| |
De val van den Rosberg.
Bij de berigten, die ons nu onlangs weder door de nieuwspapieren zijn aangebragt van bergvallen of aardstortingen in de rotsen en heuvelen aan den Beneden-Rijn, is het misschien niet onbelangrijk, in het geheugen te roepen, welke uitwerkselen ditzelfde natuurverschijnsel op onderscheidene tijden en meestal op eene zooveel verschrikkelijker wijs in de hoogere gebergten van Zwitserland gehad heeft. Onder de gebeurtenissen van dien aard, die nog in de tegenwoordige eeuw zijn voorgevallen, was er geene geweldiger en vernielender dan de val van den Rosberg. Dr. w. hamm geeft daarvan in een werk, dat onder den titel van Reise-Eindrücke aus der Urschweitz het licht gezien heeft, de volgende merkwaardige beschrijving:
Onmiddelbaar uit het smalle dal van Goldau of Lowertz, dus geheeten naar het vlek en meer van dien naam, welk dal hoogstgenomen een half uur gaans breed is, verheft zich, als noordelijke wand van hetzelve, de 4870 voet hooge Rosberg; de zuidelijke wand wordt door den Rigi gevormd.
| |
| |
Tusschen beide deze bergen lag nog in het begin dezer eeuw het bloeijende dorp Goldau, omgeven van welige akkers en beemden, sterk bevolkt en in geenen deele arm. Hoezeer het op eenen gevaarlijken grond geplaatst was, - reeds in 1354 was hier een dorp overstelpt geworden, en de Rigi zond menigmaal rotslawinen in het dal, - dacht, met den aanvang der maand September van het jaar 1806, nog niemand aldaar ook zelfs in den droom aan de vreeselijke, zoo na op hand zijnde ramp, die het bedreigde. De winter van 1805 op 1806 was zeer vochtig geweest, en er was veel sneeuw gevallen; ook de geheele zomer was ongemeen regenachtig; er vielen zelfs verscheidene zoogenaamde wolkbreuken. De Rosberg nu bestaat uit hetgeen men in de bergtaal Nagelflue noemt - steengeschuif met daartusschen ingeklemde geweldig groote rotsblokken; al deze losse steenstof was en is nog steeds alleen door zand en mergelachtige kleiaarde verbonden. De buitengewone overvloed van atmospherisch nederplofsel drong allengskens in deze, geen water keerende lagen tot daartoe door, waar minder poreuze of ook van vocht verzadigde rotsbeddingen een verder doorzijgen verhinderden. Dit kon, ten gevolge der bijzondere inwendige gesteldheid van den berg, eerst op eene aanmerkelijke diepte, van den top af gerekend, plaats hebben. De zuidelijke helling van het gebergte, vlakker dan de noordelijke, begunstigde deze verzameling en opstuwing van het water; allengskens scheidde het de verbinding tusschen de lagen, loste hare bestanddeelen gedeeltelijk op, en veranderde een aanmerkelijk gedeelte van den geheelen Rosberg in slijk. Dit kon nu niet lang in zijne oorspronkelijke ligging blijven, maar moest noodwendig, langs de helling, van het vastere deel naar beneden glijden, en, uit hoofde zijner geweldige hoeveelheid en zwaarte, als ook der hoogte, van welke het nederslipte, eene snelheid en kracht verkrijgen, waartegen
geen beletsel bestand was, dan alleen de wal der tegenoverstaande bergen.
