigendom van afgeslotene vereenigingen, hebben, door menigvuldige concurrentie, mede opgehouden winstgevend te zijn; het kost den handwerksman moeite, in zijnen kring staande te blijven; ook bij hem zijn de ontvangsten minder, de uitgaven grooter. Ieder moet dus naar middelen omzien, geschikt om die omgekeerde verhouding van inkomsten en uitgaven in eene regte te veranderen; hij moet zich inspannen om, door weldoordachte maatregelen, de eerste te vermeerderen of de tweede te verminderen; het verbroken evenwigt moet bij tijds hersteld worden, zal niet vroeg of laat alle herstel onmogelijk zijn. Maar zal dit mogelijk zijn, als daartoe en de wil en het vermogen ontbreken? Kan hier het onontwikkeld verstand de gids zijn, die bij tijds het gevaar ontdekt en daarvoor waarschuwt? En is dit onontwikkeld verstand, ontbloot van kennis en bekwaamheid, bij magte, om middelen tot herstel aan te wijzen? Hoe zal het toch met oordeel en scherpzinnigheid in de keuze der middelen te werk gaan? Ja, zal het niet veeleer den lust onderdrukken om daarover na te denken, en den man werkeloos doen blijven, waar hij werkzaam moest zijn? En waardoor zal ook de zucht naar zinnelijk genot en vermaak onderdrukt en beteugeld worden? Die zucht naar zinnelijk genot, de oorzaak van uithuizigheid, is de doodsteek voor de welvaart van velen. Alle vlijt en moeite moesten zij aanwenden, om hunne middelen van bestaan te verbeteren; dit vordert veel nadenken en inspanning, en hiertoe hebben zij geenen lust. En hoe kan die lust ook bij velen aanwezig zijn? In hunne jeugd | |
[pagina 396]
| |
leefden zij als 't ware voor vermaak en genot. Het onderwijs, het schoolgaan was eene bijzaak, alleen bestemd om den geest met eenige kundigheden te versieren, maar niet om dien geest tot zelfstandige werkzaamheid op te leiden; het werd bijgewoond als er niets te genieten viel, als de dag niets beters aanbood. Zoo dartelende en spelende is men het werkelijke leven ingetreden, alle inspanning schuwende, ontbloot van alles, wat den geest geschikt kan maken, om, met vlijt en volharding, de moeijelijkheden te bekampen, welke zich kunnen opdoen. Immers zij zijn er, die ouders, met tijdelijke goederen gezegend, onder andere omstandigheden bijeenvergaard, die in den waan verkeeren, dat deze goederen hunne kinderen te allen tijde voor gebrek zullen behoeden. Die kinderen, zoo zeggen zij, hebben het niet noodig zoo veel te leeren; zij zelven immers hebben het buiten dat leeren zoo verre gebragt. Maar zij vergeten, dat andere tijden andere middelen vorderen; hunne kinderen, zonder kennis en bekwaamheid; kunnen nimmer met anderen gelijken tred houden; zij zijn niet bij magte, bij tijds en op het regte oogenblik, die verbeteringen en vereenvoudigingen in hunnen werkkring in te voeren, welke anderen zoo veel voordeel aanbrengen; hierdoor moet noodwendig hunne welvaart verminderen; zij kunnen zich op den duur niet staande houden; hunne zaken verachteren; een moeijelijk en kommervol leven wordt hun deel. Maar zij zijn er ook, die, hoewel niet met tijdelijke goederen gezegend, nogtans alles opofferen, om hunne kinderen in staat te stellen door kennis en bekwaamheid dat gemis te vergoeden. En die kinderen, zij zijn opgegroeid tot menschen, die, in hunnen kring nuttig werkzaam, zich mogen verheugen in eene welvaart, welke die hunner ouderen verre overtreft. En, welke ook de wisseling der tijden zij, zij zullen steeds werkzaam kunnen blijven, is het niet hier dan elders; wat ook verandere, wat hun ook ontnomen worde, zij kunnen met den wijze der oudheid zeggen: wij dragen alles, wat wij hebben, bij ons. - Veel is er, dat voor het voortdurend bestaan der middelstanden onrustbarend en schrikwekkend is. Jaarlijks vermindert | |
[pagina 397]
| |
