| |
De canut.
(Vervolg en slot van bl. 291.)
Zoodra jacquard zijnen intrek in het Conservatoire genomen had, zette hij zich terstond aan het vervaardigen zijner grootere knoopmachine. Al wat daartoe noodig was maakte hij zelf, zoowel het smids- als het timmermanswerk. Het was een genoegen, te zien, hoe ijverig en flink hij van zijne smidse naar de timmerplaats liep, nu eens den draaijersbeitel, dan weder de bijl greep, en inzonderheid den hamer met eene verwonderlijke bekwaamheid hanteerde. Nimmer had hij noodig, de enkele deelen van zijn werkstuk af te meten; zijne juiste oogenmaat en de ongemeene gelijkvormigheid, welke hij in acht nam, lieten hem nimmer dwalen. Ook reeds vroeger had hij vorm en maat van hetgeen hij maakte steeds zoo juist getroffen, dat hij nimmer noodig had, iets daaraan te proberen, te veranderen, laat staan te verwerpen.
In zijne uren van uitspanning zwierf hij door de zalen van het Conservatoire, onderzocht alle werktuigen, die er, of uit vroegere tijden bewaard werden, of als nieuwere uitvindingen derwaarts gebragt waren, onderscheidde bij den eersten blik, tot welk een gebruik zij dienen moesten, en vond er dan zijn genoegen in, hun zamenstel te ontdekken en ze aan den gang te brengen. Zoo beschouwde hij dan ook op zekeren dag, na afloop van zijn dagwerk, een kunstig zaamgesteld weefgetouw, dat vervaardigd was, om daarop een ongemeene en kostbare shawl voor de gemalin van den Eersten Consul te weven. Met voorovergebogen lijf en de handen op de knieën steunende, sloeg hij oplettend den gang der ma- | |
| |
chine gade, en een spotlach speelde om zijne lippen, terwijl hij aan den directeur van dit museum, onder wiens bestuur het werk gedaan werd, de vraag rigtte: ‘Dat zal veel geld kosten; niet waar, Mijnheer?’
‘Twintigduizend francs.’
‘Drommels! Maar ik heb daar beneden, in een' hoek, eene ongebruikte machine van vaucanson gevonden, die nog al iets eenvoudiger is, en waarmede men hetzelfde werk kan verrigten, terwijl de kosten hoogst genomen achthonderd francs beloopen zouden. Het is niet goed, dat men aan vaucanson's voortreffelijk werktuig geene meerdere oplettendheid schenkt; want daarin heerscht een gronddenkbeeld, dat meer waard is dan al de combinatiën der overige weefgetouwen. Ik zal er gebruik van maken.’
Hij ging hierop naar zijne werkplaats, sneed, beschaafde en vervaardigde, op zijne bloote herinnering af, in het klein eene soortgelijke machine als die van vaucanson; ‘want,’ zeide hij bij zichzelven, ‘het zal mij een genoegen zijn, iets zoo zeldzaams naar Lyon te kunnen brengen en het aan mijne vrouw te laten zien.’ Nadat hij zijn model gereed had, vereenvoudigde hij het nog, verbeterde er hier en daar iets aan, en verminderde daardoor de moeijelijkheid van zamenstel en van gebruik nog aanmerkelijk. Niets was hem te veel werk, niets kon hem afmatten of afschrikken, deze, gelijk in vervolg van tijd bleek, zoo allerbewonderingwaardigste, schranderst uitgedachte machine te voltooijen. Vol van den ijver voor zijn werk, drukte jacquard menigmaal de hand tegen zijn breede voorhoofd, en menige droppel zweets biggelde hem langs de gloeijende wangen, want hij gunde zich geen oogenblik verademing, zoo lang niet zijn ingespannen arbeid voleindigd was. Met bloote armen, het hemd tot boven de ellebogen opgestroopt, was jacquard op zekeren dag bezig, lustig zijne schaaf te doen gaan onder het neuriën van een vrolijk Lyonsch liedje, toen eensklaps zijne deur openging, en hij, omziende, den Eersten Consul gewaar werd.
‘Welnu,’ vroeg deze, ‘hoe staat het met mijne knoopmachine?’
‘Consul, zij is gereed.’
‘En toch is het mij onmogelijk, in het stuk, dat gij daar gemaakt hebt, de gedaante van uwe eerste machine te herkennen.’
