Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
De canut.(Eene Levensschets.)
Op zekeren herfstavond in het jaar 1802 zaten, in eene kroeg der straat Mercière te Lyon, drie handwerkslieden bij elkander aan eene tafel te drinken. Aan hunne eenvoudige kleeding, aan hunne langzaam gerekte uitspraak moest men hen reeds bij den eersten blik voor zijdewerkers houden; en inderdaad maakten de driekante hoeden, de trijpten rokken en de onder de korte broeken in volle lengte zigtbare gewerkte konsen hen genoeg als zoogenaamde Canuts kenbaar; nog meer echter dan dit alles kon men hen als wevers herkennen aan hunne misgroeide ligchaamsleest, hunne kromme beenen en hun geheel ongezond voorkomen. Onze drie drinkers waren reeds diep in hunne derde flesch wijn, en hunne hersens begonnen de werking er van te gevoelen; want, niets minder dan rijk, waren zij in geenen deele gewoon, het edel druivennat tot hunnen dagelijkschen drank te maken. Midden in hunne toenemende vrolijkheid werden zij op straat een' ongeveer vijftigjarigen man gewaar, die, even als zij, in de dragt der Lyonsche handwerkers gekleed was, en met gebogen hoofd, zoo 't scheen in diep gepeins verzonken, daar henen ging. ‘Hedaar, vader joseph jacquard!’ riep een uit het drinkgezelschap, terwijl hij daarbij met den vinger aan het venster klopte, ‘wilt gij niet een glas wijn met ons drinken?’ Jacquard, die in zijne afgetrokkenheid dezen toeroep niet gehoord had, was blijven voortgaan; toen men hem echter andermaal riep, stond hij stil en groette de drie Canuts, die uitgekomen waren, met de hand. ‘Ik dank u, vrienden,’ zeide hij. ‘Ik ben niet dorstig; ook wordt het laat, en mijne vrouw wacht mij.’ ‘Kom, kom!’ riep hem de vorige spreker weder toe, gij behoeft niet bang te zijn, dat men denken zal, dat gij u een' roes gedronken hebt - het zou ook misschien wel de eerste in uw leven zijn - wanneer gij ons met een enkel glaasje wijn bescheid doet en nog vóór zeven ure te huis zijt.’ Met deze woorden naderde hij zijnen vriend, vatte hem | |
[pagina 286]
| |
bij den arm, en drong hem met goedhartig geweld aan de tafel der herberg, waar de twee anderen reeds weder gezeten waren. Vervolgens drukte men hem een glas in de hand, schonk in, en dronk de gezondheid zijner vrouw; eene beleefdheid, bij welke de goede man zijne vrienden wel bescheid moest doen. In 't kort, door de magt der overreding en het dringen zijner kameraden liet hij het zich welgevallen, dat men hem zijn glas eenige malen vulde. De geestrijke wijn van het zuiden bleef niet zonder werking: het hoofd van den goeden man begon te gloeijen; hij werd minder beschroomd, minder voorzigtig, vrijer en min achterhoudend in zijn spreken. Hij gaf zich aan zijne droomen over, en verhaalde, hoe hij de fabrijkwerkers gelukkig, hoe hij hen rijk wilde maken; en zijne medgezellen, insgelijks hunne verbeelding botvierende, wenschten zich, de een eene machine, die voor hem en in zijne plaats werken kon, de ander een fraai landhuis aan den oever eener rivier, een derde honderd franes 's maands aan goede renten, of ook een fraai huis in een volkrijk gedeelte der stad, in dit laatste geval met zoo veel gelds, dat men er gemakkelijk van leven kon, zijn glaasje wijn drinken en voor tijdverdrijf een kuijertje doen; alles dingen, hemelsbreed verschillende van het lot dezer arme lieden in de werkelijke wereld, daar zij moeite hadden, om, met de ingespannenste arbeidzaamheid, de volstrekte behoeften des levens te verwerven. ‘Om al de kasteelen in de lucht, die wij daar bezig zijn te bouwen,’ zeî eindelijk een der projeetenmakers, ‘te verwezentlijken, behoefden wij slechts eene machine uit te denken, die garen spinnen kon, vervolgens naar Engeland te reizen, en daar de vijftigduizend franes te gaan ontvangen, welke de Londensche maatschappij aan den uitvinder van zulk een werktuig belooft. Daar gij toch een werktuigmaker zijt, joseph, moest gij eens zien, of het u niet gelukken kon, iets dergelijks te verzinnen.’ Hij, die dus aangesproken werd, ontwaakte uit zijne mijmering, hief het hoofd op, en zag den spreker vragend aan. ‘Waarvan spreekt gij dan toch? wat wil de Londensche maatschappij?’ ‘Zij wil... doch zie daar, lees zelf; daar is de courant, waarin eene overzetting van het artikel uit de Engelsche dagbladen geplaatst is.’ | |
[pagina 287]
| |
Jacquard nam het nieuwspapier, dat de ander hem toereikte, las de aangeduide plaats oplettend, las ze ten tweedenmale, nam hierop de houten kandelaars, die op de tafel stonden, en bewerkte, met hulp daarvan, eenige eindjes garen, welke hij van den vloer had opgeraapt; weinig oogenblikken daarna wiep hij een klein netje op tafel en riep lagchende: ‘Waarlijk, de Engelschen moeten overvloed van geld hebben, dat zij zoo groot eene som voor eene zoo onbeduidende ontdekking uitloven! Die vijftigduizend francs waren gemakkelijk te verdienen.’ Zoo was het eindelijk avond geworden, en hij begon aan het ongeduld te denken, waarmede zijne vrouw hem zeker te huis verwachtte. Derhalve maakte hij, nadat nog een glas wijn naar binnen gegleden was, gebruik van de oplettendheid, welke zijne vrienden aan het door hem vervaardigde netwerk besteedden, sloop weg en snelde naar huis, waar zijne vrouw hem eene lange predikatie hield over het gevaar van in de kroeg te loopen, het ongezonde van het wijndrinken en het koud worden van het avondeten; eerst door de boetvaardigste betuiging van herouw en de plegtigste verzekering van beterschap verwierf hij vergiffenis. Daarna zette hij zich aan tafel, at voor drie en ging te bed, waar hij spoedig in eenen slaap viel, die hem al de voorvallen van den avond deed vergeten. Acht dagen waren verloopen, toen op eenen helderen morgen een gendarme te paard voor de woning van onzen mechanicus stilhield en afsteeg. Een gendarme had, in het tijdperk der revolutie, zelfs voor den stilsten ambachtsman eene onheilspellende beteekenis. Derhalve was het met niet geringen angst, dat jacquard van hem het bevel ontving, om op staanden voet voor den Prefekt te verschijnen. Gelukkigerwijs was zijne vrouw niet te huis, en hij besloot dus om aan het bevel te voldoen, zonder haar daarvan kennis te doen geven. Onder het gaan pijnigde hij vruchteloos zijnen geest, om te bedenken, wat toch aanleiding tot dit hem onbegrijpelijke opontbod gegeven mogt hebben. Toen hij aan de prefektunr kwam en zijn biljet van oproeping vertoond had, werd hij terstond voor dien hoogambtenaar gebragt. ‘Mijnheer,’ vroeg deze, ‘heht gij niet eene machine tot vervaardiging van netwerk uitgevonden?’ Jacquard, die alles, wat op den avond, toen hij half | |
[pagina 288]
| |