De gebeurtenis had plaats op den 2den September van het jaar 1806. Ooggetuigen, van welke er nog genoeg
| |
| |
te Arth en Lowertz leven, beschrijven haar op de volgende wijze:
Des voormiddags tusschen 10 en 11 ure hoorden eenige veehoeders of zoogenaamde Sennen, die hunne runderen digt bij den zuidelijken top van den Rosberg, onder den naam van Grijpenspits bekend, lieten weiden, bijna onder hunne voeten een dof gerommel en gekraak, dat hen noopte naar het dal te vlugten. Hier, te Goldau, verwachtte men uit deze kenteekenen wel is waar een' bergval, maar van niet zoo groote uitgestrektheid, en achtte zich door het aan den voet des bergs gelegen woud genoegzaam gedekt. Des namiddags omstreeks 5 ure zagen menschen, die op den tegenover liggenden Rigi waren, eensklaps het geweldig groote pijnbosch, dat in de hoogste streken van den Rosberg eene wijde uitgestrektheid gronds bedekte, in eene voor hen onbegrijpelijke afwaarts glijdende beweging geraken. Een heirleger van vogels fladderde, in eene donkere wolk, boven de waggelende toppen, waarin zij hunne nesten en broedsel, die zij er veilig dachten geplaatst te hebben, door een zoo zonderling gevaar bedreigd zagen. Verscheidene minuten lang duurde deze ontzettende, maar nog niet snel voortgaande beweging, die van uit het dal niet bemerkt werd. Op eenmaal echter trilde de lucht door eenen naar donder gelijkenden, maar veel zwaarderen slag; het bosch stortte neder in den afgrond, en de zuiging rukte de boven hetzelve zwevende vogels mede; een lang dreunend en rollend gekraak deed zich hooren; dikke, roode kwalm verbreidde zich over het dal, en als de golven der zee, wanneer een orkaan haar omwoelt, goten zich stroomen van rotsen en slijk wijd en zijd over de liefelijke vallei. Geheel de Grijpenspits schoot, als eene 1500 voet breede lawine, naar beneden, rukte door haar gewigt nog een ander geweldig groot stuk van den berg met zich, en overstelpte en verbrijzelde alles, wat hare vaart in den weg stond. Naar eene opgemaakte begrooting moeten het 800 tot 1000 millioenen
teerlingsvoeten aarde en steen geweest zijn, die op deze wijs naar beneden rolden. De geheele bergval deelde zich in vier stroomen: de grootste daarvan
| |
| |
stoof regt aan over Goldau naar den Rigi; geheel het dorp werd in een oogenblik verpletterd en begraven. Zoo ontzettend was de zwaartedruk dier geweldige massa, dat rotsblokken van 4000 teerlingsvoeten inhoud nog 1000 voeten hoog tegen de helling van den Rigi weder opgedreven werden, waar zij zijn blijven liggen. Te gelijk met Goldau werden, door de tweede en derde armen of stroomen van den bergval, de gehuchten Buchingen en Röthen van de aarde verdelgd. De vierde stroom rotsklompen en slijkgrond rolde naar Lowertz en in het Lowertzer meer. Het dorp werd sterk beschadigd, doch ontkwam aan de algemeene vernieling, welke deze aardstroomen aanrigteden, om onmiddellijk daarna in die van eenen allervreeselijksten watervloed den ondergang te vinden; want de in het meer nederkomende massa's dreven het water daarvan 159 voet boven de oevers. De aandrang van hetzelve, geweldiger dan die der onstuimigste zeebaren, rukte vele gebouwen omver; eene menigte menschen verdronk, daaronder een geheel gezin in zijne stulp, die 110 voet boven den gewonen waterspiegel van het meer gestaan had. In alles verloren 445 menschen het leven, en onder dezen 24 reizigers; acht van deze laatsten vormden een vrolijk bruiloftsgezelschap, dat zich onder het spelen van feestmuzijk gereed maakte den Rigi te bestijgen. Twee andere, tot den stoet behoorende gasten waren reeds een eind weegs den berg opgegaan, en toen zij, op het hooren van het vreeselijk geraas achter hen, omkeerden, was het dal een graf! Slechts 350 bewoners van hetzelve overleefden de ramp, en deze waren bedelaars geworden. Van deze overgeblevenen werden er 16 eerst des anderen daags door de van alle zijden tot het toebrengen van hulp bijeengestroomde naburen gered. Hoogst verwonderlijk is bij sommigen hunner die redding geweest. Zoo zagen de tot bijstand
toegeschotenen iets, men kon nog niet onderscheiden wat, zich midden in een' slijkpoel bewegen. Met de uiterste omzigtigheid naderde men en vond - eene kat, die allerjammerlijkst zat te maauwen op eene als een bootje door het slijk opgehouden wieg, en in die wieg lag, onbezeerd, een slapend kind; het was een meisje, slechts weinige dagen oud. Niemand kende het, maar allen wedijverden om het tot kind aan te nemen. Daar men niet wist of het gedoopt was, werd die plegtigheid aan hetzelve verrigt, en het ontving daarbij den naam: zur Wiege. Nog tegenwoordig leeft deze vrouw en is de kaste- | |
| |
leinesse te Lowertz. Een man, die juist aan het herstellen van het stroodak zijner woning bezig was, werd met hetzelve weggerukt en, hoe wist hij niet, wel een kwartier uurs ver, in de takken van eenige beukenboomen aan den Rigi geworpen, waar men hem bijna zonder eenig letsel wedervond. Verscheidene andere der op wonderbare wijs behouden geblevenen leven nog en verhalen niet ongaarne van hetgeen hun destijds overkomen is.