‘Dat ding moet ook geen werktuig verbeelden om netten
| |
| |
te knoopen, maar een weefgetouw tot het vervaardigen van zijden stoffen. Men kan daarmede juist zulk een shawl weven, als gij voor uwe gemalin verlangt.’
‘Kan dan dat met zoo onbeduidend een werktuig gedaan worden?’
‘Voorzeker; maar het is niet geheel en al eene uitvinding van mij; vaucanson heeft mij op de gedachte gebragt. In deze machine, Mijnheer,’ vervolgde hij, ‘in dit onbeduidende speeltuig zijn, gelijk ik het onlangs reeds zeide, al de combinatiën der weefgetouwen vereenigd. Zij vereenvoudigt de bewerking der zijden stoffen, die zoozeer gezochte voorwerpen van weelde, en heeft tevens nog het voordeel, dat de werklieden, die er mede arbeiden, niet kreupel en mismaakt worden; want gij kunt u niet verbeelden, Heer, tot welk een lijden, tot welke hinderlijke verwringingen van het ligchaam de arme Canuts gedoemd zijn. Die weeft, zit op eene hooge bank, en is gedwongen zijne beenen, op eene hoogst moeijelijke wijs, nu eens regts, dan weer links te draaijen, om aan de draden veranderde rigtingen te geven, naarmate het borduursel of de aard der stof, welke hij onder handen heeft, zulks vereischt. Een, of soms ook verscheidene werklieden zijn daarenboven nog noodig, om op verschillende wijzen de draden te keeren en te wenden. Tot dezen pijnlijken arbeid van het striktrekken worden gewoonlijk kinderen en jonge meisjes gebruikt; en deze ongelukkige kleine schepseltjes moeten zich nu den geheelen dag lang in deze gedwongene ligchaamsverdraaijingen bewegen, waardoor hunne gestalte misvormd, hun groei gestuit en de levenskiem bedorven wordt. Het weefgetouw echter, dat ik hier bezig ben te vervaardigen, zal, hoop ik, aan al deze ellende een eind maken, wanneer het God behaagt, mij daartoe de kracht te verleenen.’
De Eerste Consul vatte met zijne zachte hand de vereelte hand van den werkman, en zeide met ongehuichelde warmte: ‘Jacquard, gij zijt een goed burger en een edel mensch!’
‘Gij zijt al te goed, Mijnheer,’ hernam deze met eerlijke trouwhartigheid in zijnen toon, een oogenblik lang den hoogen rang van den man, die voor hem stond, vergetende; ‘doch dat doet er niet toe,’ vervolgde hij, de hem toegereikte hand slechts met de toppen zijner vingeren aanrakende; ‘dat doet er niet toe; wij zijn geboren om elkander te verstaan.’
| |
| |
‘En ik hoop ook, dat wij elkander verstaan zullen,’ hernam bonaparte lagchende. ‘Maar waarom is uwe bekwaamheid in de werktuigkunde eerst zoo laat bekend geworden?’
‘Ja, zie, dat komt daar vandaan, dat ik uit geene rijke familie ontsproten ben; want aan arme lieden valt het niet gemakkelijk, zich in naam te brengen. Mijn vader, jan karel jacquard, was de zoon van een' steensnijder uit Couzon en de kleinzoon van een' hoevenaar uit Rijssel. Van zijn ambaeht was hij een goudwerker en zijdeärbeider; en mijne moeder, antoinette rive, gaf onderwijs in het teekenen. In mijne vroege kindschheid moest ook ik draden draaijen; doch weldra deed mijn vader mij, uit hoofde van mijnen overgrooten afkeer van dat werk en om mijne zwakke gezondheid, bij een' boekbinder. Kort daarop een wees geworden, liet ik ook het boekbinden varen en begon eene hoedenmakerij. Deze affaire slaagde goed, en niet lang duurde het, of ik had er zooveel mede overgewonnen, dat ik een huisje koopen kon. Nu kwam het beleg van Lyon; mijn huis werd in brand geschoten, en ik zelf moest de stad mijden, omdat een hoedenmaker uit mijne buurt, die mij haatte, zonder dat ik er hem reden toe gegeven had, mij door zijnen vriend coumon op de lijst der vervolgden deed brengen. - Gelukkigerwijs had ik in de republikeinsche armee