Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHuiselijk leven in het Oosten.(Vervolg en slot van bl. 175.)
Wij wonen te Kaïro op eene der grootere hoofdstraten, en ziet men hier uit het venster, zoo wordt het oog onophoudelijk door tooneelen geboeid, welker bonte verscheidenheid zich volstrekt niet laat beschrijven. In het voorbijgaan gezegd, verdient deze zonderlingste aller steden den naam van Groot-Kaïro tegenwoordig niet meer. Zij bestaat nog slechts uit treurige bouwvallen, waaruit hier en daar Moskeeën oprijzen, gedenkteekenen van vorige pracht en luister, thans reeds grootendeels vervallen, of eerlang zullende instorten. Naar evenredigheid ziet men te Kaïro weinig nieuwe huizen, welker smaaklooze bouworde nog daarenboven niet voordeelig afsteekt bij de oude, bouwvallige, maar schilderachtige woningen. Bruiloftstreinen en begrafenisgeleiden trekken aanhoudend de oplettendheid der vreemdelingen, de laatste dagelijks, de andere slechts maandags en donderdags, hetwelk de dagen zijn, op welke men zich bij het sluiten van huwelijken het meeste geluk belooft. Men heeft misschien reeds wel van het volksgeloof gehoord, naar hetwelk menige heiligen zich na hunnen dood ten stelligste verzetten, wanneer men hen naar eene andere begrafenisplaats wil brengen dan die, welke zij, zoo men meent, zelven voor zich gekozen hebben. Niet lang geleden heb ik eenen afgestorvene uit deze broederschap met groote staatsie | |
[pagina 220]
| |
ten grave zien dragen. In plaats van het gewone rouwgeklag, hoorde men de mans luidkeels juichen, en ook de vrouwen hieven vreugdeschreeuw aan en lieten haar zagharett vernemen, terwijl donderende pauken het dolle geraas volstrekt oorverdoovend maakten. Naauwelijks waren de honderden, die de lijkbaar volgden, langs ons huis voorbijgekomen, of geheel de drom stond stil en keerde het volgende oogenblik met den onstuimigsten spoed weder om. Zij beweerden namelijk, dat de heilige zijne handen opgeheven had, en de dragers der baar zeiden, dat eene onzigtbare magt hen belette, den weg, dien zij ingeslagen hadden, te vervolgen. De overledene WeleeGa naar voetnoot(*) was eerst naar het oosten gedragen; nu droeg men hem naar het westen, en wij trokken daaruit het besluit, dat hij nu tevreden zou zijn. Maar weinige uren daarna kwam de lijkstoet al wederom aan ons huis voorbij; om en achter denzelven stormde eene ontzettende menigte volks, die nog aanhoudend door mans, vrouwen en kinderen vermeerderd werd. Ten minste negen tienden der aanwezigen hielden zich overtuigd, dat de dragers door eene onzigtbare hand verhinderd werden, eenen weg naar eigene verkiezing in te slaan, want herhaalde malen keerden zij ijlings om en namen eene andere rigting. Zoo als het 's morgens gegaan was, zoo ging het 's middags. De poging, om het lijk oostwaarts te dragen, mislukte al weder, en in even zoo korte tusschenpoozen als te voren liepen zij langs onze vensters voorbij en dan weder terug. Nagenoeg vlak voor onze woning hielden zij eindelijk stil, en een oogenblik lang waren wij niet volkomen wel te moede; wij dachten namelijk aan de mogelijkheid, dat zij het graf midden op straat of misschien wel in ons huis zouden willen oprigten. Het zou de eerste maal niet geweest zijn, dat iets dergelijks gebeurd was; reeds meer dan eens heeft men de grafteekens der Welees midden op de hoofdstraten der stad in dier voege opgerigt, dat het voor rijtuigen enz. onmogelijk werd voorbij te komen, en het verkeer dus aanmerkelijk gestremd werd. Toen men, bij voorbeeld, op bevel van den Pacha, eene nieuwe straat naar de citadel opende, moest de graftombe van eenen Welee | |
[pagina 221]
| |
