Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Mengelwerk.Het onderwijs de dringendste behoefte voor onzen tijd.(Eene Verhandeling, door m.d. van otterloo, Onderwijzer te Valburg.)
Wij beleven eenen in menig opzigt merkwaardigen tijd. Vele teekenen en verschijnselen maken ons tot opmerken en ernstig nadenken gezind. Ruime stof is er, om te juichen over het goede, dat tot stand gebragt is of gebragt wordt; maar ook overvloedige redenen zijn er, om te weeklagen over de kwalen, die reeds aanwezig zijn of zich van nabij en van verre vertoonen. Verbazend zijn de vorderingen in wetenschap en kunst. De weg, door de wetenschap geopend en voorgeschreven, is door de kunst ingeslagen en bewandeld; met reuzenschreden gaat zij, in al hare vertakkingen, dagelijks voorwaarts. Denkbeelden, in vroegere dagen als hersenschimmen beschouwd, of als het gewrocht van gekrenkte hersenen aangemerkt, zijn verwezentlijkt. Waar vroeger duizenden menschenhanden of honderden paarden of de magt van het water of de kracht van den wind noodig waren, is nu één werktuig, kunstig zaamgesteld, door waterdamp in beweging gezet, voldoende, om, met meerder spoed, dezelfde uitkomst te verkrijgen. Geen werk is te moeijelijk, geene onderneming te groot, geen hinderpaal onoverkomelijk. Gij vraagt niet meer aan de kunst: zou het kunnen geschieden? Zij vraagt u: hebt gij goud om mij te loonen? En beantwoordt gij deze hare vraag bevestigend, dan staat zij voor niets stil; het ongeloofelijke, het bij u onmogelijke komt tot stand. Handel en industrie hebben zich elk op eene eigenaardige wijze ontwikkeld. Groote afstanden zijn als 't ware kleiner geworden; de verschillende natiën komen meer met elkander in aanraking; zij leeren hoe langer zoo meer elkanders hulpbronnen en behoeften kennen; zij beginnen te | |
[pagina 346]
| |
beseffen, dat het hun belang is, in vrede met elkander te leven, en alle slagboomen op te heffen, welke het onderlinge verkeer belemmeren en in den weg staan. Vooruitgang is daarbij de leuze, verbetering het wachtwoord, dat van het eene einde van Europa tot aan het andere in veler harten weêrklank vindt. Alles hijgt en streeft naar hoogere ontwikkeling en volmaking. Overal vereenigen menschenvrienden zich in liefdadige genootschappen, om, hetzij afzonderlijk, hetzij gemeenschappelijk, werkzaam te zijn tot heil van bijzondere personen of van geheele standen des volks. Wijsheid en beleid, belangelooze liefde en echte Christenzin besturen hun pogen. Armoede en bedelarij tegen te gaan, is hun streven. Den zieke en zwakke verleenen zij troost en hulp; den behoeftige wijzen zij den weg, om door arbeid in zijne nooddruft te voorzien; den aan zinnelijk genot verslaafde, den dronkaard, zoeken zij voor matigheid en ingetogenheid te winnen. Den kerker treden zij binnen, om den misdadiger uit zijnen val op te beuren, en hem, door Christelijke toespraak en onderwijs, tot opregt berouw en waarachtige bekeering te brengen. Kosteloos wordt de Bijbel verstrekt aan allen, die zich dat Woord des Levens niet kunnen aanschaffen; veel wordt er gedaan, om, door behoorlijk onderwijs, te zorgen, dat dit Boek der Boeken kunne gelezen en begrepen worden. Verlichting en beschaving verspreiden onder dit alles overal hare koesterende stralen; alle standen des volks gevoelen eene dringende behoefte, om zich die kundigheden toe te eigenen, welke voor het leven noodzakelijk zijn geworden. Steeds groeit het getal der scholen aan; afgelegen dorpen en gehuchten zijn der weldaden van het onderwijs deelachtig geworden; zelfs de lagere standen worden in dit opzigt niet geheel verwaarloosd. En, die zucht naar vooruitgang en volmaking, die kunstvlijt en ondernemingsgeest, die pogingen ter verbetering van zeden, ter beschaving en verlichting van alle standen des volks, wat hebben zij uitgewerkt? Is de zedelijke toestand daardoor verbeterd en tot zoodanigen trap van volkomenheid geraakt, dat onze tijd zich met regt boven andere tijdperken mag verheffen? Zijn | |
[pagina 347]
| |
