| |
Lucia.
(Verhaal.)
Lady emma philipps zag, sedert de afreize van haren echtgenoot, niemand te harent dan haren ouden doctor. Young - zoo was zijn naam - kwam reeds aan het huis harer moeder als geneeskundig vriend en raadgever; terwijl het vertrouwen en de achting, hem toenmaals door de maagd emma geschonken, hem door de Lady philipps niet ontzegd werd, daar zij hem, als ware het, een vaderlijk opzigt over zichzelve en over de kleine, vierjarige, engelachtige lucia opdroeg. Zoo was hij niet slechts de vertrouwde der ligchamelijke ongesteldheden, maar ook van het zielelijden der Lady geworden; en, voor zoo ver zulks uit de verderfelijke gevolgen harer echtverbindtenis welig ontkiemde, legde het hem de verpligting op, het onkruid, zooveel het in zijne magt stond, uit te roeijen. Het had, helaas! reeds zeer diepe en ver om zich heen grijpende wortelen geschoten; het geheel uit te roeijen zoude den grond zelven hebben kunnen bederven, en daarom vermogt Dr. young niets meer dan slechts die doornen en distelen weg te nemen, die het hart nog dieper zouden kunnen wonden en wier scherpe prikkels het welligt geheel zouden hebben kunnen openrijten. Wanneer zij dan soms diep kwetsten en daardoor aan den ligchamelijken toestand der Lady nadeel toebragten, dan bestreed de doctor de krankte des ligchaams met de wapenen der kunst en trachtte het lijden der ziele door woorden van vertroosting te heelen. Als ook deze vruchteloos waren, als de door den storm des tegenspoeds terneêrgeslagen bloem het hoofd niet meer kon
| |
| |
opbeuren, dan wees hij haar op de teedere, lieve, kleine knop aan haren stengel, de vierjarige lucia, en tranen parelden dan langs hare bleeke wangen, en zij gevoelde zich weder eenigermate verfrischt en verkwikt. Zoo redde hij dikwerf de echtgenoote door de opwekking van het moederlijke gevoel. Young was een zeldzaam en in vele huisgezinnen een, voor het belang van anderen, zich afmattend, zorgend geneesheer. Overal te helpen, te raden, te ondersteunen, was zijne geliefkoosde bezigheid. Het hoogste doel zijns aanwezens was voor hem, vreugde en genoegen om zich te verspreiden. Waar kinderen zijne knieën omvatteden, als hij de dierbare moeder van een' gewissen dood had gered, daar blonken hem de tranen van medegevoel in de oogen. Als door zijne kunst de rozen van leven en gezondheid weêr op de bleeke wangen van het jeugdige meisje begonnen te ontluiken, dan was het alsof hij zelf zich verjongd en opgeruimder gevoelde. Als aan het kraambed, bij den strijd der moeder, de woorden hem ontglipten: ‘Geduld, geduld; de moedervreugde stelt u weldra schadeloos voor wee en smarten,’ en hij zag dan, na eenige oogenblikken, die zalige moederweelde, die geen pen beschrijven kan, dan straalde er eene vreugde van zijn gelaat, die sterker sprak, dan woorden konden uitdrukken. Als hij de trouwe gade aan den bedrukten echtgenoot en schreijende kinderen zag wedergegeven, en haar aan den arm van haren echtvriend vernieuwde levenskracht in den tempel der Natuur zag inademen, dan smaakte hij eene innige zelfvoldoening, en dankte in stilte den Hemel, dat hij vreugde geschonken had, waar vroeger geween en geklaag werd gehoord. Young was, in één woord, een man, wiens kunde, menschelijk gevoel en edel karakter moeijelijk op den waren en verdienden prijs te schatten waren.