bedwelmd geweest was, glad vergeten had, gaf hem met verbazing ten antwoord: ‘Mijnheer de Prefekt, in waarheid, ik weet niet wat gij met uwe vraag bedoelt.’ ‘Ei, ei! wildet gij dan niet naar Engeland reizen, om de buitenlanders met eene uitvinding te verrijken, welke gij het vaderland schuldig zijt?’ hervatte de Prefekt op een' meer strengen toon. ‘Door geheel Frankrijk is reeds bevel uitgevaardigd, om u geen pas daarheen af te geven.’ ‘Mijnheer,’ hernam de werktuigmaker, verbaasd dat de regering zich om hem bekommerde en zelfs met opzigt tot hem bevelen uitvaardigde; ‘Mijnheer, ik zweer u, dat ik volstrekt niets van alles begrijp, wat gij de goedheid hebt mij te zeggen.’ ‘Al uwe uitvlugten zullen u niets baten, zeg ik u; en om u de moeite te besparen, er nog meer uit te denken, ziedaar!’ Met deze woorden vouwde hij met veel zorgvuldigheid het netje uit elkander, dat jacquard de vorige week met hulp der kandelaars en draadjes garen gefabriceerd had. De arme ambachtsman verwonderde zich ten hoogste, deze kleinigheid in handen van den Prefekt te zien, en vooral dat men haar als iets van zoo veel gewigt beschouwde. ‘Waarachtig, Mijnheer, aan dat vod daar heb ik niet verder gedacht, dat ik, voor de grap, in een luchtig oogenblik gemaakt heb.’ ‘O gij zijt regt slim, Mijnheer jacquard; maar denk niet, dat gij mij met die geveinsde onnoozelheid om den tuin zult leiden! Hier en te Parijs is door de bekwaamste mannen over de waarde van uwe uitvinding beraadslaagd geworden, en algemeen heeft men hare voortreffelijkheid erkend. Gij zult derhalve zoo aanstonds met mij naar Parijs op reis gaan.’ ‘Naar Parijs! Ik?’ ‘Wel zeker! en dat op het oogenblik. De postchais staat reeds klaar, en men is bezig de paarden voor te spannen. Kom slechts mede!’ ‘Maar, Mijnheer, ik kan toch niet zoo op stel en sprong op reis gaan, zonder mijne vrouw daarvan te verwittigen, en haar te doen weten, waarheen ik ga. Toen ik uitging, was zij juist afwezig, en gij begrijpt, dat het niet meer dan billijk is, dat ik haar, eer ik zoo ver eene reis onderneem, nog eens omarme.’ ‘Neen, Mijnheer jacquard, dat gaat niet aan; doch hier | |
[pagina 289]
| |
hebt gij al het noodige om aan uwe vrouw te schrijven. Den brief moet ik echter lezen, vóór hij verzonden wordt, want gij zijt mij te loos, dan dat ik u zou kunnen veroorloven, haar de reden uwer reis te melden. Zij kon, als zij daarvan in tijds berigt had, uwe verbindtenissen met het buitenland bespoedigen, en dit moet men trachten te voorkomen. De Eerste Consul wenscht, dat gij nog heden van Lyon op reis gaat, en wij moeten hem gehoorzamen.’ ‘De Eerste Consul! - Maar, Mijnheer, die kent mij in 't geheel niet. Hij kan mij onmogelijk kennen. Ik mag wel ik weet niet wat zijn, als ik niet geloof, dat ik wakend droom!’ ‘Gij droomt niet; al wat ik u zeg is waar en waarachtig; ik zou het u met eede kunnen bevestigen,’ viel de Prefekt hem lagchend in de rede. ‘Maar,’ vervolgde hij weder met meer ernst, ‘ik verzoek u andermaal, laat uwe list en deze gehuichelde verbazing varen! Vrees niets; de eerste Consul zal zoo mild jegens u zijn, als de Engelsche regering zijn kan. Gij zult niets verliezen, en daarenboven uw vaderland eenen roem verschaffen, dien het dan aan u te danken zal hebben.’ Jacquard schreef in haast een paar woorden, en vervolgens schoof de Prefekt, met den schijn van minzaamheid, zijnen arm in dien van den mechanicus, (want hij vreesde nog steeds, dat deze hem op de eene of andere wijs mogt ontslippen) en beide bestegen de postchais. In den snelsten loop renden de paarden voort, en weldra lag Lyon ver achter den rug van den verbijsterden jacquard. Een paar dagen later leidde de Prefekt zijnen gevangene in het kabinet van den Minister carnot. Deze voortreffelijke wiskundige, die echter tevens iemand was vol vooroordeelen en verwaandheid, haalde verachtelijk de schouders op, toen hij het eenvoudige, van zorg en kommer met rimpels doorploegde gelaat van den armen man gezien had. ‘Zoo,’ zeî hij eindelijk, nadat hij den Lyonnees van top tot teen had opgenomen, ‘gij zijt het dan, die beweert gemaakt te hebben, wat God zelf ter naauwernood zou kunnen maken?Ga naar voetnoot(*) Een net wilt gij maken met een uitgespannen touwtje? Kom, kom, gij zijt een grootspreker, een logenaar!’ | |