uit den weg geruimd worden, doch kort daarna stond zij weder midden in de straat; destijds ging het praatje, dat de Pacha gedurig in zijnen slaap gestoord geworden was door de nachtelijke verschijning van den heilige, die van hem herstel in zijne regten gevorderd had. - Ondertusschen, de vrees, dat de Welee, die niet rusten wilde, onze buurman zou kunnen worden, verdween weldra, want de dragers liepen op eenmaal met de baar weder weg, alsof er iemand achter hen was, die hen voortdreef. Gedurende den nacht hoorden wij van den heilige niets meer, doch des anderen daags vertelde men ons, dat aan de dragers alleen een kwartiertje rust gegund geworden was, gedurende welken tijd het den Welee behaagd had, zoolang zijnen intrek in het grafteeken zijner ouders te nemen. Maar dien geheelen dag door herhaalde zich het spektakel van den vorigen, tot dat eindelijk tegen den avond degenen, die bij de begrafenis van den heilige meest regtstreeks betrokken waren, een graf begonnen te maken, van hetwelk zij beweerden, dat de overledene daarmede genoegen zou nemen. Eene andere meer dan gewone lijkstaatsie, die van kourchid-Pacha, laatsten beheerscher van Sennaar, kwam weinige dagen na de begrafenis van den heilig langs ons huis voorbij; en daar zij het merkwaardigste aller tooneelen van dien aard, welke ik gedurende mijn verblijf te Kaïro gezien heb, is geweest, zoo moet ik haar eenigermate meer uitvoerig beschrijven. Vooraf gingen zes kameelen, elk beladen met twee kisten vol graan en dadels, op en tusschen welke de uitdeeler zat, met een' stok in de hand. Hiermede hield hij de menigte in ontzag, die rondom hem zamendrong en zoo vreeselijk een geschreeuw deed hooren, alsof allen levend gevild of gebraden werden; en hetgeen zonderling was, juist diegenen, welke het fatsoenlijkst gekleed waren, maakten het onfatsoenlijkst misbaar. Op deze eersten volgden drie andere kameelen, welke water droegen, en vervolgens twee buffelössen, die bij het graf geslagt en welker vleesch vervolgens onder de armen uitgedeeld moest worden. Dit gebruik wordt doorgaans bij de begrafenis van rijke lieden in Egypte en, bedrieg ik mij niet, in geheel het Oosten waargenomen. Nu kwamen omtrent veertig koranlezers en ongeveer een gelijk getal scheiks, aan het hoofd eener groote schaar van Turken uit den middelstand, die meestal militaire | |
[pagina 222]
| |
kleeding droegen. Op dezen volgde eene afdeeling Chauschen, telkens twee aan twee, in volle uniform, en op dezen weder vijftig der voornaamsten van het land. Hunne dragt was ongemeen schilderachtig, en de menigerlei bonte kleuren hunner kostbare kleedingstukken maakten dit gedeelte van den trein tot een der schoonste tafereelen, die ik immer gezien heb. Onder deze personaadjen bevonden zich eenige hoogbejaarde lieden, die bevorens wel zelden te voet de straten van Kaïro doorgetogen waren. Een hunner, gebukt onder den last zijner jaren en naar het mij voorkwam daarbij ook blind, leunde op eenen jongeling, die zijn zoon scheen te zijn, en vele anderen waren evenzeer uitgeput van vermoeidheid. Zij hadden allen reeds eene (Engelsche) mijl afgelegd en moesten nog anderhalve mijl gaan, de laatste halve mijl geheel blootgesteld aan de brandende zon. Achter hen gingen ettelijke knapen, elk eenen koran dragende, en op dezen volgde een aantal, mans, die in zilveren bekkens wierook brandden en met deszelfs geur straten en huizen vervulden; terwijl anderen, zilveren kruiken dragende, met het heerlijkriekende vocht, dat er in vervat was, de voornameren onder de aanschouwers besprenkelden. Daarop kwam de lijkbaar, met een' rooden, prachtig gewerkten cachemieren shawl bedekt en door vier man gedragen. Onmiddellijk achter het lijk volgden de vrouwen, slavinnen en bedienden van den harem, vijfentwintig tot dertig in getal, rijdende