Eens, zoo als meermalen plaats had, zat Dr. young op eenen avond met Lady emma en sara, de Gouvernante van lucia, terwijl deze met rogue, een' wilden, leelijken hond, speelde, aan de theetafel. De inrigting van het vertrek kenschetste geheel de geaardheid der eigenaresse. Weinig schitterends, veel orde; geene pronkmeubelen, maar zilverwerk en linnenkasten in overvloed; zindelijkheid bij een doeltreffend gemak. Een Angora-katje sliep in eenen armstoel; een door hoogen ouderdom eerwaardige papegaai trippelde op zijn stokje, binnen de traliën der glinsterend koperen kooi;
| |
| |
en de wand was versierd met portretten van de vorige eeuw, ten voeten uit, nog met alongeparuiken en schoengespen getooid. Een zachte toon heerschte in de woning, en onder hetzelfde dak vereenigde zich de stilte eener Methodistenkerk met de netheid en geordendheid van een Hollandsch huis. Sara, de Gouvernante, of liever de door innige liefde aan lucia verbondene zusterlijke vriendin en mededingster in de waakzaamste zorg en oplettendheid voor het lieve kind, verzuimde niets, om den geliefden gast te bedienen; terwijl zij bij dat alles niet naliet iederen blik en elke beweging van de kleine lucia gade te slaan. Deze, een echt engelenkopje met hemelsblaauwe oogen, gouden lokken, rozeroode wangen en een aardig gevormd neusje, een echt model voor laurence, dien rafaël in kinderportretten, speelde, gelijk gezegd is, met rogue, den jongen wolfshond van wilden en woesten aard, die, phrenologisch onderzocht, al de organen bezat, om, bij ontwikkeling, een kwade roofhond te worden. Niettegenstaande zijn ruig vel, zijne mismaakte pooten, zijne matte en flaauwe, achter stekelige pinkers verborgene oogen, mogten hem de huisgenooten, zoowel om zijne vrolijkheid, als omdat hij lucia's speelgenoot was, die hem bijzondere liefde toedroeg, gaarne lijden, waarbij dan zijne trouw en gehechtheid aan allen niet weinig uitkwam. Dikwijls paarde zich lucia's vreugdekreet aan rogue's zacht geknor, wanneer zij te zamen op de sopha heen en weder rolden en het kind hem met de teedere vingertjes in de ooren kneep, of hij om het poezelige armpje van het meisje de pooten sloeg, of ook wel eens het malsche melkwitte schoudertje tusschen de tanden nam. Te allen tijde bewonderde men daarbij rogue's teedere zorgvuldigheid, om de kleine nimmer te bezeren of leed te doen, die
hem toch niet zelden nu en dan pijn veroorzaakte, doch waarover hij nooit vergramde, maar ten hoogste eens een' kleinen schreeuw hooren liet. Dan verkwistte lucia aan hem weêr duizende liefkozingen, die rogue dankbaar beantwoordde, door haar de fraaije handjes te lekken en kwispelstaartend om haar heen te springen. Zoo waren zij beiden soms uren lang spelende, totdat lucia en rogue, door den slaap overmand, naast elkander zachtkens insluimerden. Ook heden eindigde op zulk eene wijze het vrolijke spel, toen Lady emma, na onverschillige gesprekken, waarbij zij meest het stilzwijgen bewaard had, alsof zij ernstig nadacht om
| |
| |
over eene of andere zaak tot een belangrijk besluit te komen, het woord opvatte en zeide: ‘Doctor, ik wil lucia's verder levenslot zoo veel mogelijk verzekeren.’
‘Wel, is 't zulks dan niet?’ hernam de geneesheer. ‘Zij zal na uwen dood, dien de Hemel nog ver verwijderd houde! uw geheel vermogen erven.’
‘Alles best,’ viel emma hem in; ‘maar gij weet, dat ik bij mijn huwelijk niet in gemeenschap van goederen gehuwd ben, en dat slechts mijn bruidschat mij alleen toebehoort.’
‘Wilt gij dan daarover beschikken; doch waartoe? Zijn de renten niet voldoende, zoodat gij het kapitaal zoudt moeten aanspreken?’
‘Voor het tegenwoordige ontbreekt mij niets.’
‘Wat dan?’
‘Ik kan met elken dag komen te sterven.’
‘Daar hebben wij weêr die sombere gedachten! of zijt ge op nieuw in zenuwachtige stemming? Laat mij uw' pols eens voelen,’ voegde hij er bij, zijne hand naar de hare uitstrekkende.
‘Mij deert niets,’ antwoordde emma, de hand zacht terugtrekkende, en weemoedig lagchende, waarbij de geroerde ziel zich in hare oogen afspiegelde. ‘Het duurt nog lang, eer lucia meerderjarig is, - nog elf jaren.’
‘En wat zijn elf jaren? Een droppel in den stroom des tijds! Mijn leven zal daarin wegvloeijen; het uwe niet.’
‘Dat verhoede God! Sterft gij en ik, dan blijft slechts lucia's vader over. Arm kind!’ Zij wischte een' traan uit de oogen, en ving weder aan: ‘Ik heb het reeds meermalen ondervonden, doctor, dat gij een vriend van de behoudende partij zijt, gij kunt daarom geen vijand der voorzigtigheid zijn. Wees zoo goed mij verder aan te hooren. Mijn bruidschat, waarvan ik zoo even gewaagde, is aanzienlijk en behoort lucia. Als ik vóór hare meerderjarigheid sterf, heeft haar vader er tot dien tijd het vruchtgebruik van. De wet geeft er hem het regt toe; doch ik huiver op het denkbeeld, hoe en op welk eene wijze zulks hem van de hand zal gaan!’
