Nog iets over het duël.
Aanspraak, in het jaar 1719, aan Koning Lodewijk den XV, in naam der Fransche geestelijkheid gedaan, bij monde van Phil. Lospeau, Bisschop van Aire.
Sire!
Ik draag aan uwe Majesteit de woorden dergenen voor, welke aan menschen het woord van God verkondigen. Zij zullen aan uwe Majesteit, volgens hunne gewoonte en naar uwen wensch, veel in weinig woorden zeggen; en zij verwachten ook van uwe Majesteit weinig woorden, maar veel uitwerking. Indien zich in hunne aanspraak eenige klagt mengen mogt, dan verzoek ik eerbiediglijk, Sire! dat uwe Majesteit gelieve te bedenken, dat zij in hun wapen ook eene duive voeren, en dat de stem der tortel niet zelden eenen klaagtoon heeft. En hoe kunnen zij ook zonder droefheid leven, en spreken zonder te zuchten, daar zij zich zoo miskend, en onder de regering van den eersten Vorst in het Christenrijk, en in het huis van den oudsten Zoon der Kerke, aan zoo veel leeds moeten onderworpen zien? Sire! hetgeen hen het zwaarst drukt, en de grieve, door welker gevoel zij eindelijk in de hevigste klagt moeten uitbarsten, is die, welke hun wordt toegebragt door dat afschuwelijk duëlleren, en door die helsche wet onzer goddelooze en schandelijke tweegevechten, welke Frankrijk, naar heidensche wijze, de eisch der eere noemt, maar welke inderdaad, en naar Gods oordeel, en naar dat der heilige Engelen, de verstandeloosste razernij der menschen, en eene schending, versmading en beschimping is van het Christendom, van jezus christus onzen Heiland, en van God. Dagelijks ziet gij uwe eigene kinderen omkomen, en Christenen elkanders bloed vergieten, tot spijt van jezus christus, die zijn dierbaar bloed, uit onvergelijkelijke liefde tot ons, vergoten heeft. En, terwijl zij den God des hemels, gelijk het hun pligt is, hunne gebeden en hunne harten voor uwe Majesteit ten offer brengen, zoo verheft deze vloek zijne verschrikkelijke stem tot eenen eisch der wraak; der wraak van in moord vergoten bloed, hetwelk hunne gebeden bestrijdt, en de geheele verbolgenheid van Gods almag-