Tweehonderd-en-vijftig voet boven het graf van het oude, verheft zich thans weder het nieuwe Goldau, dat vooralsnog slechts uit eene kerk en drie huizen bestaat. Ofschoon veel van de verwoesting uit den weg geruimd, geëffend en bebouwd is, zijn de uitwerkselen daarvan nog duidelijk en op eene ijzingwekkende wijze zigtbaar. Geheel het dal is met rotsklompen bedekt, die tot den ondergang der vroegere bewoners hebben medegewerkt en thans hunne reusachtige grafteekenen vormen. Deze geheele zijde van den Rosberg is nog steeds van bosch ontbloot, en laat de door vernieling gekenmerkte baan der rotslawine naauwkeurig onderscheiden. Het dal zelf vertoont zich als een wild, gigantisch meer van rotsen. Bijna onbegrijpelijk schijnt het, hoe zulke ontzettende blokken en klompen steens, als boven het lagere puin uitsteken, door eenen slijkstroom medegesleept hebben kunnen worden. Het meer van Lowertz is een derde deel kleiner geworden, de uitwatering daarvan in het meer der vier Woudsteden dieper en breeder.
Het vreeselijke lot van Goldau roept natuurlijk de voornaamste rampen van dienzelfden aard, welke Zwitserland in vroegere tijden ondergaan heeft, in het geheugen terug. De grootste en vernielendste daarvan, althans zoo ver onze kennis reikt, had op den 4den September van het jaar 1618 plaats, in het tot Graauwbunderland behoorende dal van Chiavenna of Cleven, ettelijke mijlen van den berg Splügen gelegen. Hier stond voormaals het door zijne zijdeweverijen en rijkdom beroemde stadje Pluers, en digt naast hetzelve het dorp Cilano, beide aan den oever der rivier Maira, die zich in het Lombardysche meer van Guarda uitstort. Stad en dorp werden door den val van den berg Conto ganschelijk begraven, en met die twee plaatsen meer dan 2600 menschen. Noch de eene noch de andere zijn herbouwd geworden; uitgestrekte, weelderig groeijende kastanjebosschen bedekken dit groote graf. Over het algemeen telt
| |
| |
Graauwbunderland de meeste bergvallen; de voornaamste zijn: die van den Madrisa in het Prättigau, welke in 1689 het dorp Saas grootendeels begroef; die van het Schlapiner Joch, zeer nabij den vorigen, en waardoor in 1804 het dorp Monbuel vernield werd; de val van den Forbisch in het Opperalpsteendal, welke het dorp Ferräro ten deele begroef. In het kanton Tessin verdient inzonderheid de bergval van Preonzo in 1747 vermelding. Aan de zuidoostelijke grenzen der kantons Waad en Wallis verheffen zich de spitse, 9608 voet hooge bergkegels der Diablerets. Van deze hebben zich reeds meermalen ontzettend groote rotsklompen losgescheurd en groote streken van het Licerne-dal in Onder-Wallis begraven. Vooral zijn de bergvallen der Diablerets in de jaren 1717 en 1749 verschrikkelijk geweest. Bij den eersten gebeurde het merkwaardige geval, dat een man, die er onder begraven geworden was, en dien men algemeen voor dood hield, na veertig dagen weder uit zijn graf te voorschijn kwam. Het was een veehoeder uit Cheville, die zijne kudde op de bergmatten van de Diablerets liet weiden. Toen het ongeluk gebeurde, was hij in zijne herdershut. Hij hoorde een geluid als van een' zwaren donder, en werd op hetzelfde oogenblik ter aarde geworpen. Lang bleef hij bewusteloos liggen; eindelijk kwam hij weder bij. Hij beproefde naar buiten te gaan, maar vond dat er aarde voor de deur lag. Hij stak licht aan, want alles was donker. Nu zag hij, dat het dak half ingestort was; hij kroop naar boven en tastte in het rond. Geweldige brokken rotssteen lagen over het huisje henen, en wel zoo, dat het, daar de stukken elkander weerkeerig tot