Onder dit gesprek ontwaakte de kleine, sprong van de sopha, liep naar hare moeder en leunde aan haren schoot. ‘Arme lucia!’ riep emma, terwijl zij, met hare lokken spelende, haar over de wang streek. ‘Arme lucia, hoe vele
| |
| |
jaren van verdriet en ontbering staan u nog voor de deur! En ik, ik lig dan bewusteloos in het zwijgend graf, kan u niet bijstaan of u uit den nood redden, die u drukken en beangstigen zal!’ Een vloed van tranen stroomde bij deze woorden haar langs de wangen, terwijl zij lucia optilde en haar met vurige kussen overlaadde. Sara en de doctor trachtten haar weder tot bedaren te brengen, en wendden alle pogingen aan, om verdere, voor haar gestel nadeelige, sombere gedachten uit haren geest te verwijderen; ook lucia schreide; en de wilde rogue, die haar gevolgd was en om emma's stoel rondsprong, toen zij lucia op haar' schoot had genomen, gaf zijn medegevoel te kennen, toen hij zijn klein lief vrouwtje schreijen zag.
‘Kom, lucia, speel nu nog wat met rogue,’ zeide Dr. young, terwijl hij het meisje van den schoot der moeder behoedzaam op den grond nederzette. Lucia was spoedig getroost, toen rogue maar weer springend en spelend zich met haar bezig hield. Vervolgens wendde de doctor zich tot Lady emma, en verzocht haar om hem verder haar verlangen te kennen te geven. Zij vervolgde aldus: ‘Ik zoude wenschen, dat alles, wat mijn huwelijksgoed betreft, verkocht en het daarvan komende zuiver bedrag in handen van een vertrouwd vriend wierd gesteld, die het dan mijne dochter, wanneer ik niet meer zijn zal, onder de hand zou kunnen doen toekomen of het tot hare mondigheid op renten zetten. Daardoor wordt die onzalige voogdijschap haars vaders ingetrokken en mijn kind gered. En nu, zou de keus twijfelachtig zijn, aan welk een' vriend ik die zaak wensch toe te vertrouwen?’ voegde zij er bij, stond op, nam lucia en droeg haar in de armen van den edelen doctor.
‘Gij zijt zoo haastig, Milady,’ riep hij, diepgeroerd de kleine omhelzende; ‘uwe opgewondene verbeelding schetst u alles met te levendige kleuren, waarbij gij u dan ook bedriegt in den staat uwer gezondheid, die misschien beter is dan de mijne.’
‘Het moge zoo zijn, lieve doctor; maar kan voorzorg schadelijk wezen? Ik zal beter slapen, en gij zegt immers zoo dikwijls, dat de rust mij versterken moet.’
Dit argument sneed, zoo men zegt, bij den doctor hout. ‘Wel nu,’ zeide hij, ‘ik koop al uwe bezittingen. Ik zal dan een' rijkdom bezitten, dien ik vroeger niet kende.’
‘Schrijf dus,’ vervolgde emma, ‘mijne eigendommen en
| |
| |
waar ze gelegen zijn ieder afzonderlijk op. Ik heb drie pachthoeven in Westmoreland, twintig morgen weiland in Lincolnshire, eene mijn in Cornwallis, en tien landhoeven in Middlesex. Mijn notaris zal u de koopeonditiën ter hand stellen, en morgen, aan het middagmaal, goede young, zullen wij den koop sluiten.’
Ofschoon Lady emma, naar uiterlijken schijn, tamelijk bedaard over deze dingen sprak, ontging het toch aan Dr. young's ziektekundig oog niet, dat hevige aandoeningen het gemoed der moeder bestormden, wier voorkomen dagelijks verminderde. Geheel met de verschijnselen eener uitterende ziekte bekend, waagde hij het niet verder, droevige herinneringen bij haar op te wekken; want hoe meer hij de achtentwintigjarige vrouw dagelijks zag vervallen en bleeker worden, des te meer groeiden zijne zorgen en oplettendheid aan, om haar den tijd van haar leven opgeruimd en dragelijk te maken. Hoogstgevoelig was zij voor aandoeningen van droefheid of schrik. Bij het minste gerucht sprong zij bevend op. Onrustige droomen bezwaarden haar in den slaap. De minste verandering des weders had een' hoogstbelangrijken invloed op haar gestel, en geheel haar zenuwachtige toestand maakte haar zoo gevoelig, dat zij verpligt was alle inspanning en schokken zorgvuldig te mijden.