hunne getalsterkte. De oorzaken hiervan zijn deels in, deels buiten henzelven te zoeken. Zucht naar vermaak en genot, eene weelderige levenswijze en uithuizigheid, gebrek aan kennis en zelfstandigheid voeren menigeen ten onderdergang, en doen menigeen in welvaart achteruitgaan; evenzeer als, misschien nog meer dan mededinging van vreemden en hooge belastingen, verdrijven zij geluk en voorspoed. Zal die teruggang ophouden, dan moeten de oorzaken, voor zoo verre dit kan geschieden, weggenomen worden, de wil en het vermogen aanwezig zijn, om de moeijelijkheden, welke uit den maatschappelijken toestand voortvloeijen, te overwinnen, of althans grootendeels onschadelijk te maken. En, welk middel zal dit beter vermogen, dan een goed opvoedend onderwijs? Dat onderwijs toch, het bevordert de verstandelijke, zedelijke en godsdienstige vorming; het rust den jongen mensch toe met den wil en het vermogen om nuttig en zelfstandig werkzaam te zijn; het bezielt hem met een betamelijk gevoel van eigenwaarde, en kweekt alzoo het verlangen aan om steeds vooruit te gaan, zoo wel in het stoffelijke als in het verstandelijke en zedelijke; het stelt hem in het bezit van een vast en zeker kapitaal, hetwelk steeds voor vermeerdering vatbaar is, en geeft hem tevens de geschiktheid, om te allen tijde van dit zijn onvervreemdbaar eigendom goede vruchten te trekken. IV. En, kan die verstandelijke, zedelijke, godsdienstige beschaving, door het Onderwijs bewerkt, de middelstanden voor teruggang behoeden, wij mogen haar met evenveel regt een krachtig middel noemen ter wering van armoede en bedelarij. Groot, verbazend groot is het getal der armen. Wij gelooven ons niet aan overdrijving schuldig te maken, met aan te nemen, dat meer dan ⅕ der bevolking daaronder moet geteld worden. - Velen zijn er onder dat getal, die, met den besten wil en de meeste inspanning, geen genoegzamen arbeid kunnen vinden, om in hunne nooddruft te voorzien. Zij zijn de beklagenswaardigsten der armen; zij hebben te veel gevoel van eer, om hunne toevlugt tot de | |
[pagina 398]
| |
liefdadigheid van anderen te nemen of onderstand te vragen; veeleer zoeken zij hunnen toestand te verbergen, en zijn daardoor dikwijls aan de grootste ellende ter prooije. Hun nood is echter gelukkig veelal slechts tijdelijk; zijn zij voor hun werk berekend, dan doen zich, voor den eenen vroeger, voor den anderen later, nieuwe gelegenheden op, om door arbeid het noodige te verdienen. Grooter is het getal van hen, die of door ongeschiktheid, of door luiheid of door wangedrag van middelen van bestaan beroofd zijn, en die met hen, welke van geslacht tot geslacht tot de klasse der armen behooren, in de algemeeme of bijzondere liefdadigheid, in bedeeling of bedelarij het gereedste en gemakkelijkste middel vinden, om zich van het noodige te voorzien. Zij willen zich geene moeite geven om arbeid te zoeken; hun eergevoel is uitgebluscht of misschien nimmer wakker geweest; de liefdegift, hoe dan ook verkregen, is hunne eenige toevlugt; ‘het merk der schande is voor hen versleten; zij vestigen slechts den blik op het geld,’ en denken alleen op middelen, om dit zonder arbeid te verkrijgen. Hunne steeds voortgaande vermeerdering is een dier verschijnselen, welke, met het grootste regt, bezorgdheid voor de toekomst baren. Want deze toenemende armoede, zij is een kanker, welke al verder en verder invreet; ‘zij bedreigt,’ zoo als elders gezegd is, ‘de rust van Staten en Maatschappijen; als een dreigend spook predikt zij, hetzij meer van nabij, hetzij in de verte, zoo niet eene slooping der Staten, dan toch eene geheele omkeering van zaken.’ Die armoede versterkt gedurig de rangen van hen, die meenen, dat zij bij eene omkeering van al het bestaande veel zullen winnen, die alleen daarin een middel zien om hunnen ondragelijken toestand te verbeteren. Welk middel kan hier redding aanbrengen? Wat zal de kwaal doen afnemen, of ophouden? Moeijelijke vragen! ‘Zelfs het genie,’ zegt Prof. beijerman, ‘kan hier verbijsterd staan, en zal, aan zich zelf overgelaten, misschien naar alexander's zwaard omzien, ten einde den Gordiaanschen knoop door midden te hakken;’ maar, voegt hij er bij, het gezonde verstand zal welligt op den | |
[pagina 399]
| |