de zeden reiner; heerscht er meer liefde tot God en den naaste, een meer werkdadig Christendom? Dagelijks hooren wij klagen over verval van zeden en Godsdienst, over minachting van Wet en Overheid, over weêrspannigheid en onbetamende aanmatiging, over onkuischheid en dronkenschap, over kwade trouw en echtbreuk, in één woord, over het verlies van echten burgerzin, van het reine Christendom. Wat zullen wij op die vragen antwoorden, wat op al die klagten zeggen? Toestemmen, dat wij in Godsdienst en zedelijkheid verre beneden het voorgeslacht staan, of beweren, dat wij het daarin vooruit zijn? Noch tot het eene, noch tot het andere gevoelen wij ons opgewekt; het eerste zou tegen onze innige overtuiging strijden, het tweede een werk van te grooten omvang, van te langdurige en uitgebreide studie, van te diepzinnigen aard zijn, dan dat wij het zouden wagen, ons daarmede onledig te houden. Te allen tijde zijn er klagten aangeheven over den achteruitgang in zedelijkheid en Godsdienst; altijd werden verloopen eeuwen hemelhoog geprezen, en de terugkeer tot hare zeden als den eenigen weg tot geluk voorgesteld; vooral door dichters en dweepers, dus door menschen, die meer met gevoel en verbeelding, dan met verstand en oordeel te rade gaan. Waren hunne beweringen met de waarheid overeenkomstig, dan ook was het menschdom van geslacht tot geslacht al slechter en slechter geworden, en, zoo als een beroemd Fransch Schrijver het uitdrukt, ‘zou de mensch, het evenbeeld Gods, reeds lang het evenbeeld van beer of hyena geworden zijn!’ Liever gelooven wij aan eene steeds voortgaande ontwikkeling en volmaking des menschdoms. Hoe langzaam en onmerkbaar, zij is aanwezig, ook in het zedelijke en godsdienstige. God zal het menschdom niet aan eene steeds toenemende verwildering ter prooije geven. Die ontwikkeling en volmaking des menschdoms, zij is niet het werk van menschen, maar het werk van God, verre verheven boven ons willen en werken; een tijdlang mogen wij er aan twijfelen, alles om ons heen moge donker zijn, langzamerhand verdwijnen de nevelen, en met verrukking begroeten wij de heerlijke vruchten, die in het verborgen | |
[pagina 348]
| |
ontkiemden, opwiessen en rijp werden. Even als alle tijden, welke geweest zijn, en als alle tijden, welke komen zullen, heeft ook onze tijd zijne slechte zijde; het zou ongerijmd zijn dit te willen verbloemen. Veel van het kwade, dat wij opnoemden, is, helaas! nog in groote mate aanwezig; zedelijkheid en godsdienstigheid laten nog veel te wenschen over; de rust der Staten is slechts schijnbaar; overal haken de volken naar verandering; groot is het getal der ontevredenen in alle landen. Europa gelijkt als 't ware eene gevulde mijn, welke slechts op de vonk wacht, die haar zal doen springen. Beroepen en handwerken zijn minder winstgevend, de welvaart vermindert, de armoede neemt toe; door ontucht en dronkenschap voorafgegaan, plant zij hare banier in steden en dorpen, en werft daar dagelijks nieuwe benden aan voor schavot en tuchthuis.... Dit alles baart angst en bekommering voor de toekomst; want al die kwalen, zij bedreigen het voortdurend bestaan van Staten en Maatschappijen; worden zij niet bij tijds bestreden en met kracht tegengegaan, dan zullen zij, zoo niet den ondergang der Staten, dan toch eene geheele omkeering van al het bestaande kunnen bewerken. Is het dus wonder, dat er op middelen gepeinsd wordt, geschikt om deze onheilen te verhoeden en af te weren? Een dier middelen, door allen, die over dit onderwerp geschreven hebben, genoemd, wilde ik thans meer in 't bijzonder beschouwen, en wel omdat ik het kan doen kennen als het beste, het zekerste, het krachtigste en werkzaamste middel ter bestrijding van alle kwalen, aan welke onze tijd lijdt, als den eenigen en onwankelbaren grondslag van elke verbetering daartegen aangewend; te weten, een goed Onderwijs de dringendste behoefte van onzen tijd, omdat het 1o. de rust van Staten en Maatschappijen bevestigt en duurzaam maakt, 2o. zedelijkheid en godsdienstigheid aankweekt, 3o. de welvaart bevordert, en 4o. armoede en bedelarij tegengaat. I. Een goed Onderwijs bevestigt de rust van Staten en Maatschappijen, en maakt die duurzaam. | |
[pagina 349]
| |