Lucia was inmiddels in de armen van den doctor ingeslapen. Zachtkens stond hij op en legde het engeltje in de wieg, waarna hij emma's hand hartelijk in de zijnen drukte, zeggende: ‘Nu moest gij ook te bed gaan, waarde vriendin! Gij zijt overspannen; uwe hand gloeit; gij hebt behoefte aan rust en aan eenig zenuwbedarend middel. Geef,’ zeide hij tot sara, ‘een kopje van den drank, dien ik heb voorgeschreven, en zorg, dat de goede vrouw spoedig hare rust neme. En nu, goeden nacht, Mylady; een nacht, die u verkwikke en sterke! Goeden nacht, sara! Slaap zacht, mijn engeltje,’ fluisterde hij, lucia's wiegje als voorbijzwevende en haar een' kus toewerpende. Lady emma beantwoordde minzaam zijnen avondgroet, en sara geleidde hem met hare gewone vriendelijkheid tot aan de deur. Emma zonk in diep gepeins in haren armstoel, doch begaf zich, op sara's herhaald verzoek, eindelijk ter ruste.
Van al de doornen en distelen, die op den grond van emma's huiselijk geluk welig groeiden, was het zaad te vin- | |
| |
den in eene mésalliance, tot welke de onverstandige eerzucht en trots haars vaders, een' schatrijken ijzerkooper in de City, haar gedwongen had. Lord philipps, een Pair van Engeland, die bijna zijn geheele vermogen verspild had, vond goed zijne adelbrieven en zijnen zoon te verwisselen tegen de rijke erfdochter emma wilkens; en de ijzerkooper, door den waan vervoerd, dat een klinkende titel mede in staat zoude zijn zijne zaken nog meer aanzien en uitbreiding te geven, gaf zijne dochter aan den jongen Lord tot bruid. De koopman en winkelier, zoowel als de adel en de grooten, lachten om deze verbindtenis. De in aanzien gestegene emma moest, ten gevalle van haren echtgenoot, van lieverlede allen omgang met burgerlijke familiën en vriendinnen afbreken, en de adel zag met honenden blik neder op de erfgename van eenen man, die deuren en vensters van sloten, grendels en krammen voorzag.
Allengs zag emma zich in treurige eenzaamheid gestort; eene eenzaamheid, waarin haar echtgenoot haar weinig troost aanbragt, daar hij dag aan dag bezig was om het geld van zijnen burgerlijken schoonvader onder de menschen te brengen. Door allerlei beursspeculatiën verloor hij meer dan hij won. Weldra ging het van kwaad tot erger, tot dat eindelijk de misdaad van vervalsching van staatspapier hem in handen van den regter leverde en hij tot de straf van verbanning veroordeeld werd. Ofschoon emma tegen haar' zin de huwelijksverbindtenis had aangegaan, en haar echtgenoot bovendien door zijn gedrag weinig aanleiding had gegeven om eenige genegenheid voor hem op te vatten, zoo vervulde toch de bitterste droefheid hare ziel, toen zijne veroordeeling haar ter ooren kwam. De schande trof haar geheele huis, trof de kleine lucia, die in dit treurig tijdsbestek geboren werd, ja vernietigde als 't ware haarzelve. Bij bedaard nadenken, en eenigermate van de diepfolterende smart bekomen, gaf zij aan de gedachte plaats, dat haar echtgenoot misschien zijn gedrag zoude verbeteren, en dat hij, zijn verbanningstijd opgeheven zijnde, tot haar teruggekeerd, voor haar een getrouwe gade en voor zijne dochter een liefhebbende vader wezen zou. Doch, helaas! zoo vele zijner brieven overtuigden haar maar al te zeer, dat hare hoop een droombeeld was en hare uitzigten ijdele verwachtingen waren. Ieder schrijven uit Sidney in New-Wales hield de dringendste aanzoeken in
| |
| |
om geld; terwijl er menigmaal de verfoeijelijke wensch naar den dood zijner echtgenoote in doorstraalde, om, teruggekeerd, als voogd over zijne dochter, dan het beheer over haar vermogen tot hare meerderjarigheid op zich te kunnen nemen. Uit al het aangevoerde blijkt nu duidelijk, waarom er Lady emma zoo veel aan gelegen lag, haar huwelijksgoed tegen de heb- en spilzucht van zulk een' man te bewaren en te verzekeren; en het valt gemakkelijk na te gaan, waarom zoo zelden een zoete en verkwikkende slaap hare moede en roodgeweende oogen sloot. Ook heden verwijderde de slaap zich lang van hare sponde; dikwijls stond zij op en ging naar lucia's wiegje; om uit de engelachtige trekken van haren lieveling rust en troost op te vangen; eindelijk sliep zij in, met de handen op het hoofd, hetwelk gloeide en klopte van kommer en zorg. Langzamerhand ging het vuur in den kolenhaard uit, waarbij de trouwe rogue lag, op wiens zilveren halsband de gloed nog een' flaauwen glans wierp, en waarop, bij de drie duiven, het wapen der philipps, de woorden gegraveerd waren: Ik behoor aan de lieve, kleine lucia.