weg geraken om den knoop te ontwarren. Dat gezond verstand willen wij bij de beantwoording zoo veel mogelijk tot gids nemen, daarbij voorgelicht door de wenken, gegeven door mannen van erkende bekwaamheid en uitstekende verdienste. Deze komen allen daarin overeen, dat de hoofdoorzaak der steeds toenemende armoede gebrek aan arbeid is; dat gebrek aan arbeid, zeggen zij, is een gevolg van den teruggang der middelstanden, welke door menige ongunstige omstandigheid genoodzaakt zijn weinig of niet te laten werken, omdat zij zulks niet met voordeel voor zichzelven kunnen doen. Er moet dus werk aangewezen worden, en dit wil men vinden door het afschaffen van die wetten, welke handel en nijverheid drukken, door het meerendeel der belastingen van de middelstanden op de rijken over te brengen, en door het overplaatsen van hen, die verarmd zijn, naar die onbebouwde streken, welke, ter bebouwing geschikt, ontgonnen zijnde, aan duizenden het noodige onderhoud kunnen verschaffen. Al deze middelen kunnen heil aanbrengen; doch slechts onder ééne voorwaarde, dat namelijk daarbij het regte geneesmiddel niet worde verwaarloosd. En dat regte geneesmiddel, het is, volgens lutttenberg, ‘bevordering der zedelijke en godsdienstige verheffing der lagere volksklassen, en deze verder te bewerkstelligen door eene doelmatige opvoeding van het opkomend geslacht;’ want, zoo als een ander schrijver te regt aanmerkt, ‘de armoede heeft haren eersten grond in de armen zelven, en dáár moet dus ook hare genezing gezocht worden. Naarmate verstand en zedelijkheid bij de lagere volksklassen toenemen, zal de armoede afnemen. De zedelijke en verstandelijke opbeuring der lagere klassen is inderdaad het eenige grondige geneesmiddel, dat door de wetenschap en de ondervinding kan worden aangewezen.’ Het is toch niet alleen voldoende, werk aan te wijzen; zij, voor wie dat werk een middel van bestaan zal zijn, moeten en den wil en de geschiktheid bezitten om het te verrigten. En is het denkbaar, dat beide bij het meerendeel der armen gevonden zullen worden? Hier moeten wij vooral denken aan hen, | |
[pagina 400]
| |
die in bedeeling of bedelarij eene toevlugt vinden; en daaronder zijn geheele geslachten, bij welke die bedeeling als eene erfenis van vader op kind overgaat. Zullen nu deze zich gereedelijk een' moeijelijken en zwaren arbeid willen getroosten, en daarvoor het meer gemakkelijke middel, om het noodige te verkrijgen, laten varen? Wat toch baarde der Maatschappij van Weldadigheid in de eerste jaren de grootste moeijelijkheid? Het was immers de lusteloosheid, de ongeschiktheid, de traagheid der armen, welke te harer beschikking stonden. Weêrspannig van aard, behebt met ligchamelijke en zedelijke gebreken, waren zij niet geneigd deze af te leggen en zich te gewennen aan een werkzaam en geregeld leven. Die ligchamelijke en zedelijke gebreken, verergerd door onkunde, luiheid en ongebondenheid, zij zijn het, ‘die den arme maken en kermerken, en hem het ontworstelen uit dien vernederden toestand onmogelijk maken.’ Zal dus het getal der armen afnemen, zullen hunne kinderen eenmaal ophouden onder de armen te behooren, en door nuttigen arbeid in hunne behoeften voorzien, dan moet er in de eerste en voornaamste plaats gezorgd worden voor de verstandelijke, zedelijke en godsdienstige verheffing der lagere standen, en boven alles voor eene behoorlijke, doeltreffende opvoeding hunner kinderen. Die kinderen moeten niet door de ouders gebruikt worden om aalmoezen en liefdegiften op te halen; zij moeten onderwezen en opgevoed worden, en wel in scholen daartoe aangewezen, daartoe opzettelijk ingerigt. Niet meer, zoo als nog maar al te zeer het geval is, moeten er gemeenten zijn, in welke men weigerachtig is de noodige gelden tot dit einde te verstrekken maar aan elke gemeente moet het als een eerste en voornaamste pligt opgelegd worden, om voor de opvoeding en het onderwijs van de kinderen der armen zorg te dragen; de Begering toch is bij magte dit te vorderen, want in de Grondwet wordt ook de opvoeding der arme kinderen harer aanhoudende zorge aanbevolen. Alleen het opvoedend onderwijs, aangevangen in de bewaarschool, voortgezet in de leerschool, toegepast in de werkschool en tot volkomenheid gebragt in de herhalingschool, | |
[pagina 401]
| |