De groote gebeurtenissen, welke in het laatst der voorgaande eeuw Europa zoo hevig schokten en beroerden, hebben eene geheele omkeering in het leven der volken te weeg gebragt. Zij hebben de betrekkingen veranderd, in welke de verschillende standen vroeger tot elkander stonden. De omwenteling, vooral in Frankrijk, door de middelstanden in vereeniging met de niet bevoorregte leden van adel en geestelijkheid bewerkt, was voornamelijk gerigt tegen het drukkende van het alvermogend koninklijk gezag en de willekeur der bevoorregte standen. Hoe bloedig ook, heeft zij vele en weldadige vruchten voortgebragt, maar ook in ruime mate onkruid uitgestrooid, dat hier en elders nog welig tiert. Slechts een gedeelte der middelstanden heeft de vruchten geplukt van de omkeering door allen bewerkt, en wel zij, die door kennnis en wetenschap, of liever die door geldbezit en vermogen waardig gekeurd zijn, om, nevens of in de plaats der vroeger bevoorregte standen, den troon te omgeven en dezen te schragen tegen de toenemende vrijheidszucht der volken. Het grootste gedeelte dier middelstanden, verstoken van alle voorregten, welke het hoopte in te oogsten van al die veranderingen en omkeeringen, gevoelt zich hierdoor gekrenkt; ontevreden met de plaats, welke hun in den Staat is aangewezen, zijn zij misnoegd en haken naar verandering. Of die verandering verbetering zal aanbrengen, of zij wenschelijk of niet wenschelijk is, staat niet te onzer beoordeeling; genoeg zij het, de oorzaak opgegeven te hebben van dien inwendigen strijd, welke hier meer, daar minder heerscht. Overal is die strijd om den voorrang aanwezig; overal bestaat wrijving van willen en niet willen, van werking en tegenwerking. De-een verwacht eene gouden eeuw van eene geheel nieuwe orde van zaken; de ander strijdt tegen elken vooruitgang, en wil het oude, zelfs het als onbruikbaar erkende, ten troon verheffen; hij verwacht alle heil van eenen terugkeer tot doode en afgeleefde vormen. En onder dien strijd worden de banden, welke Vorst en Volk aan elkander verbinden, steeds losser, de overeenstemming, welke tusschen beide moet bestaan, steeds minder; de oude gehechtheid en eerbied zijn vervan- | |
[pagina 350]
| |
vangen door eenen geest van tegenstreving en weêrspannigheid, welke de klove al grooter en grooter zal maken. Gelukkig mag Nederland zich noemen, dat deze geest daar minder heerschend, dat hij aan verreweg het grootste en beste deel der natie vreemd gebleven is. Maar juist dit moet aansporen tot waakzaamheid, en naar middelen doen omzien, om den vijand, die aan de grenzen staat, het binnendringen te beletten. En, dit zullen wij kunnen door te zorgen voor de verstandelijke en zedelijke beschaving van alle standen des volks, de allerlaagsten zelfs niet uitgesloten. Immers daardoor zullen zij allen bekwaamheid en geschiktheid verkrijgen, om tot het juiste inzigt van hunne regten en pligten te geraken. Zij zullen bij hunne intrede in de burgerlijke maatschappij niet alleen er naar trachten om hunne regten te doen gelden, maar er ook naar streven, om de verpligtingen, welke deze hun opleggen, getrouwelijk te vervullen, en dat wel omdat zij aan het vermogen den wil paren, om voor zichzelven en anderen nuttig werkzaam te zijn. Eene Maatschappij of liever een Staat zal alleen dan inwendig rust kunnen genieten, wanneer zoowel alle standen als de bijzondere leden van elken stand, gezamentlijk leden van één zelfde ligchaam, de overtuiging deelen, dat eene getrouwe pligtsbetrachting de eerste en voornaamste waarborg is van de algemeene welvaart; dat de individuele welvaart ten naauwste verbonden is met het welzijn van het geheel; dat dit geheel alleen dan eene zekere mate van welvaart kan genieten, wanneer alle standen, bij een gepast gebruik van hunne regten, elkander nuttig kunnen en willen zijn; wanneer de bijzondere leden van elken stand zich vrij en onbedwongen bewegen in den kring van werken, hun aangewezen, en daarbij het vermogen en den wil voegen, om zich getrouw van al hunne pligten te kwijten. Dit zal alleen dáár kunnen plaats hebben, waar alle krachten en vermogens, welke den mensch tot willen en doen aanzetten, behoorlijk zijn ontwikkeld en gevormd. Immers alleen hij, bij wien overeenstemming bestaat tusschen gevoelen, denken en willen, kan goed handelen. Met een helder oog zal hij de baan, welke voor hem ligt, over- | |
[pagina 351]
| |