Acht dagen later werd op zekeren namiddag de voordeur met krakend geweld opengestooten, zoodat de ramen er van rinkelden. Lady emma vloog op en liep dadelijk naar buiten, waar zij sara haar met doodsangst op het gelaat zag aanstaren.
‘Uw uitzigt ontstelt mij, sara!’ riep de verschrikte moeder. ‘Wat is er? Waar is lucia? Hebt gij naar haar gezocht?’
‘Overal,’ stamelde sara.
‘In den tuin, in den koepel, achter de heining, overal?’
‘Zij is nergens te vinden.’
‘Mogelijk verschuilt zij zich achter het schut in de kamer of onder het ledekant.’
‘Ik heb alles doorzocht; ook daar is zij niet.’
‘Zij is dan verloren! Verschrikkelijk! - Hebt gij op den zolder gezien? Doe het toch, lieve sara, ik smeek het u!’
Sara deed, wat haar bevolen was. Emma liep intusschen vol angstige verwachting de straat op en neêr. Eindelijk verschijnt sara voor het dakvenster.
‘Hebt gij lucia gevonden?’ riep emma.
‘Neen!’ klonk het verpletterende antwoord.
| |
| |
Doodsbleek zonk emma op den grond, en toen sara beneden kwam, wierp zij zich, luidkeels jammerende, in hare armen.
Gedurende dit tooneel schoolden er al meer en meer menschen bijeen, en er was geen winkel, waaruit niet deze of gene voorkwam, om te vragen, wat er gebeurd was.
‘Is onze lucia ook bij u?’ vraagde sara aan de naaste buurvrouw betty.
‘Wel neen! Is zij weg?’
‘Sinds twee uren.’
‘Ik zal de straat eens doorloopen,’ riep betty de schreijende moeder toe, ‘en bij alle bekenden aanvragen - ach, wij houden zoo veel van het lieve kind - en vind ik het, dan breng ik het u dadelijk terug. Wees bedaard!’
Betty verwijderde zich. Inmiddels vraagt sara ook al huis aan huis, of men lucia niet gezien heeft, doch telkenreize wordt door de moeder het zielverscheurend antwoord gehoord: zij is hier niet! Ieder neen klinkt als een donderslag haar in de ooren.
Betty komt terug. Zij spreekt geen woord, maar weent. In emma's blik staat vertwijfeling te lezen. Sara siddert. Alle geburen, die de lieve, goede, kranke vrouw teeder beminnen, hebben, de een na den ander, hunne woningen verlaten, en staren de weenende moeder sprakeloos aan. Vele vreemden voegen zich deels uit nieuwsgierigheid, deels uit belangstelling, bij de droeve vrouw, om haar een woord van troost of raad toe te spreken. Eindelijk breekt zij het pijnlijk zwijgen af. ‘Schaf toch raad, sara, om 's Hemels wil! Misschien is lucia bij haar tante of bij haar speelkameraadje jenny?’
‘Neen, Milady; ik heb er reeds een boodschap heengezonden; ook daar is zij niet.’
‘Wij moeten haar vinden!’ jammert emma. ‘Met bedaardheid, sara! - o God! ik word nog krankzinnig! - Laat ons bedenken. Lucia is mogelijk Custon-square omgegaan; dan komt zij in Seymour-street; vandaar kan zij naar Clarendon-square gegaan zijn; links dan - Hemel, mijne hersens springen mij uit het hoofd; help mij toch, sara!’
‘Links,’ voer deze voort, is Union-street, regts Chaltonstreet. Die beide straten loopen -’
‘Overal heen,’ viel emma met verwilderde blikken in.
| |
| |
‘En Londen met zijne duizende huizen en honderdduizende inwoners: waar toch zal ik mijne lucia vinden?’
‘Milady,’ riep iemand uit de menigte, ‘ga naar den wijkmeester, en laat hij zien, of hij door zijne onderhoorigen het kind op het spoor kan komen.’
‘Dat is vergeefsche moeite,’ schreeuwde een ander. ‘Het wordt al duister, en de Constabels hebben geene kattenoogen, zoodat zij de kleine zouden kunnen vinden, die misschien op den een' of anderen vuilnishoop is ingeslapen. Neen, geeft het liever bij de nachtwachts aan; zij loopen met lantarens, en opzoeken is hunne zaak.’
‘Dat niet!’ riep een derde. ‘De nachtwachts gaan eerst tegen elf ure uit, en in dien tijd kan het kind wel al tienmaal in den Theems verdronken zijn.’
‘Mijne lucia verdronken! Wee mij!’ gilde de troostelooze moeder.