een' zoon, een' welgemaakten, wakkeren jongen. Bij hem nam ik mijne toevlugt. Hij deed mij in zijne compagnie inschrijven, mij een geweer geven, en zoo dienden wij zes maanden lang het vaderland als brave soldaten. Toen wij op zekeren dag aldus te zamen op den vijand aanrukten, trof hem een kogel en hij stortte aan mijne zijde neder. “Voorwaarts!” kommandeerde onze kapitein. Ik hief den gevallene op, en wilde hem mededragen - helaas, hij was dood!.... Van nu af aan was de soldatenstand mij ondragelijk. Dank zij eenige lieden, die als mijne verdedigers optraden, omdat zij inzagen, dat iemand als ik niet gevaarlijk wezen kon, ik mogt mij eindelijk to Lyon weder neêrzetten. Mijn huis was wel
afgehrand en mijne hoedenfabrijk weg; maar ik vatte het beroep van mechanicus op, herstelde hier en daar weefgetouwen, draaide stoelen, vervaardigde allerlei gereedschap, en won op deze wijs nooddruftig den kost. Het overige weet gij, Consul, en kunt ook wel begrijpen, welk een schrik mij op het lijf viel,
| |
| |
toen de Heer Prefekt mij door een' gendarme deed halen, in eene postchais pakte en hier bragt. Doch, den Hemel zij dank, alles is goed afgeloopen. Gij hebt mij tot een rijk man gemaakt, en ik kan nu leven als een groot heer; slechts de gedachte aan mijnen armen zoon, over wiens verlies ik mij nog altijd niet troosten kan, verbittert mij menig genot; zonder dat, zou ik volkomen gelukkig zijn.’
‘Gelukkig?’ vroeg bonaparte op een' toon van twijfeling, gelukkig? Wilt gij daarmede zeggen: zonder wenschen, zonder eerzucht?’
‘Waarom niet? Wat toch zou mijne eerzucht kunnen gaande maken? Wat kan ik nog meer wenschen? Uwe mildheid heeft mij een inkomen van zesduizend livres verzekerd; ik heb eene goede vrouw, die ik bemin en die mij weder mint.’
‘Maar roemzucht, drift naar eer, doen die uwen boezem dan niet kloppen?’
‘Welke roemzucht, welke drift naar eer kan wel de borst van een' armen handwerker, als ik ben, vervullen?’
‘Nu, ik zal u dikwijls komen bezoeken, mijn wakkere Lyonsche handwerker, zoo als het u belieft u te noemen, en wij kunnen dan nog menigmaal met elkander praten.’ Met deze woorden nam napoleon van jacquard afscheid.
Ach, hij vergat jacquard en diens werkstukken; hij vergat alle beloften, welke hij hem gedaan had; de slag van Austerlitz vervulde al zijne gedachten, en hij steeg op ten keizerstroon.
Middelerwijl werkte jacquard rustig voort, en stelde zijne voltooide machine op de tentoonstelling van kunstwerken ter beschouwing. Door de regtvaardigheid des kunstregters, die inderdaad verdiende een deskundige genoemd te worden, viel hem eene bronzen medaille ten deel, die het opschrift voerde: ‘voor den Heer jacquard, den uitvinder eener bewerktuiging, die den moeijelijken arbeid der zijdewerkers overbodig maakt.’
Deze zijne medaille ontvangen hebbende, keerde jacquard, gelukkiger dan een koning, naar Lyon terug. Hij bragt zijne vrouw den eersten shawl mede, die op zijne, naar vaucanson's model vervaardigde machine geweven was, tevens met zijne aanwijzing op een jaargeld van zesduizend livres. De eerbare burgervrouw ware bijna van blijdschap gestorven, toen zij zich inderdaad op eenmaal zoo rijk zag;
| |
| |
zij omarmde haren echtgenoot, en, hem met Lyonsche vrolijkheid bij de kin vattende riep zij: ‘Dat is eerst een man! een man die genoemd mag worden! dien ik liefheb, zoo waar als ik zijne vrouw ben!’
Nu paste zij hem dan ook met dubbele zorgvuldigheid op, en deed al wat zij slechts wist te bedenken, dat hem genoegen geven kon. ‘Want,’ zeide zij menigmaal, ‘hij heeft nu toch aan de laatdunkende Parijzer heertjes getoond, dat wij Lyonners ook niet voor de poes zijn.’