zien, en volijverig zijne schreden daarhenen rigten, waar de stem van pligt hem roept. Dáár, waar zij, die regeren, en zij, die geregeerd worden, door waakzaam beleid en trouwe gehoorzaamheid, beide vruchten van een welontwikkeld verstand, zich beijveren, om hunnen pligt getrouwelijk te betrachten en aan hunne bijzondere roeping te beantwoorden, dáár is de rust van den Staat beter bevestigd, dan zulks ooit door geschrevene wetten of talrijke huurbenden kan geschieden. En het onderwijs, het opvoedend onderwijs is bij magte, dit te bewerken. Het stelt zich ten doel, om bij alle toekomstige leden van den Staat den wil op te wekken en het vermogen te ontwikkelen, om, bij hunne intrede in het burgerlijk leven, in hunnen stand nuttig werkzaam te zijn, en zulks niet alleen voor en op zichzelven, maar ook voor en in zamenwenwerking met al hunne medeburgers. Onder het aanleeren van nuttige en noodzakelijke kundigheden zoekt het aller verstand te ontwikkelen en hen op te leiden tot de beoefening van alle maatschappelijke en Christelijke deugden; - het wil dus allen opvoeden en vormen tot brave en verlichte, tot kundige en godsdienstige menschen. In alle tijden en in alle landen zijn brave en verlichte mannen voor de beste burgers gehouden; nimmer nog heeft er een Staat of eene Maatschappij bestaan, wier waarachtige belangen door onkunde of zedeloosheid, door domheid of ongodsdienstigheid konden bevorderd worden. Te allen tijde bestond er behoefte aan onderwijs; maar nimmer was die behoefte grooter en dringender dan thans; nimmer werd zij, en dat wel voor alle standen des volks, meer gevoeld, dan in den tijd, dien wij beleven. Bij den voortgang der beschaving neemt de invloed der stoffelijke magt af, in dezelfde mate als die der zedelijke toeneemt. Dwang en geweld kunnen niet langer gehoorzaamheid aan Wet en Overheid bewerken; zij moet haren grond vinden in de zedelijke, vrije overtuiging. Die overtuiging neigt den wil ten goede; zij geeft dezen genoegzame kracht om te handelen; zij hangt af van de inzigten, door gevoel en nadenken aan de hand gegeven. Hoe levendiger de mensch gevoelt, hoe juister hij denkt; | |
[pagina 352]
| |
hoe meer gevoel en nadenken door het onderwijs in overeenstemming is gebragt en ontwikkeld, des te duidelijker zijn de inzigten, des te vaster is de overtuiging, des te onwankelbaarder de goede wil. Dat goede willen alleen kan Constitutionele Staten een duurzaam, zelfstandig bestaan verzekeren. Hunne regeringsvorm toch rust op de vooronderstelling, dat het volk het tijdperk der verstandelijke ontwikkeling is ingetreden, en dat iedere burger een' zoodanigen graad van ontwikkeling kan bereiken, dat hij, bij de kennis zijner regten, den wil en het vermogen voege, om zijne pligten te betrachten, en daardoor tot het inzigt en de overtuiging kome, dat het algemeen belang zijn eigen belang is. Iederen burger staat het vrij, de daden en handelingen der Regering te bespreken en te beoordéelen; de meeste zaken worden in het openbaar behandeld, het voor en tegen opentlijk gewikt en gewogen; dit alles wekt ieder op, om den gang der zaken met belangstelling gade te slaan. Maar hoe zal een volk, bij hetwelk de massa niet goed onderwezen is, een gepast gebruik kunnen maken van die regten, door de staatsregeling verleend? Onverschillig zal het zijn voor den gang der zaken; maar slechts zoo lang, tot dat enkelen, door eigenbelang of roemzucht gedreven, het tot werkzaamheid aanzetten en de leiding van het algemeen gevoelen op zich nemen. En zal men dan, bij het bespreken en beoordeelen van de handelingen der Regering, dien zedelijken eerbied, die kieschheid kunnen verwachten, welke, hoe groot ook het verschil van meening zij, zoowel tusschen Vorst en Volk, als tusschen de burgers onderling, moet blijven bestaan? Wij gelooven het niet; want bij den ruwen en onbeschaafden hoop zal een lage, verachtende toon den gereedsten ingang vinden; en deze moet op den duur het Hoofd van den Staat, hooggeplaatste ambtenaren, ja zelfs geheele standen van de achting berooven, welke zij moeten genieten, zullen de wetten, welker uitvoering hun is opgedragen, niet in minachting geraken en krachteloos worden. Dagbladen en vlugschriften houden zich onledig met de daden en handelingen der Regering op eene scherpe wijze te gispen en te hekelen; niet om haar door | |
[pagina 353]
| |