[pagina 290]
| |
Aanvankelijk had jacquard beschroomd en verlegen in de tegenwoordigheid van deze hooge personaadje gestaan; maar toen hij zijne eerlijkheid in twijfel hoorde trekken, overdekte een hoogroode blos zijn aangezigt; fier hief hij het hoofd in de hoogte, en sprak: ‘Waarlijk, Mijnheer, men had beter gedaan een' eerlijken handwerksman geene tweehonderd uren ver van zijn huis te slepen, om hem zoo iets te zeggen. Wanneer het haar grijs geworden is, liegt men zoo ligt niet meer. Doch wat behoef ik te spreken,’ vervolgde hij, gedurig driftiger wordende, ‘daar ik bewijs kan leveren? Doe mij slechts eenig hout, spijkers en bindgaren geven, ja maar dan ook een zaag en een hamer er bij, en ik zal u toonen, dat ik geen grootspreker, geen logenaar ben. Doch wacht, dat alles heb ik niet eens noodig; ik kan mij ook zóó behelpen.’ Hij trok zijn' rok uit, sloeg stoutelijk eene tafel van wit hout, die bij toeval in het vertrek stond, aan stukken, en, zijn zakmes uitgehaald hebbende, begon hij te snijden, te beschaven en alles zoo snel en goed in te rigten, dat in een' ongeloofelijk korten tijd de machine, welke hij vervaardigen wilde, voltooid was. Toen nam hij een kluwen bindgaren van de schrijftafel des Ministers, begon het net te vlechten, en wendde zich daarop tot carnot. ‘Zoo, Mijnheer, nu kunt gij de mazen tellen; beweeg deze lat met uwen voet, en dan zult gij zien, dat gij eene rij mazen bij het weefsel voegt. Goed zoo! Welnu, ben ik nu nog een grootspreker, een logenaar?’ voegde hij er bij, terwijl hij zich het zweet van het aangezigt droogde. Het was echter de Minister niet, die de machine geprobeerd had, maar een man in een' blaauwen jas, die zich tot nog toe de voeten op den haard gewarmd en geen deel aan het gesprek genomen had. ‘Carnot,’ zeide deze nu, ‘gij zijt overwonnen; de eenvoudige practicus slaat heden den mathematicus uit het veld. Mijn vriend,’ dus wendde hij zich tot jacquard, ‘uw geluk is gemaakt; reken op mij. Voorloopig trekt gij eene jaarwedde van zesduizend franes, en even zoo veel zal u terstond als prijs voor uwe uitvinding betaald worden. Daarbij moet zonder verwijl voor u in mijn Conservatoire des Arts et Métiers eene woning worden ingerigt; en daar ik zeer verlangend ben zulk eene machine in het groot te zien werken, kunt gij morgen reeds met uw werk beginnen.’ | |
[pagina 291]
| |
‘Mijnheer, gij zijt te beleefd, dan dat ik niet alles doen zou, om u genoegen te geven. Binnen drie dagen zal de machine gereed zijn.’ Hierop verwijderde jacquard zich met den Prefekt. ‘Wie is toch,’ vroeg hij dezen in het heengaan, ‘die magere heer, die zoo zacht eene stem had en niet zoo onbeleefd was als de Minister?’ ‘Dat is napoleon bonaparte, de Eerste Consul.’ Jacquard zag, geheel verbluft, met open mond den Prefekt aan. ‘Lieve hemel! Wat zal mijne vrouw zeggen, wanneer zij hoort, dat de Eerste Consul met mij gesproken, mij op den schouder geklopt heeft?’ ‘Ja, en wel vooral, dat hij u een inkomen van zesduizend franes heeft toegelegd.’ ‘Dat is ook waar; ik had het glad vergeten.’ ‘Mijnheer jacquard, gij zijt een slimme gast, waarlijk zeer slim,’ hernam de Prefekt, die niet over zich verkrijgen kon, in den bekwamen kunstenaar zoo oanoozel een mensch te zien.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|