* * *
Vele jaren verstreken; het keizerrijk moest in 1816 plaats maken voor de restauratie; de geallieerde troepen overstroomden een groot gedeelte van Frankrijk, en met den trots van overwinnende soldaten huisden zij in de voornaamste steden van het koningrijk. - Jacquard had reeds zijn zestigste levensjaar bereikt en woonde in een klein huisje bij Bullin, op geringen afstand van Lyon, eenzaam en in zijne afzondering genoegzaam geheel vergeten. Toen hij daar nu op zekeren dag met zijne vrouw de aangename koelte van den avondstond voor hunne deur zat te genieten, zag hij, niet zonder groote verbazing, eene postchais voor zijn huis stilhouden. Nog meer verbaasde hij zich, toen hij eenen vreemdeling, die uit dit rijtuig gestegen was, met een den Engelschman kenmerkend accent, naar den Heer jacquard hoorde vragen.
‘Die ben ik, Mijnheer,’ hernam de grijsaard.
De vreemdeling nam met het grootst betoon van achting zijn' hoed af en boog zich diep voor hem, terwijl jacquard volstrekt niet begrijpen kon, wat dit geheimzinnig gedrag te beteekenen had.
‘Mijnheer,’ begon nu de Engelschman, ‘ik acht mij uiterst gelukkig u gevonden te hebben, en zeer zou het mij verblijden, wanneer mijn naam u niet geheel onbekend gebleven was - ik ben james watt.’
‘Hoe! de uitvinder der stoommachines, degeen, die al het kwaad weder vergoedt, wat de oorlog gedaan heeft. O Mijnheer, veroorloof dat ik mijne knieën voor u buig, want gij zijt de grootste man, dien ik ken.’
In plaats van deze hulde aan te nemen, schudde watt met innige vriendschap de hand van jacquard, en beiden zetteden zich naast elkander neder.
| |
| |
‘Mag ik mij heden avond bij u wel te gast noodigen?’ vroeg de Engelschman.
‘Met hart en ziel zijt gij mij welkom, Heer, zoo gij een eenvoudig maal voor lief neemt. Kom, vrouw,’ vervolgde hij vrolijk, ‘stoor u niet aan hetgeen ik daar zeg, en doe uw keukentalent schitteren zoo veel gij kunt; nimmer krijgt gij daartoe eene betere gelegenheid.’ Op deze wijze aangespoord, maakte zij terstond toestel, om den Heer Engelschman, gelijk zij hem noemde, zoo goed zij immer kon, te onthalen.
Met verbazing aanschouwde james watt de eenvoudige, bijna armelijke woning.
‘Hoe!’ riep hij, ‘aan u heeft uw vaderland zoo voordeelig eene uitvinding te danken, eene uitvinding, die tot het welzijn uwer medeburgers zoo veel heeft toegebragt, en daarvoor is Frankrijk u zoo weinig dankbaar?’
Met edele bedaardheid gaf jacquard glimlagchend ten antwoord: ‘Niets wensch ik vuriger, dan in deze afzondering en verlatenheid het overschot mijns levens te kunnen doorbrengen. Te levendig herinner ik mij nog de treurige dagen, die ik doorgebragt heb, toen ik deze afzondering verlaten had. Gij weet nog niet, hoe het mij gegaan is, toen ik uit Parijs met mijne nieuwe machine terugkwam en haar te Lyon in gebruik wilde brengen. Naauwelijks hadden eenige weinigen begonnen haar aan te wenden, of reeds ging van alle kanten de kreet op, dat ik een vijand der werklieden was, die hun het brood uit den mond nam en vele huisgezinnen in armoede storten wilde. Hiermede niet tevreden, viel men mij zelfs herhaalde malen op straat aan, overlaadde mij met scheldwoorden en dreigde mij in de Rhone te werpen. Mij wilden zij in de Rhone werpen, Mijnheer, mij, die toch slechts voor hun welzijn gewerkt, die nimmer eenig ander doel gehad had, dan hun tot nut te zijn. Dit evenwel waren dan nog alleen arme lieden, lieden zonder opvoeding, door een verkeerd vooroordeel gedreven, maar in hun hart brave, eerlijke menschen; - doch zoudt gij wel kunnen gelooven, dat ook verstandige, verlichte mannen tegen mij ijverden en den wensch lieten vernemen, dat men mijne weefgetouwen vernielen mogt? Op deze wijs gebeurde het dan ook, dat men ze mij en den weinigen, die er gebruik van maakten, met geweld ontnam, ze alle naar het plein des Terreaux bragt, waar men ze vervolgens uit elkander