op muilezels, en voorts een twintigtal slaven op gewone ezels, waarna nog eene schaar te voet. Al degenen, van welke wij in de laatste plaats gesproken hebben, huilden en weeklaagden overluid in diervoege, dat het dengeen, die eenmaal oog- en oorgetuige van zulk eene groote lijkstaatsie geweest is, onvergetelijk moet blijven: de koran-opzeggers, de zingende knapen, de jammerende vrouwen, dit alles veroorzaakte een verward geraas, dat een' diepen maar onaangenamen indruk op mij maakte. De paarden der voorname lieden, door slaven geleid, vormden de achterhoede, en besloten een schouwspel, zoo eigenaardig en karakteristiek, als men het slechts in het Oosten en met name in de straten van Kaïro zien kan. Niet minder merkwaardig, dan de zoo even beschrevene lijkstaatsiën zijn de zeden en gebruiken der Oosterlingen, wanneer een sterfgeval in den harem plaats heeft. Hieromtrent zijn mij door eene mijner vriendinnen, Mistress lieder, | |
[pagina 223]
| |
de naauwkeurigste mededeelingen gedaan, en ik zal ze hier bijna met de eigene woorden dier dame wedergeven. Eenige dagen geleden ontving Mistress lieder van een' der rijkste, te Kaïro woonachtige Kopten het verzoek, dat zij hem toch eenen Engelschen geneesheer mogt willen zenden, want dat zijne vrouw plotseling gevaarlijk ziek geworden was. Aan dit verlangen van den Kopt werd voldaan; maar naauwelijks was de bode, welken men naar den dokter gezonden had, teruggekomen, of men ontving ook reeds door eenen slaaf van den Kopt de tijding, dat zijne meesteres overleden was. Bij de Kopten heerscht over het algemeen de kwade gewoonte, dat zij geneeskundige hulp niet eer verlangen, voordat de zieke reeds op sterven ligt. Mistress lieder snelde terstond naar het sterfhuis. Aan de deur, zoo verhaalde zij zelve verder, verdrongen zich, om zoo te spreken, de vrienden van den Kopt. Ik klom den trap op naar de vertrekken van den harem, en kwam ook door de kamer, in welke de vrouw gestorven was. Hier vond ik alles in de uiterste wanorde en verwarring: kussens en dekens van het bed lagen op den vloer in het rond, en waren, zoo 't scheen, opzettelijk dus verstrooid; het onbeduidendste voorwerp was niet weggenomen geworden, sedert het lijk gewasschen en ten toon gelegd was. Vervolgens trad ik in een ruim vertrek, waaruit een luid geklaag en gejammer mij in de ooren drong, en waarin ik de overledene op eene kleine matras uitgestrekt op den grond vond liggen, met cachemieren kleeden en kostbaar geborduurde sluijers overdekt. Men wees mij eene plaats op den divan aan, zeer nabij het hoofd des lijks. Het was een ontzettend gezigt: rondom mij niets dan troosteloosheid, luid geween en wanhoop. Twee slavinnen sloegen den tamboerijn en zongen op eene sombere wijs treurliederen daarbij, terwijl ongeveer twintig vrouwen benevens nog gehuurde klaagwijven (gelijk zij reeds in den Bijbel voorkomen) overluid schreeuwden en zich naar de maat der speeltuigen op de borst sloegen. Andere vrouwen en de slavinnen van het huis sprongen in het rond en wrongen hare ligchamen in alle bedenkelijke bogten en verdraaijingen. Dit zonderlinge gezigt herinnerde mij levendig de wilde dansen der Indianen in Amerika. Eerst toen de meisjes uitgeput van vermoeidheid waren, gaf men haar een teeken om van haar springen en lichaam-verdraaijen uit te rusten. Alsnu volgde het merkwaardigste en aandoenlijkste bedrijf van het | |
[pagina 224]
| |