‘Ga,’ ging een ander uit den volkshoop voort, ‘naar het bureau van het Avondblad, en laat daarin eene bekendmaking en oproeping van het kind doen. De plaatsing kost tien schellingen, en dat journaal wordt overal gelezen.’
‘Als zij maar door geen schoorsteenveger is opgenomen,’ bromde een stevig gespierde biertapper, ‘want die deugnieten ligten de kinderen soms op, om ze in hun beroep groot te brengen; of misschien wel door dezen of genen fortuinzoeker, om van zulk een meisje eene keorddanseres te maken.’
Zoo werden er duizende raadgevingen uitgekraamd. Sommigen hielden die voor nuttig, anderen voor onuitvoerlijk of niet doeltreffend; en zulks gaf zelfs aanleiding, dat er onder de volksmenigte twist uit het verschil van meening ontstond. De een bleef staan, de ander sloop weg; een derde, tamelijk onverschillig, zeide: ‘Waarom past men niet beter op een kind van dien leeftijd?’ Hier deed zich eene stem van medelijden hooren, ginds ging een kreet van verontwaardiging op, en daar men liever de zaak aan de belanghebbenden alleen wilde overlaten, begon allengs de massa te verminderen en uiteen te gaan.
Gedurende al deze beweging en te midden van zoo veel folterende onzekerheid verkeerde emma in de hevigste zielsontroering. Zij stond als op gloeijende lava. Zij wist niet wat aan te vangen. Eindelijk kwam een man naar haar toe,
| |
| |
die haar op vriendelijken toon toesprak: ‘Gij zoudt wèl doen, Milady, eene oproeping van uw kind in het Avondblad te laten plaatsen; alsmede er aangifte van te doen aan het toezigt-bureau over vreemdelingen en landloopers, opdat men te water noch te land met het kind zou kunnen heengaan. Spoed u, Milady; anders is deze voorzigtigheidsmaatregel welligt te laat.’
‘Hartelijk dank, edele man!’ hernam emma, en wilde reeds vertrekken, toen zij zich plotseling omkeerde en sara toeriep: ‘Wij hebben op onzen doetor niet gedacht; doe het hem weten. En ga in 's Hemels naam niet van de deur, opdat niets aan uwe oplettendheid moge ontgaan.’
Sara wilde voor hare meesteresse, wilde voor 't minst met haar gaan; maar emma wees alles af, en vervolgde: ‘Gij neemt lucia maar over van dengeen, die het kind mogt terugbrengen, en geeft hem honderd pond sterling - hier is de sleutel van mijn seeretaire - is het niet genoeg, dan geeft gij meer. Hoort gij?’
Zonder sara's antwoord af te wachten, ijlde de wanhopige moeder, als op vleugelen van den wind, door Newroad, naar Tavistock-square, en van daar naar Oxfordstreet, en wel met zulk eene snelheid alsof de grond onder hare voeten brandde.
Oxford-street biedt een chaos van geraas en gedrang aan. Zij is de weg, waardoor alle stroomen der stad heenrollen, om zich in een ander meer uit te storten. Hier heerscht een onophoudelijk bruisen, aan een' diepnederstortenden waterval gelijk. Breed en met trottoirs voorzien, is Oxford-street groote of gemeene weg, wandelplaats en bazar tevens. Postwagens, kalessen, tilburys, koetsen en karren, voetgangers en lieden te paard doorkruisen de straat te midden van een oorverdoovend geraas, dat zich nu als het geluid van den donder, dan als het huilen van den storm, dan weder als het kraken of invallen van een gebouw hooren doet. Des avonds wordt deze streek, die eigenlijk uit ééne rij winkels bestaat, als in eene zee van licht gezet, en wanneer, op een gegeven teeken, het gaz, als vurige tongen, uit de duizende spruiten schiet en de voortdringende menigte zich van alle kanten in beweging stelt, dan is het alsof helschitterende vuurfonteinen in het rond ontspringen en een steeds voortrollende donder de lucht doet weêrgalmen.