zal op den duur eene verandering in den toestand der armen maken. Van der jeugd af gewoon de scholen geregeld te bezoeken, worden de kinderen vroegtijdig gewend aan bepaald dagwerk, aan geregelde en steeds terugkeerende bezigheid, aan vlijt en inspanning. Het onderwijs, dat zij ontvangen, wekt hunnen geest op tot werkzaamheid, tot orde en regelmatigheid; het geeft hun niet alleen geschiktheid, maar ook lust en bekwaamheid, om eens nuttig werkzaam te zijn. En, daarenboven, dat onderwijs zal ook het gevoel van eigenwaarde op eene betamelijke wijze opwekken; zij zullen zich schamen hunne hand naar de liefdegift uit te strekken, zoo lang die hand nog iets te doen kan vinden; zij zullen geene moeite ontzien om dat werk op te zoeken, en het loon, daarvoor ontvangen, met overleg en spaarzaamheid gebruiken. Dat betere gevoel, door het onderwijs in de jeugdige harten opgewekt, door de gewoonte om te arbeiden versterkt, zal ook den behoeftige er van afhouden, om ligtvaardig en zonder hoop op genoegzamen en bestendigen arbeid een huwelijk aan te gaan. Dat ligtvaardig aangaan van huwelijken, het is eene der hoofdbronnen van de steeds toenemende armoede. Hoe velen zijn er, die trouwen, zonder eenig vooruitzigt van in staat te zullen zijn, om het noodige tot instandhouding der huishouding te kunnen verdienen! Hunne eenigste hoop is de bedeeling, welke ook hunne ouders erlangden; deze is als 't ware hun eenigste huwelijksgoed; wil en vermogen om te arbeiden zijn niet aanwezig. En wie zal het nog betwijfelen, dat alleen een goed opvoedend onderwijs hiertegen eenen dam kan opwerpen, als hij bedenkt, dat de meeste dier zoo ligtvaardig gesloten huwelijken uit noodzaak worden aangegaan? Zij zijn het gevolg eener ongeoorloofde verkeering; en deze, waaraan is zij anders toe te schrijven dan aan het gemis van zedelijkheid en godsdienstigheid? Den eerlijken en nijveren handwerksman, toegerust met alles wat hem in zijnen kring noodig is, valt niets pijnlijker, dan door den nood gedrongen te zijn, zijne toevlugt tot de weldadigheid van anderen te nemen. Im- | |
[pagina 402]
| |
mers zijn er onder dien stand, die zich liever den grootsten kommer zouden getroosten, dan de hulp van anderen in te roepen. En dit is een gevolg van de bewustheid, welke zij met zich omdragen, dat het den gezonden en krachtigen mensch betaamt, voor zijn dagelijksch brood te arbeiden; - de liefdegift, hem verstrekt, zij moge zijnen nood lenigen, het brood, dat hij er van eet, is hem het bitterste, dat hij ooit gesmaakt heeft. Ook de kinderen van dezen blijven nog te veel van onderwijs verstoken. De ouders zouden hun kroost zoo gaarne in het voorregt doen deelen van onderwezen te worden; maar het ontbreekt hun daartoe aan de noodige middelen; zij kunnen het op den duur niet bekostigen; ook hebben zij de kinderhanden reeds vroeg in de huishouding noodig. Die kinderen groeijen op, en blijven grootendeels onontwikkeld; door hun voorbeeld hebben de ouders wel den wil opgewekt om werkzaam te zijn, maar het vermogen, de geschiktheid daartoe hebben zij niet kunnen mededeelen; als werktuigen kunnen de zoodanigen werkzaam zijn, aan zichzelv' overgelaten, zijn zij voor den meesten arbeid ongeschikt, en dalen, juist daardoor, niet zelden af tot de klasse der armen. Wel is in menige stad hierin voorzien door de zoogenoemde tusschenscholen; maar te platten lande moeten de meeste dezer kinderen het onderwijs ontberen. - Hoe meer men de zaak overdenkt, hoe meer men overtuigd wordt, dat er geen afdoend middel tegen de armoede te bedenken is, dan eene goede, doeltreffende opvoeding van de kinderen der behoeftigen; en dat wel eene opvoeding, welke de verstandelijke, zedelijke en godsdienstige vorming ten doel heeft en zich tevens ook uitstrekt tot de ontwikkeling en oefening van de krachten des ligchaams, ten einde daardoor die kinderen vroegtijdig aan arbeidzaamheid te gewennen en hen op te leiden tot eenig bedrijf of handwerk.Ga naar voetnoot(*) ‘Bij | |
[pagina 403]
| |
het overzien van den grooten omvang van hetgeen ten meeste nutte voor de opvoeding der armenkinderen zoude kunnen worden daargesteld, moet bijna de moed ontzinken om er de handen aan te slaan; maar alles roept en dringt tot dezen zoo hoogst moeijelijken pligt. Ook brengt deze dit ter opbeuring en aanmoediging met zich, dat zelfs de geringste vervulling er van de grootste verdienste heeft, en met roem en dank hen overlaadt, die zich, uit reine beginselen en met vasten moed, voor het behoud en heil van duizenden en tevens voor dat der geheele Maatschappij in de bres stellen.’ |
|