| |
| |
| |
Mengelwerk.
Redevoering over het leven van Plato.
Door Dr. D. Burger, jr.
Sedert, door het herboren worden der oude letteren, een nieuw tijdvak in de verstandsontwikkeling van Europa begonnen is, heeft het ook hier te lande niet aan mannen ontbroken, die zich met ijver op de studie der wedergevonden schatten uit de wijsheid der voorgeslachten toelegden. Schier onmetelijk is de voorraad, die ons uit Rome, maar vooral uit Griekenland, is toegevoerd, en velen kunnen zich te gelijk daarmede bezig houden, zonder op elkanders gebied te treden. Geschiedkundigen, dichters, redenaars, regtsgeleerden, meetkunstenaars, geneeskundigen, natuuronderzoekers, wijsgeeren, allen vinden in de ons nagelaten geschriften veel, dat hunne opmerkzaamheid ten volle waardig is; en, al zijn wij de Ouden in positieve kennis ver vooruit, echter bekleeden ze in de geschiedenis der wetenschappen eene achtbare plaats. Daar nu in de oude letteren zoo vele verschillende vakken behandeld worden, daar verder in de wetenschappelijke ontwikkeling van alle volken, dan eens deze, dan eens die rigting van studie meer dan andere gevolgd wordt, en bij den onderlingen zamenhang der wetenschappen de eene steeds invloed op al de andere heeft, zoo kan het niemand bevreemden, dat ook de keus der Latijnsche of Grieksche schrijvers, die in een of ander tijdperk, bij een of ander volk bijzonder beoefend worden, voor een groot gedeelte afhangt van de rigting, die de andere wetenschappen ne- | |
| |
men. Dit wordt ook door de ondervinding van onze dagen bevestigd. De studie der wijsbegeerte wordt tegenwoordig vrij wat meer behartigd dan vroeger, en vele beoefenaars van andere vakken gevoelen behoefte aan eene meer of minder naauwkeurige kennis van de verschillende wijsgeerige stelsels. Een gevolg hiervan is, dat ook de studie der Grieksche wijsbegeerte in ons land weder is aangewakkerd, en reeds verscheidene werken tot opheldering van verschillende deelen dier wijsbegeerte alhier zijn uitgegeven. Dit streven naar meerdere
bekendheid met hetgeen de Grieken in dit vak van studie hebben geleverd steunt op de volgende gronden. Vooreerst is de waarheid onafhankelijk van tijd en plaats, en of zij door Grieken of Romeinen, Duitschers of Nederlanders, menschen uit verloopene eeuwen of tijdgenooten gevonden is, doet tot hare waarde niets toe of af. Verder munt de Grieksche wijsbegeerte uit door helderheid, en in vele werken door sierlijkheid van behandeling, terwijl tevens de geest van opmerken, die de Grieken in zoo hooge mate bezaten, aan hunne geschriften eene eigenaardige natuurlijkheid en aantrekkelijkheid bijzet. Daarenboven is de Grieksche wijsbegeerte niet onder den invloed eener geopenbaarde Godsdienst ontkiemd, en geeft dus een aanschouwelijk toonbeeld van hetgeen de menschelijke geest door eigen krachten kan tot stand brengen. Eindelijk is de Grieksche wijsbegeerte een gesloten geheel, dat wij in zijn ontstaan, opgroeijen, bloeijen, afnemen en versterven van trap tot trap kunnen nagaan, hetgeen een allerleerzaamst schouwspel is voor allen, die roeping gevoelen, om aan de ontwikkeling der hedendaagsche wijsbegeerte mede te werken.
Onder de uitstekende vernuften, die den bloei der Grieksche wijsbegeerte veroorzaakten, bekleedt plato eene der aanzienlijkste plaatsen. Daarom is, zoodra de Grieksche wijsbegeerte ergens beoefend wordt, vooral hij het voorwerp der algemeene belangstelling. Dit voorregt is gegrond in de verhevene schoonheid zijner leer, in de sierlijkheid en zuiverheid zijner schrijfwijze, en in de bewaring zijner geschriften, die, hoeveel anders uit de oudheid is ver- | |
| |
loren gegaan, zonder eenig verlies tot ons zijn overgebragt.