| |
| |
In deze straat nu doolde emma om. Zij ziet noch hoort iets; maar neen: zij ziet, in hare verbeelding, haar kind door paardenhoeven vertrapt; zij hoort het, met teedere stem, een: help, moeder! kermend uitroepen. Angstig blikt zij onder ieder wiel, in iederen winkel. Nu ijlt zij naar een' troep kinderen, en ligt hun den hoed van voor de oogen weg, om hun te beter in het gezigt te zien. Ach, niet één is lucia! Dan klimt zij op een' steenen trap, om te beter de zamengedrongen volksmassa te overzien, en zoekt onder het bonte gewemel van menschen en paarden een rosée-hoedje, een wit kleedje en een groen voorschootje. Daar ziet zij een dergelijk hoedje, springt van de plaats af, die zij had ingenomen, vliegt, op levensgevaar, tusschen twee snelrijdende cabriolets door, nadert het kind, maar vergeefs: het is lucia niet: ach, een weenend oog ziet ook zoo gebrekkig door den nevel der tranen! - Daar ginds, meent zij, dat lucia zal wezen, dat kind met dat blonde kopje; welligt is het hoedje haar ontstolen, zij ijlt al verder en verder, te midden van het vreeselijk wagengeraas, roepende, alsof haar de longen zouden bersten: ‘Lucia, lucia! - Het kind hoort niet, maar gaat voort. ‘Hemel,’ bidt de beangstigde moeder, ‘geef mij kracht!’ en daar het geraas een oogenblik verdooft, verheft zij zich weder, en roept al luider en luider: ‘Lucia! lucia! - Zij is het. o! Het zou verschrikkelijk zijn, haar ten tweedemale te verliezen. - Lucia! lucia!’ roept zij al sterker, en ijlt ademloos voort. Eindelijk wordt de naam door het meisje gehoord. De moeder grijpt het aan; maar eene vreemde stem vraagt haar: ‘Wat wilt gij? Wie zeide u, dat zij zoo heet?’ Het meisje droeg den in Engeland zeer gewonen naam
lucia, doch was het kind van emma niet. Deze vernieuwde teleurstelling deed hare krachten geheel bezwijken, zoodat zij bewusteloos op den grond nederzeeg. Zij verzamelde echter zoo veel mogelijk hare krachten, en hijgend en stenend, afgemat, en schreijende bevond zij zich eindelijk in St. Pancratius-fields, eene eenzame, sombere streek, met een kerkhof en eene kerk, bij welke zich eene menigte meisjes, in het wit gekleed en met bloemen getooid en in dubbele rijen geschaard, ophield,
‘Waartoe zijt gij hier nog zoo laat bijeen, lieve kinderen?’ vroeg emma verwonderd.
‘Wij wachten hier,’ antwoordde de grootste van hen,
| |
| |
‘het lijk van dat verdronken kleine meisje, om het ter aarde te brengen.’
‘Verdronken!’ gilde emma op een' toon uit, dat de kinderen er van terugschrikten, en klemde zich waggelend aan een der pilaren van het portaal der kerk; verdronken, en sedert wanneer?’
‘Sedert gisteren. Arme vrouw! zijt gij misschien de moeder?’
‘Sedert gisteren? Ik dank u, lief engeltje; dat is mij een woord zoo zoet als honig,’ zeide emma en overlaadde het kind met kussen. ‘Mijn dochtertje leefde heden morgen nog en was frisch en gezond; God geve, dat zij het nog is; maar is zij dood, dan heb ik alles verloren, wat ik op de wereld bezit. Ik wil haar weer gaan opzoeken.’
Met deze woorden verliet zij het kindertal, waaronder velen, met droevige blikken, haar een diep getroffen en hartelijk: ‘God zegene u!’ toeriepen.
De vertwijfeling heeft ook hare verschillende toestanden. Zij velt ons niet op eens ter neer. Nu verlaat zij ons, dan grijpt zij ons weer aan in veranderde gedaante. Zij bespot en misleidt ons. Als zij in wanhoop schijnt over te gaan, licht soms een straal van hoop onverwacht ons tegen. Bij emma waren het juist tranen, die zulk eene weldadige krisis te weeg bragten. De aanblik der kinderen had haar diep getroffen; de frissche, van de nabijheid van den Theems waaijende wind versterkte hare zenuwen; al voortgaande, schreide zij eens goed uit, en deze tranen waren balsem in hare wonden. De nacht viel in. Het was vertroostend voor haar, onopgemerkt te blijven; want ook de vertwijfeling heeft hare schaamte. ‘Men mogt mij,’ dacht zij, ‘voor eene bedelares houden! Ach, ware ik het, en sloot ik mijne lieve lucia in mijne armen!’
Zij ging voort. Op zekere plaats, tusschen den oever van den Theems en den uitgang der straten, hoorde zij het gelui eener klok. Zij was als in een' droom verzonken en haar hoofd gloeide van vermoeijenis. Zij zag een kind met eene fakkel, welker bleek en vaal licht een lang, mager man bescheen, met een' grooten driekanten hoed op het hoofd, in een' langen, tot aan de enkels afhangenden, digt toegeknoopten overjas. Een ander kind ringelde met eene bel, die nu, naberbij komende, eerst door emma werd opgemerkt. In het midden dier plaats gekomen, stond de lange, schrale persoon stil; het eene kind tilde de fakkel omhoog, terwij
| |
| |
liet andere uit al zijne magt het geluid der bel hooren deed. Hierop zag men van alle kanten visschers, matrozen, oestervrouwen, scheepsjongens, kaailoopers en geheele zwermen van vrouwen en kinderen als uit den grond opkomen, allen eenparig roepende: ‘Hoort! hoort! daar is de omklinker. De omklinker is daar!’ en onder zulk onbestemd geschreeuw omringden honderden het rijzige geraamte.