steunsel dienden, onverpletterd gebleven was. De arme dus levend begravene begreep thans zijn lot in al deszelfs ijselijkheid. In doffe neêrslagtigheid bragt hij langen tijd werkeloos door en verwachtte den dood. Doch de dood kwam niet, en allengskens ontwaakte bij den krachtigen Alpenbewoner de zucht om te beproeven, of niet nog zijn leven behouden kon blijven. Het eerste, wat hij deed, was, dat hij zijn' mondvoorrraad onderzocht; deze bestond in verscheidene groote kazen. Hiermede voedde hij zich, en de dorst, die hem begon te kwellen, toen de melk, welke hij in de hut had, opgebruikt was, werd de eerste aanleiding tot zijn behoud. Om water te vinden, kroop hij namelijk het dak zijner woning weder uit, en na lang en moeijelijk zoeken vond hij werkelijk eene kleine, door de
| |
| |
steenen en aarde, die hem overdekten, henen zijpelende waterader. Toen hij met dit water zijnen dorst gelescht had, trof hem plotseling de gedachte, dat het van den bovengrond komen moest; terstond besloot hij het tot wegwijzer te nemen, om, zoo mogelijk, weder aan het daglicht te geraken. Zonder tijdverlies begon hij, deels met zijne handen, deels met eenig keukengereedschap, het waterstraaltje na te graven; de grond was week en kleiachtig; wat hij er van weggroef drukte hij gedeeltelijk ter zijde vast ineen, gedeeltelijk bragt hij het achter zich. Wel is waar had hij zich, bij het begin van zijnen reusachtigen arbeid, van proviand voorzien; maar tweemaal moest hij onder het werken terugkeeren, om er nieuwen te halen. Op deze wijs gelukte het hem werkelijk, hoezeer niet dan met onbeschrijfelijke moeite, en niet zonder meer dan eens door wanhoop overmand te worden, zich eenen naauwen doorgang te graven, die hem eindelijk inderdaad weder aan het daglicht bragt. Hoe hij te moede mag geweest zijn, toen hij het voor de eerste maal weder gewaar werd, zal niemand ligtelijk beschrijven kunnen. Boven gekomen, kon hij niet herkennen, waar hij was; daarenboven waren zijne krachten zoozeer uitgeput, dat hij nog verscheidene dagen noodig had, om over de steenbrokken van den bergval naar het dorp Cheville af te klimmen. Hier deinsde men, toen men hem zag, verschrikt terug; men hield hem voor een spook, en inderdaad gaf het doodsbleeke van zijn gelaat en de aardkorsten, die nog aan de overgeblevene lappen zijner kleeding hingen, bijna regt om zulks te gelooven. Slechts met moeite gelukte het hem, zijne bloedverwanten en vrienden te overtuigen, dat hij nog vleesch en bloed had en zich levend uit den schoot der aarde, waarin hij veertig dagen begraven gelegen had, had gered. Nog was intusschen zijn lijden niet ten einde, want hij verviel in eene zware ziekte; doch overigens werd zijn ongeluk zijn geluk: ieder wilde den zoo wonderdadig geredde, dien
men dacht dat in bijzondere gunst bij de heiligen staan moest, zien en leeren kennen. Een rijke boer te Ardon nam hem tot zich; diens eenige dochter verliefde op den armen, tamelijk welgemaakten en door hetgeen hij uitgestaan had dubbel belangrijken knaap; hij huwde haar en werd een gegoed en gelukkig man. Zijn grafsteen op het kerkhof te Ardon verhaalt de geheele, naar een sprookje gelijkende, maar daarom niet minder letterlijk ware gebeurtenis. |
|