| |
| |
sloeg, het ijzerwerk als oud ijzer en het hout als brandhout verkocht! - Sedert dien tijd ben ik in dit huisje geweken, en leef er van het weinige, dat mij nog overgebleven is, te leur gesteld en moedeloos. Komt mij van tijd tot tijd nog eens het denkbeeld van eene machine, de eene of andere nieuwe uitvinding in het hoofd, zoo verjaag ik die gedachte als eene ingeving van den booze, want telkens klinkt mij daarbij weder het geschreeuw in de ooren: In het water! in het water! naar de Rhone met jacquard! O ik sidder, wanneer ik er aan denk; eene koude rilling loopt mij door de aderen, wanneer ik eenig werktuig, ja slechts hamer en spijkers aanraak. Wel is waar heb ik gehoord, dat men thans van mijne weefgetouwen gebruik maakt, dat men ze, naar mijnen naam, Jacquardsche getouwen noemt, maar dat is mij onverschillig, ik wil er niets meer van weten; het zijn ondankbaren!’
‘Ja, waar is het,’ hernam watt, ‘het is hier een land, dat geene dankbaarheid kent, hoezeer het de geboortegrond van zoo vele groote geesten is; derhalve kom met mij naar Engeland, waar roem en geluk u wachten.’
Op deze woorden betrok het helder voorhoofd van jacquard. ‘Waarlijk, Mijnheer,’ zeî hij, ‘het is niet wèl gedaan, een oud man tot laagheid te nopen. Liever zou ik met mijne nagels mijn eigen graf delven, dan tot de vijanden van mijn vaderland overgaan en hun de middelen verschaffen om de kunstvlijt van Frankrijk te verdrukken! Ja,’ vervolgde hij met gedurig stijgende drift, ‘hier in mijn hoofd kiemen nog groote vindingen; maar mijne medeburgers willen ze niet, en zouden mij misschien om het leven brengen, zoo ik ze hun ontdekte; doch daarom toch zullen de Engelschen ze niet vernemen. In den ouden jacquard klopt een eerlijk hart, dat voor zijn vaderland gloeit.... Maar, waarom maak ik mij driftig?’ ging hij op een' zachteren toon voort; ‘gij wildet mij slechts iets aangenaams zeggen, niet waar? ik had ongelijk, het voor ernst te houden. Reik mij de hand, en laat er ons niet meer van spreken.’ Dit zeggende, stak hij den Engelschman zijne regterhand toe, die nog door zijne innerlijke aandoening beefde.
James watt hernam met milden toon: ‘Vergeef mij, Mijnheer jacquard, mijn oogmerk was niet, u te beleedigen. Gij hebt gelijk, uw roem en uwe vindingskracht behooren aan Frankrijk, hoe ondankbaar dit jegens u ook zij.
| |
| |
Doch aan mij komt het toe, die ondankbaarheid voor geheel Europa ten toon te stellen; de Engelsche dagbladen zullen het aan geheel de wereld verkondigen, en ik zelf zal voor den Koning treden en hem het onregt voorhouden, dat men u aandoet.’
Nog acht dagen vertoefde james watt bij jacquard; en bij de door dezen laatste gevoerde gesprekken, bij de onderlinge wisseling hunner denkbeelden, kon de Engelschman zich niet genoeg over het helder oordeel van den ouden man verwonderen, die al wat hij wist slechts aan zijne onvermoeide vlijt en aan de opvoeding, welke hij zelf zich gegeven had, verschuldigd was. Na verloop van dezen tijd nam hij afscheid van jacquard, die hem met tranen in de oogen naar zijn rijtuig geleidde. Vrouw jacquard was onuitputtelijk in hare loftuitingen over de minzaamheid en weinige grootschheid van Milord.