De bewondering van plato's uitstekende verdiensten heeft vóór eenige jaren den zaligen schleiermacher bewogen, om al plato's werken in eene Duitsche vertaling voor zijne landgenooten toegankelijk te maken; welk voorbeeld door den beroemden Franschen wijsgeer cousin is nagevolgd, zoodat plato nu geheel in het Fransch en Duitsch is overgezet. Ook onze letterkundigen hebben zich hier niet onbetuigd gelaten; en deels door het verklaren van plato's geschriften, deels door het uiteenzetten zijner denkbeelden hebben wyttenbach, van heusde en anderen plato aan de Nederlanders bekend gemaakt. Ook het vertalen zijner werken is alhier begonnen, en nog onlangs zijn een paar zijner geschriften in een Hollandsch gewaad verschenen. Dit alles in aanmerking nemende, scheen het mij niet ongepast, de mij hier verleende spreekbeurt te gebruiken, om u eenigzins nader met plato bekend te maken. Ik zal echter niet plato's stelsel voor u ontvouwen, daar dit onderwerp minder voor eene redevoering geschikt is, maar u eenige bijzonderheden uit zijnen levensloop mededeelen, daar plato's leven moet gekend worden, om een juist denkbeeld van zijne leer te bekomen. Daartoe verzoek ik uwe goedgunstige aandacht.
Om met meer gemak onze stof te overzien, en orde in onze behandeling te brengen, zal ik dezelve in drie deelen splitsen, die door plato's levensloop van zelf worden aan de hand gegeven. Wij zullen plato beschouwen
1. Vóór hij zich op de wijsbegeerte toelegde.
2. Gedurende zijne wijsgeerige studiën.
3. Op zijne loopbaan als wijsgeer.
1. Plato werd geboren in het jaar 429 vóór onze tijdrekening, te Athene, uit aristo en perictione. Deze bijzonderheden zijn meer dan eene bloote opgave van getallen en namen, geschikt om aan de nieuwsgierigheid te voldoen. Dit zal terstond blijken, wanneer wij dezelve wat naauwkeuriger beschouwen.
Het jaar van plato's geboorte was dat van pericles' dood. Pericles, die door sommigen gedeeltelijk te regt
| |
| |
met onzen jan de wit vergeleken wordt, had door zijne raadgevingen en zijn beleid Athene tot deszelfs hoogste toppunt van magt en luister opgevoerd; waarop het als beheerscheres der zee eene uitgestrekte heerschappij over de eilanden en kusten van den Griekschen Archipel bezat, door de voortreffelijkste voortbrengselen van bouw-, beeldhouw- en schilderkunst was opgeluisterd, en door hare feesten de tooneelpoëzij in het aanzijn riep, en zoodanig liet ontwikkelen, dat hare dichters in het hooge treurspel nimmer overtroffen zijn; terwijl hare volksvergaderingen aan de redenaars eene heerlijke oefenschool verschaften, en stukken van welsprekendheid deden ontstaan, die ons nog tegenwoordig verrukken. Onder de middelen, die pericles tot het bereiken van dat doel had gebezigd, was ook het bevorderen van de ontwikkeling der volksregering, die in Athene eene vrijheid daarstelde, zoo als misschien nimmer of nergens in zulk eene mate aanschouwd is. Hierdoor werd de veelzijdige ontwikkeling van de talenten der Atheners niet weinig bevorderd; maar hiermede was tevens de grond voor Athene's verval gelegd; en toen de pest pericles wegraapte, en met hem de eenige was gevallen, die zonder eigenlijke magt, alleen door het overwigt van zijnen geest, de Atheners leiden kon, sloeg de vrijheid in losbandigheid over, en de volksregering werd oppergezag ja dwingelandij der menigte; die, zelve niet in staat de juiste maatregelen te bedenken, ten prooi verstrekte aan elk, die haar wist te vleijen. Deze toestand van Athene is door plato zeer juist afgeschilderd, waar hij in zijne boeken over den staat van de volksregering handelt. Hij zegt daar het volgende: ‘Die onder eene volksregering leven zijn vrij, en de staat is vol vrijheid en vrijmoedigheid, en ieder kan daarin doen, wat hij
wil; waarvan het gevolg is, dat ieder de levenswijze kiest, die hem het beste bevalt. Hierdoor is in zulk eenen staat de grootste verscheidenheid van menschen; en zij heeft een zoer schoon uiterlijk, gelijk een kleed, dat met allerlei kleuren versierd is. Daarom zullen velen, die het bonte schoon vinden, haar zeer bewonderen. Zij heeft dan
| |
| |
