Afscheidsgroet van M. Westerman. Uitgesproken in den schouwburg te Amsterdam, den 15 april 1847, bij zijn aftreden als tooneelspeler, na het uitvoeren van de rol van Jakob, in het treurspel: Omasis, of Jozef in Egypte.
Hoe bang ook 't afscheid vall', eens is de tijd gekomen,
Die ons met ernst gebiedt de loopbaan af te treên;
En moge ook nog het bloed met drift door de aadren stroomen,
't Zegt alles, dat het uur van rust voor ons verscheen.
Ja, na het wigtig perk van tienmaal zeven jaren,
Voegt ons geen kampstrijd meer in 't schoon gebied der kunst;
Als zóó veel winters ons zijn over 't hoofd gevaren,
Dan vleit men vruchteloos zich met vernieuwde gunst.
Maar in 't beslissend uur - waarom 't niet gul beleden? -
Is 't hart niet ongeroerd, en blijft de borst niet koel:
Men scheidt zich van een plaats, zoo lang met zorg betreden,
Toch zonder weemoed niet en fel geschokt gevoel.
Dan weemlen voor ons brein zoo veel herinneringen;
Gedachten zonder tal aan 't geen is heengegaan,
Die, vurig opgewekt, elkaar om strijd verdringen,
Doen 't diep geroerd gemoed in snelle wisling aan.
Dit ondervind ik thans, en gij ook zult beseffen,
Hoe plegtig mij dit uur van afstand wezen moet;
Wat mengling van gevoel mij in de ziel moet treffen
En mijne erkentenis thans wekt in vollen gloed.
'k Herinner mij de gunst, zoo lang van U genoten,
En aan mijn werkzaamheid, ten einde toe, besteed;
Hoe in der jaren tal, aan ons voorbijgevloten,
Steeds uw bemoediging mijn' ijver gloeijen deed.
O! dat gij in dit hart, zoo diep geroerd, kost lezen!
Gij zaagt de dankbaarheid, die daar opregt in welt;
En 't zou voor uw besef eene overtuiging wezen,
Dat ze U in woorden nooit zoo rein wordt voorgesteld.
| |
Ontvangt haar dan zoo gul, als gij haar aan mogt kweeken;
Dat ze in uw edel hart een' vrijen toegang vind';
't Verblijdende gevoel, dat ik in mij voel spreken,
Rijst uit besef alleen van 't geen me aan U verbindt.
Vaartwel! Ik mag voor 't laatst van deze plaats u groeten;
Tot in de ziel ontroerd treed ik de loopbaan af;
En, in de kunst vergrijsd, zie ik daar voor mijn voeten
Het einde van den weg; den ingang van het graf.
Ja, tot die donkre poort ben ik reeds digt genaderd,
Die 't vast beslissend eind der worstling wordt gekeurd;
Ik zie, wie weet hoe ras, me op nieuw met hen vergaderd,
Wier scheiding ik zoo lang, zoo innig heb betreurd.
Vaartwel dan! Blijve uw hart in edele aandrift gloeijen,
Waardoor het goede en schoon door U bemoedigd wierd;
Dan zal de kunst hier weêr in al haar volheid bloeijen,
Daar ze in een nieuw geslacht met eere wordt gevierd.
Van 't geen gij voor mij waart neem ik 't herdenken mede,
Daar ik mijn plaats ontruim in 't schoone kunstgebied;
En, wenschende in mijn hart U voorspoed, heil en vrede,
Besluit ik hier mijn baan: vaartwel! vergeet mij niet!
|
|