drama. De bloedverwanten plaatsten zich zeer nabij het lijk, en spraken het, elk op zijne beurt, aan, in de teederste uitdrukkingen, welke vriendschap en liefde kan ingeven. Elke vrouw hield een' doek in de hand, die als een bindsel gevouwen was, en slingerde dien, bij het slot harer aanspraak, verscheidene malen snel in het rond. Alle, zoo wel verwanten als slavinnen, rigteden hare rede regtstreeks aan de overledene. ‘Heb ik u niet lief gehad, hebben mijne oogen u niet aangebeden?’ - ‘Gij waart nog zoo jong, kleinood van mijn hart, mijne innig geliefde, en moet nu uwen gemaal verlaten en uwe moeder!’ - ‘Ik heb u immers uw brood bereid; wilt gij dan voor altijd uwe arme slavin verlaten? o, mijne meesteres, waarom wilt gij niet langer gebruiken, wat mijne handen voor u gereed maken?’ - ‘En ik, heb ik u niet de uitgelezenste geregten gekookt? waarom wilt gij niet langer bij ons blijven? kunt gij ons dan aan wanhoop overlaten? o, keer toch weder, gij die ik zoo lief had! Mijne beheerscheresse, kom toch tot uwe bedroefde dienaresse terug, en zij zal u lekkernijen toebereiden met honig en suiker en geurige specerijen; zij zal al hare bekwaamheid aanwenden om u genoegen te geven.’ - Met deze en dergelijke liefdewoorden spraken alle achter elkander de afgestorvene aan. Het meest van alle had ik deernis met eene nog jonge slavin; meer dan eenmaal viel deze in zwijm, want, vol van de innigste liefde en eerbied voor hare gestorvene meesteres, was zij over haar verlies ontroostbaar. Overigens is het over 't algemeen naauwelijks te beseffen, welk eene verbazende onvermoeibaarheid de meeste slavinnen bij inspanningen van ligchaam en ziel doen blijken. - De moeder der overledene treurde natuurlijk het diepst. Zij droeg een' donkerblaauwen hoofdsluijer en eene toobGa naar voetnoot(*) van dezelfde kleur; om haar hoofd was, over den sluijer, waarvan wij spraken, een smalle band van blaauw neteldoek gestrengeld, dat het voornaamste teeken van rouw is, omtrent op dezelfde wijs als in Europa de zwarte reep floers om den hoed; hare handen en voeten waren met indigo almede blaauw gekleurd. Schoonmoeder en zuster der afgestorvene hadden zich op ge- | |
[pagina 225]
| |
lijke wijze toegetakeld. Maar nooit zal ik de bijna aan krankzinnigheid grenzende wijs vergeten, waarop zich de vrouwen der familie en de bezoeksters gedroegen; hoe zij herhaalde malen een gegil deden opgaan en daarbij om het lijk henen dansten en sprongen; hoe zij hare kleederen scheurden, de gestorvene kusten, overluid schreiden en eindelijk afgemat op den grond zegen. Dames uit de voornaamste huizen waren aanwezig; alle droegen rouwkleederen, en vooral waren hare toobs over het algemeen van sombere kleur. In roode of andere heldere kleur in een treurhuis te verschijnen, wordt voor uiterst onvoegzaam gehouden. Bijna een uur lang had ik moeite, mijn oog van de treurenden af te wenden, om de inrigting van het vertrek te overzien, hetwelk men opzettelijk in de grootste wanorde gebragt had. Glaswerk van allerlei aard, Chineesch porselein en gewoon aarden vaatwerk lag in verbrijzelde stukken op den grond rondgestrooid, en het kostbare Turksche vloertapijt als ook de kussens en dekkleeden van den divan waren verfronseld en verscheurd. Alles had men met vlijt bemorst, met indigo besmeerd en ten deele met zemelen en afgescheurde lappen bestrooid. Gebrokene sieraden, allerlei tooisel, oude boeken, alles lag door elkander. Het eenige voorwerp, dat men op zijne gewone plaats en in zijnen vorigen toestand gelaten had, was een ouderwetsche stoel van donkerkleurig hout met paarlemoer ingelegd, onder een met roodzijden stof overtrokken gehemelte. Zulk een' stoel vindt men gemeenlijk in het huis van elken Kopt, en op denzelven wordt bij het ter ruste gaan de tulband gelegd. Zelfs de wanden waren met indigo bezoedeld, en op eenige plaatsen zag ik het Koptische kruis afgeteekend; dit moet almede een teeken van rouw zijn, en zoo het mij voorkwam had men de kruisen misvornd, alsof de huisgenooten verbitterd waren tegen de Voorzienigheid. |
|