ook in zich allerlei soort van regeringsvormen, zoodat iemand, die eenen nieuwen staat wil stichten, maar uit dezelve te kiezen heeft. Ook is het voor het oogenblik heerlijk en aangenaam, dat het in zulk eenen staat niet noodig is te regeren, al is men er geschikt voor, noch geregeerd te worden, zoo men het niet wil, noch in oorlog te zijn, al is de staat in oorlog, of in vrede, al is de staat in vrede, zoo men geen vrede begeert; ja zelfs dat men zich van regerings en regters betrekkingen niet behoeft te onthouden, zoo men daar lust in heeft, ook al wordt zulks door de wetten geboden. Ook is het aardig zoo zacht als soms de veroordeelden behandeld worden, daar men in zulk eenen staat tusschenbeide menschen, die tot dood of ballingschap verwezen zijn, ziet blijven en rondwandelen, zonder dat iemand zich daaraan laat gelegen liggen. Ook is het een verheven schouwspel, hoe zulk een staat, met verachting van het vooroordeel, dat, behalve bij uitstekenden aanleg, iemand alleen door eene zorgvuldige opleiding een bekwaam mensch kan worden, tot de behandeling der staatszaken geenerlei voorbereiding vordert, maar ieder tot aanzien laat komen, die slechts luidkeels verklaart, dat hij een vriend des volks is. Zoo is de volksregering: 't is eene aangename, bonte, regeringlooze staatsregeling, waarin allen, hoe ongelijk overigens, gelijke regten hebben.’
Dus zag plato het licht in de beschaafdste stad van Griekenland, maar in eenen tijd, toen zij haren hoogsten bloei reeds bereikt had, en niet in staat was zich staande te houden op de duizelingwekkende hoogte, waarop pericles haar gebragt had.
Verder werd plato geboren uit aristo en perictione. Deze zijne ouders zijn weinig bekend; maar wij weten, dat zijn vader aristo van de laatste Atheensche koningen afstamde, en dat het geslacht zijner moeder met dat van den wetgever solon zamenhing. Plato was dus geboren uit een aanzienlijk geslacht, en, daar hij als met de moedermelk Aristocratische denkbeelden had ingezogen, was hij daardoor van zelf meer geneigd, om een
| |
| |
ongunstig oordeel over de volksregering te vellen. Hoezeer hij later door veel ondervinding en uitgebreide studie den kring zijner denkbeelden aanmerkelijk verruimd heeft, zijn de sporen van die indrukken zijner jeugd nooit geheel uitgewischt, maar steeds eenigzins in zijne denkwijze aanwezig gebleven, hetgeen zich ook vooral daarin openbaarde, dat hij altijd eene zekere voorliefde voor Sparta bleef behouden; en, hoezeer hij het in de Spartanen afkeurde, dat zij meer werk maakten van ligchaamsoefeningen, dan van geestbeschaving, echter de onveranderlijkheid der Spartaansche staatsinrigting steeds bewonderde.
Plato ontving eene opvoeding, zoo als in die dagen de beschaafde Atheners gewoonlijk kregen. Eigenlijke geleerdheid was aan dezelve vreemd, en de ontwikkeling der ligchaams- en geestvermogens werd er meer bij beoogd, dan het vermeerderen van de voorwerpen der kennis. Vooreerst werd hij onderwezen in de muzijk, waarvan de Grieken zeer veel werks maakten, en waaraan zij veel invloed op de vorming der jeugd toekenden; zóó zelfs, dat plato later beweerde, dat de heerschende toon der muzijk niet kon veranderd worden, zonder dat zulks belangrijke veranderingen in de staatsregeling ten gevolge had, daar de heerschende toon der muzijk eene der voornaamste oorzaken was van de heerschende gezindheid der burgers. Verder werd hij bekend gemaakt met de voornaamste Grieksche dichters, vooral met homerus, wiens gedichten als de bijbel der Grieken kunnen beschouwd worden, en een der voornaamste bestanddeelen van de lectuur der Grieksche jeugd uitmaakten. Ook meetkunst en misschien teekenkunst behoorden tot de vakken, waarin hij werd onderwezen. Van de laatste maakt hij weinig melding, maar aan de eerste kent hij te regt den grootsten invloed toe op de ontwikkeling van het denkvermogen. Ook werd plato onderwezen in de gymnastiek, waarop de Grieken veel prijs stelden, zoo om daardoor de behoorlijke en gelijkmatige ontwikkeling des ligchaams te bevorderen, en deszelfs kracht en behendigheid te vermeerderen, als om
| |
| |
aan de houding en de bewegingen des ligchaams vlugheid en bevalligheid bij te zetten.