klem van redenen tot de overtuiging te brengen, dat zij den verkeerden weg bewandelt, maar met het kennelijk doel, om hare gedragingen in een hatelijk daglicht te stellen, en daardoor den geest van tegenstreving te prikkelen en gaande te maken. Alles wordt aangewend, om die geschriften onder het volk te verspreiden, om dit met hunnen inhoud bekend te maken. Zij wijzen bij herhaling op regten, wekken ieder op, deze ongekrenkt te handhaven en daarvan een beter gebruik te maken; - van pligten spreken zij niet; deden zij dit, dan zouden zij zoo veel ingang niet vinden, ‘omdat alleen hij, die de meeste regten aanbiedt en de minste pligten voorschrijft, de man des volks kan zijn.’ De domme menigte wordt hierdoor een werktuig, hetwelk, als het oogenblik gunstig is, in beweging gezet wordt, om eene orde van zaken te bewerken, welke niet het heil des volks bevordert, maar de leiders der openbare meening op die plaats brengt, welke deze gelooven, dat hun in het bestuur van den Staat moet worden aangewezen. En is dit doel bereikt, dan volgen zij, die vroeger klaagliederen over grieven aanhieven, denzelfden weg als hunne voorgangers. De geschiedenis der meeste omwentelingen is daar, om dit te getuigen. Van het hoogste belang is het dus, alle standen des volks door het onderwijs zoodanig te ontwikkelen en te vormen, dat zij allen aan de kennis hunner pligten het vermogen en den wil paren, om die te vervullen, ten einde hen daardoor bekwaam en geschikt te maken, om, onder de uitoefening hunner regten, zoowel hun eigen als het algemeene welzijn te bevorderen. Dan alleen zullen zij in staat zijn, het ware van het valsche te scheiden; dan kunnen zij oordeelen, of hetgeen als grieve wordt opgegeven wezentlijk als zoodanig moet worden aangemerkt; dan zullen zij de woorden der ware vrienden van volksgeluk en welvaart kunnen onderscheiden van die van kwalijkgezinden en eigenbelangzuchtigen; dan zal de menigte niet zoo ligt de speelbal worden van ieder, die hare hartstogten weet op te wekken en hare driften gaande te maken; want zij begrijpt, wat haar gezegd, zij doorgrondt het woord, dat tot haar gerigt wordt; zij weet, dat elk regt, | |
[pagina 354]
| |
haar toegekend, in verband staat met pligten, welker vervulling alleen ieder het ongestoorde genot zijner regten kan verzekeren. Men zegge niet, dat de verlichting en beschaving der lagere standen dezen ontevreden met hun lot maakt, en naar veranderingen doet haken, welke de rust der Staten in gevaar brengen. De geschiedenis van oudere zoowel als van nieuwere tijden weêrspreekt deze bewering. Te allen tijde waren het de hoogere standen, die, ontevreden met hunnen toestand, de lageren tot opstand aanporden. Wie toch zal beweren, dat de omwentelingsmannen, zoowel die van 1789 als van 1830, tot de lagere standen behoorden? Waren die lagere standen meer verlicht, meer beschaafd geweest, hadden zij een beter onderwijs ontvangen, dan voorzeker zouden zij zich niet zoo gemakkelijk als werktuigen hebben laten gebruiken, om eenen stand van zaken te bewerken, welke alleen aan anderen voordeel moest aanbrengen. Laat alle standen ongestoord het voorregt genieten van onderwezen te worden; daardoor alleen zullen zij tot het regte inzigt van den geheelen omvang hunner pligten geraken; want, is het verstand ontwikkeld en gevormd, de wil opgeleid tot de beoefening van alle maatschappelijke en Christelijke deugden, dan zullen alle pogingen, om de openbare orde te verstoren, ijdel zijn; het geheele volk is dan daarvan overtuigd, dat rust, orde en eerbied voor de wet, ondergeschiktheid aan het wettige gezag de grondzuilen zijn van de welvaart en het voortdurend bestaan van Staten en Maatschappijen. II. Wij hebben, in de tweede plaats, het Onderwijs eene dringende behoefte genoemd, omdat het godsdienstigheid en zedelijkheid aankweekt. Het onderwijs zou zijne bestemming verloochenen, zoo het er niet naar streefde, om den jongen mensch tot Godsdienst en zedelijkheid op te leiden. Immers het is een gedeelte der opvoeding, en dus moet het met deze tot één doel zamenwerken, zich met haar in één punt vereenigen, namelijk om al het goede en edele, dat God in den mensch gelegd heeft en ontwikkeld wil hebben, te voorschijn te | |
[pagina 355]
| |