Veertien dagen waren voorbijgegaan, toen een gendarme een paket bragt, dat met het zegel van staat gecachetteerd was, en door den Prefekt van Lyon was overgezonden. Toen jacquard het opende, vond hij er een diploma in, dat hem tot Ridder van het Legioen van Eer verklaarde. Zijne vreugde met woorden te beschrijven, zou onmogelijk zijn. Hij lachte, schreide, en zou op zijne oude beenen bijna gedanst en gehuppeld hebben. ‘Zie,’ riep hij, ‘zie toch! eindelijk hebben zij dan evenwel aan mij gedacht en mij een loon gezonden, zoo als ik het mij wenschte! God dank, mijn vaderland beschouwt mij niet langer als een' vijand, maar als een' weldoener; want daar, daar op het parkement staat het te lezen; daar, zie: ‘die zich jegens zijn vaderland hoogst verdienstelijk gemaakt heeft.’
Doch plotseling drong eene pijnlijke gedachte in het gevoel dezer vreugde; het diploma ontzonk aan zijne handen en tranen schoten hem in de oogen.
‘Het is aan eenen Engelschman, het is aan james watt, dat ik dit diploma te danken heb. Hij is het gewis, die het aan lodewijk XVIII voor mij gevraagd heeft. O, hoe veel gelukkiger ware ik geweest, had mijn vaderland mij uit eigene beweging dit eereteeken toegekend!’
Op dit oogenblik trad vrouw jacquard, die, zoodra zij den inhoud van het paket gezien had, de kamer uitgegaan was, weder binnen, en hechtte haren man, zonder zich veel om zijn treurig peinzen te bekommeren, een half el rood lint
| |
| |
in het knoopsgat, schoof toen haren arm in den zijnen, en leidde hem zoo door geheel de stad, telkens, wanneer een soldaat voor haren echtgenoot het geweer schouderde, zelve, in plaats van hem, met eene buiging dankende. Wat jacquard betrof, deze was nog steeds door het denkbeeld, dat hem getroffen had, zoo onaangenaam aangedaan, dat hij elk oogenblik in verzoeking geraakte, om zich de roode reep lint van het lijf te plukken. ‘Want,’ zeî hij, ‘ik heb die niet aan mijn vaderland te danken; men heeft mij eerst onderscheiding waardig gekeurd, toen een vreemdeling zijne stem verhief, om te roepen: jacquard heeft het eerekruis verdiend.’
Weldra kwamen de Jacquardsche machines niet alleen te Lyon, maar door geheel Frankrijk in gebruik, vermits men dan toch begreep, dat door deze vereenvoudiging der bewerking meer voortgebragt werd dan te voren en de handel aanmerkelijk vermeerderde. Lyon verkocht bij de dertigduizend Jacquardsche weefgetouwen, die tegenwoordig niet alleen voor zijden, maar ook voor linnen, wollen en katoenen stoffen gebezigd worden.
Ondanks de algemeene waardering, welke men thans aan zijne uitvinding toekende, bleef jacquard in de afzondering, welke hij gekozen had, voortleven. Wel is waar hield hij zich nog altijd met werktuigkunde bezig, maar hij vreesde de openbaarheid zoozeer, dat hij de denkbeelden van nieuwe uitvindingen, die zich hem opdrongen, niet verder vervolgde. Daar hij zijne vroegere inkomsten verloren had, deed hij, door noodwendigheid gedrongen, aanzoek om een gering pensioentje, onder aanbod, dat hij al zijnen tijd en vlijt aan de stad Lyon wilde wijden en al wat hij nog ontdekken mogt aan haar alleen bekend zou maken. Doch telkenmale hij het voorstel tot eenige nieuwe machine deed, wilde niemand hem het oor leenen, en men veronachtzaamde hem zoozeer, dat hij eindelijk, geheel en al moedeloos, aan niets meer werkte. Eerlang was hij volstrekt vergeten, en den 7den Augustus van het jaar 1834 volgden naauwelijks twintig menschen het lijk van jacquard, die, arm en onbekend gestorven, op het kerkhof bij Bullins begraven werd.
Eerst in lateren tijd is de naam van dezen miskenden man weder aan de vergetelheid ontrukt, en eene inschrijving geopend, om een gedenkteeken voor hem op te rigten; maar - | |
| |
schande over het ondankbare volk - slechts negenduizend francs kon men bijeenbrengen, terwijl nogtans Lyon, door de Jacquardsche weefgetouwen alleen, jaarlijks twintig millioenen wint. |
|