Plato was voorzien van groote ligchaamskrachten, eenen vluggen en vurigen geest en groote verbeeldingskracht. Geen wonder, dat hij zich dus deze opvoeding ten nutte maakte, en poogde zich op velerlei wijs te doen uitmunten. In den beginne echter, vóór hij zijne ware bestemming had ingezien, openbaarde zich die rigting in dingen van minder belang. Hij trad als kampvechter op bij de spelen, die aan de landengte van Corinthe ter eere van den zeegod neptunus gegeven werden, en beproefde zijne krachten in velerlei soort van dichtkunst. Hierin echter voldeed hij zich zelven niet, en hetzij dan, dat hij het model, dat hij zich voorstelde, niet kon evenaren, hetzij dat hij eindelijk zijne ware roeping inzag; hij verbrandde zijne verzen en ging zich op de wijsbegeerte toeleggen.
2. Hiermede gaan wij over tot ons tweede tijdvak, dat van plato's wijsgeerige vorming. Een enkele blik op den toestand der Grieksche wijsbegeerte moge hier voorafgaan.
In de vruchtbare kuststreken van Klein-Azië waren oudtijds vele Grieksche volkplantingen gevestigd, en kwamen reeds vroeg tot eene groote mate van welvaart. Hier zoeke men dan ook de bakermat der Grieksche beschaving en het eerste ontstaan der Grieksche wijsbegeerte. Deze wijsbegeerte was vooral natuuronderzoek, dat door bijna volslagen gebrek aan de noodige hulpmiddelen zeer gebrekkig uitviel. Met dat al zijn onder die wijsgeeren, die gewoonlijk de Iönische school genoemd worden, verscheidene mannen opgestaan, die, door een vruchtbaar genie geleid, grooten invloed op de ontwikkeling der wijsbegeerte gehad hebben. Twee hunner komen hier vooral in aanmerking, anaxagoras en heracliet.
Anaxagoras was de eerste, bij wien de lönische wijsbegeerte zich tot een allergewigtigst punt ontwikkelde. Door de waarheid zelve gedwongen, zegt aristoteles, erkende hij, dat de geest in het heelal het oppergebied
| |
| |
voert, en beschouwde dus de Godheid als den wereldordenenden geest. Hoe gebrekkig overigens zijne denkbeelden waren, hoezeer hij het door hem gevonden beginsel zelf nog slechts schaars toepaste, deze gedachte ging niet verloren, te meer, daar hij zijne leer ook in Athene verkondigd heeft, waar hij door pericles zeer begunstigd werd.
De andere, heracliet, had vooral zijne opmerkzaamheid op de onophoudelijke veranderingen op het gebied der natuur gevestigd. Hij leerde, dat alles wisselt en niets bestendig is, daar wel de gedaante der dingen eene poos dezelfde blijft, maar de stof onophoudelijk verandert, en alles in zoo verre aan eene rivier gelijk is, die voor het uiterlijke dezelfde blijft, maar telkens ander water langs hare oevers voert. Deze leer werd door sommige sophisten (leeraars der wijsheid!?) misbruikt om alle zekerheid der kennis te loochenen, den schijn als het ware te verkondigen, en te leeren, dat ieder mensch voor zich zelven waarheid bezit in zijne waarnemingen, zonder dat die waarheid voor anderen waarde heeft, daar hunne meening zoo goed is als de zijne. Hoe verderfelijk dit stelsel op de zedelijkheid moest werken, daar nu ook voor ieder datgene deugd was, wat hij er voor houden wilde, valt ligtelijk in te zien. Ook deze leer is te Athene verkondigd en wel door protagoras.
In Elea, eene stad in het zuiden van Italië, was eene wijsgeerige school gevestigd, die de afgetrokkene bespiegeling eenzijdig beoefende, en, hoewel zij daarin als ijsbrekers groote verdiensten hebben, echter door hunne eenzijdigheid tot groote dwalingen aanleiding gaven. Vertrouwende op de gevolgtrekkingen hunner bespiegeling meenden zij, alleen daarin waarheid te vinden, en ontzegden aan de zinnelijke waarheid alle gezag, bewerende, dat de zinnen ons niets dan schijn verkondigen. Dit laatste werd wederom door sophisten opgenomen, die, de hoogte dier bespiegeling niet vattende, alleen de eenzijdige gevolgtrekkingen aangaande de waarneming der zinnen vasthielden, en bij gevolg de waarheid als onbereikbaar, maar
| |
| |
den schijn als het doel van ons streven voorstelden. Ook hunne leer werd naar Athene gebragt, en wel door gorgias.