roepen, ten einde het te voeden, te versterken en genoegzame kracht te geven, om zich boven het onedele, dat hem aankleeft, te verheffen en daarover te heerschen. Vandaar, dat onze wettelijke verordeningen op het Onderwijs bepalen, ‘dat alle onderwijs zoodanig moet zijn ingerigt, dat, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelven opgeleid worden tot de beoefening van alle maatschappelijke en Christelijke deugden.’ Onder en bij het aanbrengen van kundigheden wordt het denkvermogen gevormd, het gevoel opgewekt, de wil ten goede geleid, of liever, alle vermogens en krachten, welke in den jongen mensch sluimeren, worden gevoed en versterkt, aan eigene werkzaamheid gewend, en geschikt gemaakt, om zoodanig op elkander te werken, dat zij, allen vereenigd, hem aansporen en voorbereiden om goed te handelen, om al zijne verpligtingen te vervullen, om, in één woord, God lief te hebben boven alles en zijnen naaste als zichzelven. Een zoodanig handelen kan alleen verwacht worden van hem, die het noodige inzigt heeft in zijne betrekkingen en verpligtingen, en de vereischte kunde bezit om deze te vervullen; die met dat inzigt en die kunde een levendig gevoel en eene vurige liefde voor eene getrouwe pligtsbetrachting vereenigt, en daarmede eenen vasten wil verbindt, om het goede en loffelijke te bewerkstelligen en ten uitvoer te brengen. ‘Willen is naar overtuiging handelen.’ Wij hebben het reeds gezegd, die overtuiging hangt af van de inzigten, gewrocht door gevoel en nadenken. Een verkeerd denken en gevoelen heeft een verkeerd willen en handelen ten gevolge; die niet rein denkt, zal ook niet rein handelen. Hoe reiner de mensch denkt, hoe meer gevoel van Godsdienst en zedelijkheid, hoe meer kracht en wil ten goede er bij hem zal gevonden worden. De ontwikkeling en vorming des verstands alzoo bevorderende, werkt het onderwijs krachtig mede, om het gevoel voor Godsdienst en zedelijkheid te ontwikkelen, of dit, daar, waar het verwaarloosd of onderdrukt is, op te wekken, te leiden en te besturen. Het rust | |
[pagina 356]
| |
den jongen mensch niet alleen toe met alles, wat hem voor het uiterlijke leven noodig is, maar maakt ook hart en gemoed geschikt om dat uiterlijke leven in overeenstemming te brengen met het innerlijke, hetwelk toch het voornaamste moet zijn. Kennis, en gezindheid, en willen, en handelen zoekt het in harmonie te brengen; het wekt het godsdienstig gevoel op, neigt den wil ten goede, en zoekt daardoor de klove weg te nemen, welke er tusschen kennen en willen bestaat; en dat wel om zoo veel mogelijk het rad des wetens in het rad des willens te doen vatten, en de Godsdienst tot de kracht te verheffen, welke beider beweging bestuurt en regelt, opdat zij goede en edele daden voortbrenge, en den mensch opleide, om, naar de les des Christendoms, afstand te doen van alle ongeregtigheid. Maar, zullen sommigen zeggen, als het onderwijs den mensch met eene zoodanige kracht ten goede kan toerusten, van waar dan al die in het oog loopende gebreken, welke de klagt schijnen te billijken, dat ook ons volk in godsdienstigheid en zedelijkheid niet vooruitgaat? Vanwaar dan die losbandigheid, die ontucht, die dronkenschap, dat rusteloos streven naar zinnelijk genot? Wij leven immers in een land, in hetwelk zoo oneindig veel voor het onderwijs gedaan is en gedaan wordt. Overal vindt men ruime en geschikte scholen; zelfs de afgelegenste gehuchten zijn daarvan niet verstoken. Overal is het onderwijs aan daartoe bevoegde personen toevertrouwd; overal blijkt het, dat het onderwijs een voorwerp van aanhoudende zorge is. Maar, wij vragen het, wat baat dit alles, wat baten al die scholen, zoo lang zij slechts door de kinderen van een gedeelte der bevolking bezocht worden? Wat kunnen al die onderwijzers aan eene algemeene verbetering der zeden toebrengen, als verreweg het grootste deel der kinderen hun onderwijs zóó bijwoont, dat zij ter naauwernood tijds genoeg hebben om een weinig lezen en schrijven te leeren, en voor het overige onontwikkeld moeten blijven, omkleed met de ruwe schors, onder welke eene verkeerde of verwaarloosde opvoeding al hunne vermogens dreigt te verstikken? Immers het is eene treurige waarheid, dat velen, ja zeer velen, het onderwijs | |
[pagina 357]
| |
zeer ongeregeld bijwonen, met tusschenruimten van weken en maanden de scholen bezoeken, en reeds uitgeleerd heeten, als hunne ontwikkeling en vorming nog op eenen zeer lagen trap staatGa naar voetnoot(*). En dan die armen, die behoeftigen, | |
[pagina 358]
| |