‘Stilte, in naam der Koningin!’ riep hij de woelende menigte toe.
Emma plaatste zich onwillekeurig tusschen een paar oestervrouwen, die, zoo veel zij zien kon, er niet zeer zindelijk uitzagen, en luisterde.
‘Er is heden,’ ving de omroeper aan, ‘ten vier ure na den middag, verloren een meisje van vier jaren.’
‘Ja wel, gestolen!’ schreeuwde het eene vischwijf.
‘Hoe weet gij dat?’ graauwde de omroeper haar toe. Het wijf zweeg en lachte.
‘Verloren,’ mompelde de andere; ‘des te erger: waarom laat men de kinderen ook geheel alleen ronddwalen?’
‘Zwijg maar, leelijke totebel!’ riep een ruwe knaap uit den hoop, ‘en schimp niet. Vóór eenigen tijd heb jij nog een kind van je laten verbranden.’
‘Dat is ook waar,’ riep het volk.
‘Dat gaat niemand aan,’ schreeuwde de vrouw.
‘Stil, zeg ik!’ riep de omroeper; en toen het weer wat bedaard was geworden, ging hij voort: ‘De moeder van het meisje woont in Custon-square, in de predikantswijk St. Pancras.’
Emma luisterde met ingehouden adem.
‘Het kind heeft een wit kleedje aan.’
‘Zoo, zoo; een kindje van eene Lady,’ riep schimpend een onbeschofte deern. ‘Misschien blijft het kind van nacht wel dood door de koude, terwijl de Lady warm en wel aan de speeltafel zit. Hm! eene Lady zal zich nog al zwaar over haar kind bekommeren!’
‘En waarom niet?’ zeide emma, met eene van verontwaardiging bevende stem.
‘Stil toch!’ riep de oude omroeper.
Aller oogen waren nu op emma geslagen; en menigeen had gaarne eenige nadere inlichting omtrent dat gezegde vernomen, ware het niet dat het magtwoord van den man met de bel allen het zwijgen had opgelegd. Dat zwijgen waarne- | |
| |
mende, begon de roeper op nieuw: ‘Een kind, met een wit kleedje aan, een groen schortje voor en een' witten hoed op. Haar naam is lucia. Wie het bij de moeder teregt brengt, zal vijftig guinjes tot belooning hebben.’
‘Gij vergist u, mijnheer,’ voegde emma hem toe; ‘lucia heeft een rosé-hoedje op.’
Naauwelijks had emma deze verkeerde opgave aangeduid, of honderden riepen als uit éénen mond: ‘Ha, gij diefegge! gij hebt het kind gestolen!’ en men overlaadde haar met scheldwoorden en bedreigingen.
‘Ziet, hoe ontsteld er die kinderroofster uitziet! wat havelooze kleêren, en wat angstig verwilderde blikken!’ klonk het van alle zijden.
‘Gij hebt zeker laatst dien tom ook gestolen en hem naar Ierland vervoerd, ellendige!’ brulde een leelijk wijf uit den hoop, die de vuisten tegen haar ophief.
‘En john en james,’ riep een tweede en derde. ‘Wat doet gij met die kinderen, gemeen schepsel?’ - De omroeper riep den Constabel, de jongen met de fakkel beefde van angst, en de andere belde zoo hard en zoo luid als hij kon. - Te midden van al dat geraas en getier, verhief emma al meer hare stem, maar vruchteloos, tot zij eindelijk, uit al hare magt, zoo dat zij verstaan werd, uitgilde: ‘Ik ben de moeder van lucia!’
‘Wat zegt ze?’ schreeuwden allen door elkander. ‘Zij zou de moeder van het kind zijn? Die slet met hare dieventronie!’
‘Ik ben de moeder,’ herhaalde emma.
‘Gij zijt eene onbeschaamde bedriegster,’ riep een der oestervrouwen, toen een wijf met een kind op den arm op haar aandrong en het der Lady voorhield, zeggende: ‘Hier is het kind; geef op de vijftig guinjes!’
‘Nu, neem het dan aan,’ zoo klonk het in 't rond, en allen hielden den blik strak op haar gerigt.
‘Dat is mijne lucia niet,’ zeide zij. ‘Wat zal ik met die kleine doen? Maar, hier is geld; wees gij het tot eene moeder en pas het zorgvuldig op.’
Op dit woord rees er een kreet van toejuiching uit de menigte op, en allen riepen: ‘Dat is geen kinderdief; dat is eene brave, goede moeder: wij hebben er het bewijs van.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|