die om der kosten wille hunne kinderen niet kunnen laten onderwijzen, en die onverschilligen, die eigenbelangzuchtigen, die hun het onderwijs onthouden, om de kinderhanden tot eigen voordeel te gebruiken? En dan die opvoeding, welke de kinderen in vele huisgezinnen ontvangen, die het goede zaad, in de scholen uitgestrooid, moedwillig vertrapt en in de kiem verstikt? Zoek hierin de oorzaak van het zoo bedroevende verschijnsel, maar niet in de ongenoegzaamheid van het onderwijs om godsdienstigheid aan te kweeken, om zedelijkheid te bevorderen. Dat verwaarloozen van het onderwijs, dat niet bezoeken der scholen doet velen onvoorbereid, zichzelven onbewust het maatschappelijk leven intreden. Geene kracht in zich gevoelende, welke hen opwekt en aanspoort om het zinnelijke te onderdrukken, of het althans binnen de palen van het betamelijke en geoorloofde te houden, dwalen zij af van den regten weg, en streven er eenig en alleen naar, om hunne dierlijke lusten te bevredigen. En hoe kan het ook anders? Hun ontbreekt het noodige inzigt in al hunne betrekkingen en verpligtingen; zij weten het niet, dat in den mensch het geestelijke over het dierlijke, het Goddelijke over het zinnelijke moet heerschen. Schrikbarend is het misbruik, dat er gemaakt wordt van sterke dranken; talloos zijn de slagtoffers, welke de dronkenschap ten verderve leidt. En onder welke standen, onder welke menschen ontmoet men de meesten van die ongelukkigen? Immers onder die standen en die menschen, welker verstandelijke en zedelijke beschaving of geheel of in meerdere of in mindere mate verwaarloosd is. De lagere standen onontwikkeld en verwaarloosd, als zij zijn, vinden in den jenever het goedkoopste middel om zich een oogenblikkelijk genot te verschaffen. Den geheelen dag moeten zij arbeiden; ter naauwernood kunnen zij met al hunnen arbeid in hunne | |
[pagina 359]
| |
nooddruft voorzien; zij zoeken afleiding; zij hebben eene opwekking noodig; de tijd, niet voor den arbeid bestemd, valt hun lang; in huis vervelen zij zich, want zij hebben geene kennis aan, geenen lust voor de genietingen, welke de meer ontwikkelde daar kan vinden; als zij geld hebben, haken zij naar gezelschap; zij zoeken het op en vinden het, maar al te veel, in tallooze kroegen en tapperijen. De aankomende jongen verzelt den vader; met welgevallen hoort hij de gesprekken, welke er gevoerd worden; hij beijvert zich, den ruwen toon, welke daarbij heerscht, magtig te worden; hij drinkt, praat, lacht, vloekt, schreeuwt even als alle anderen. Geene stem in zijn binnenste roept hem toe: het is niet alzoo, dat de mensch moet handelen; - hij, bij wien het dierlijke in volle kracht te voorschijn is getreden, gelooft op den regten weg te zijn; hij holt voort op het pad, dat maar al te dikwijls op schavot of kerker uitloopt. Wat zullen alle middelen, ter verbetering aangewend, hier baten? Wij mogen niet wanhopen aan de verbetering eens menschen; maar de ondervinding, zij leert het, helaas! maar al te dikwijls, dat zij bij de zoodanigen te vergeefs beproefd wordt. De mensch is vatbaar voor alles, wat edel en goed is, zoowel de arme als de rijke, de vorst als de onderdaan. Maar dat edele en goede, het komt niet van zelf te voorschijn; wordt de mensch niet opgevoed, niet onderwezen, dan verstikt het onder het onkruid; hij groeit op zonder deugd, zonder zedelijke heerschappij over zichzelven. ‘Hij wordt,’ zoo als van der palm het noemt, ‘niet meer dan een dier, maar het vratigste, het vernielendste, onreinste, dierlijkste van alle dieren.’ En waar zullen nu, in de laagste standen, de kinderen die opvoeding erlangen, welke hen tot deugd en goede zeden moet vormen? Zal het zijn in den verpestenden dampkring, in welken zij zich bewegen, in die achterbuurten, waar zich, als in een' zinkput, alles vergadert, wat de Maatschappij heeft uitgeworpen? Zullen de ouders, die zelven onopgevoed bleven, lust en bekwaamheid hebben om haar te bekostigen? Neen, hier moet het onderwijs, het opvoedend onderwijs verzoenend tusschen- | |
[pagina 360]
| |
beiden treden; dit alleen kan, hoewel dan ook niet bij allen, toch bij velen, den grond leggen voor eene omkeering en verbetering, welke het uitzigt opent, dat zij zich eens uit den poel van jammer en zedeloosheid zullen verheffen. Waarom dan toch niet door bewaar-, armen-, werk- en herhalingscholen gezorgd, dat de geringere standen overal genoegzame gelegenheid vinden, om hunnen kinderen een onderwijs te doen genieten, dat ook bij hen het goede kan te voorschijn roepen, ontwikkelen en vastheid geven?Ga naar voetnoot(*) Immers voor de kinderen der armen bestaat het onderwijs ‘in het geheel ontbolsteren en ontwikkelen hunner verstandelijke en zedelijke vermogens, en in het bijbrengen der algemeene kundigheden, welke ook voor hunnen stand onontbeerlijk zijn; het eerste als doel, het laatste vooral als hulpmiddel tot dit doel. Opvoeding is voor hen het ontwikkelen der ligchamelijke vermogens, het openen en vormen van het hart, het beschaven hunner zeden, het gewennen aan orde en arbeidzaamheid, en het bijbrengen van ervarenheid in eenigerhande bedrijf, als middel van volgend bestaan.’Ga naar voetnoot(†) Slaat, om u van het nut van het onderwijs te overtuigen, onder die standen, hen gade, welke in hunne jeugd het geluk hadden van onderwezen te worden op eene der armenscholen, die sieraden van vele onzer steden. Ziet hen, hoe zij zich verheven hebben uit de ellende, welke hunne eerste levensjaren zoo droevig maakte. Ziet hen tevreden in den stand, in welken God hen plaatste, met blijmoedigheid hunnen dagelijkschen arbeid verrigtende, eerlijk en trouw in eenvoudigheid des harten God dienende. Betwijfelt gij deze bewering, lees dan, bid ik u, de verslagen, welke jaarlijks openbaar gemaakt worden, over den staat der Armenscholen in Amsterdam, en gij zult het mij toestemmen, dat een goed opvoedend onderwijs den mensch toerust met eene kracht ten goede, | |
[pagina 361]
| |
welke hem zijn hoogste goed doet zoeken en vinden in de betrachting der voorschriften van Godsdienst en zedelijkheid. Maar ook bij andere standen bestaat die behoefte aan een meer voortdurend onderwijs; want ook daar heerscht dat noodlottig misbruik van sterke dranken, met de ontucht, de overvloedigste bron van zedeloosheid en misdaad. Telt ze op onder de bij u bekenden, die gij met weemoed zoo diep in den poel van zonde en verderf ziet neêrzinken. Moet gij niet bekennen, dat het onderwijs, hetwelk de meesten ontvingen, of de wijze, op welke zij het bijwoonden, of de tijd, dien zij daaraan besteedden, veel te wenschen overliet, en dat daardoor hun verstand niet zóó werd ontwikkeld en gevormd, als noodig was, om het genoegzame kracht en sterkte te geven, steeds den wil op het goede te rigten? En juist die geringe mate van verstandelijke ontwikkeling is eene klip, op welke velen schipbreuk lijden; want zij is oorzaak, dat zij bij voorkeur het gezelschap zoeken van hen, die hun eenigste vermaak vinden in het opvolgen en bevredigen van zinnelijke lusten. Dit slecht gezelschap is menigeen ten verderve; het is eene overvloedige bron van alle kwaad, de leerschool van menige ondeugd. En, waarom zoeken de meesten het op, waarom stellen zij het boven het betere? Alleen omdat hunne vermogens niet genoeg ontwikkeld zijn, omdat de kring, in welken hunne geest zich beweegt, te beperkt is, dan dat zij smaak zouden kunnen vinden in hetgeen dienen kan ter veredeling en volmaking van hunnen verstandelijken en zedelijken aanleg. Wij weten het, er zijn er, wier verstandelijke ontwikkeling tot eenen hoogen trap is opgevoerd, en die zich desniettegenstaande aan losbandigheid en zedeloosheid overgeven. Maar had ook bij hen die ontwikkeling des verstands zóó plaats, dat zij daarbij werden opgevoed, dat het gevoel op het heilige en Goddelijke, de wil op het reine en goede gerigt werd? En ook deze vragen mogen wij doen, als wij denken aan die zoogenaamde vlugge jongens, die, vroeg der schole ontwassen, op hun 14de of 15de jaar koffijhuizen en herbergen bezoeken, en daar, of bij kaartspel of bij biljart, den | |
[pagina 362]
| |
grond leggen voor eene gewoonte, welke hen later diep ongelukkig kan maken. Godsdienstigheid en zedelijkheid kunnen door geene wetten bevolen, door dwang noch geweld in de harten geplant worden; alleen door de krachten en vermogens van ligchaam en ziel naar aard en aanleg op te wekken, te zuiveren, te sterken en tot het regte einde te besturen, kunnen zij zich vrijelijk ontwikkelen, welig opschieten en goede vruchten voortbrengen. Opvoeding en onderwijs moeten aan beide wasdom en vruchtbaarheid geven; zonder deze zijn zij niet denkbaar. Overvloediger en menigvuldiger zullen hare vruchten zijn, als de opvoeding in de huisgezinnen, het onderwijs in de scholen op eene regte en doelmatige wijze behartigd wordt.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|