Bedenken wij nu, hoe in Athene de vrijheid losbandigheid was geworden, en het volk door onbeschaamde redenaars werd gevleid en bedrogen, daar deze hunne eigene baatzuchtige plannen met den schijn van vaderlandsliefde bestempelden, dan zal men ligtelijk inzien, dat die wijsbegeerte van den schijn (zoo zij nog wijsbegeerte mag heeten) aldaar door velen werd aangenomen, en eenen verderfelijken invloed uitoefende; te meer, daar zij ook in andere opzigten eenen geschikten bodem vond, daar het godsdienstig geloof der Grieken was ondermijnd, en de mythologische voorstellingen, bij meer ontwikkeld denkvermogen, niet langer voor onbepaalde waarheid gehouden werden, terwijl tevens door de telkens herhaalde burgertwisten en omwentelingen het zedebederf in Griekenland schrikbarend was toegenomen. Daarom is hier de leiding der Voorzienigheid allezins opmerkelijk, daar juist toen ter tijd in Athene een man opstond, die de ware wijsbegeerte redde, en van den schijn naar de waarheid terugbragt. Die man was socrates.
Socrates had weinig eigenlijk gezegde geleerdheid, hoewel volgens sommigen de Iönische wijsbegeerte door hem beoefend is. Zooveel is echter zeker, dat hij met warmen ijver voor het ware, schoone en goede, met eene groote gaaf van opmerken en met uitstekende scherpte van oordeel was toegerust, en zijne bekwaamheid gebruikte, om uit de heerlijke inrigting der natuur tot God te besluiten, en de eeuwige zedewet, die in den mensch ligt, uit zijn bewustzijn te ontwikkelen. Zoo kwam hij tot de vaste overtuiging, dat Godsdienst en deugd gegrond zijn op eeuwige waarheden, die door ieder, die het wezentlijk goed meent, uit zijn bewustzijn kunnen ontwikkeld worden. Hierop bouwende, weêrstond hij de sophisten in het aangezigt, hield zich tegen hunne aanmatiging over als wist hij niets, en vroeg hen steeds naar den waren zin en den grond hunner beweringen. Zoo wist hij hen, door
| |
| |
trapswijs van het eene op het andere te komen, in tegenspraak met zich zelven te brengen, en hunne beginselloosheid te doen uitkomen; terwijl hij aan den anderen kant allen, die met hem omgingen, zocht op te leiden tot het inzien derzelfde waarheden, die hem met eenen heiligen ijver vervulden. Hierdoor legde socrates den grond tot de ware wijsbegeerte, die, van zelfkennis uitgaande, tot de eeuwige waarheden der Godsdienst en zedelijkheid poogt op te klimmen.
Met dezen man kwam plato op zijn twintigste jaar in kennis, en genoot zijnen omgang 8 of 9 jaren lang. Dit besliste zijn lot voor de toekomst. Wij weten bijna niets van den omgang tusschen plato en socrates, dan dat socrates plato hoog waardeerde, en plato socrates als het verwerkelijkt ideaal van den waren wijsgeer beschouwde, en gretig zijne lessen inzoog. En toen nu socrates door het onregtvaardigste vonnis ter dood was veroordeeld, kon plato het in Athene niet langer uithouden; zijne ontevredenheid met de volksregering werd hoe langer hoe sterker, en hij verliet zijne vaderstad vol bitterheid en afkeer van eene wereld, die zoo weinig de ware wijsheid en deugd wist op prijs te stellen.
Eerst begaf hij zich naar de naburige stad Megara, waar een ouder leerling van socrates, euclides, wijsbegeerte onderwees, en de leer der Eleaten met die van socrates zocht te vereenigen. Deze poging was wel is waar zeer gebrekkig uitgevallen, maar plato heeft desniettemin te Megara groote vorderingen gemaakt. Hoezeer toch de werking, door socrates te Athene uitgeoefend, volkomen naar de behoefte van den tijd berekend was, kon echter de Socratische leer alleen, zonder door kennis der andere wijsgeerige gevoelens aangevuld te wezen, geen stelsel tot stand brengen, in staat om de wetenschap wezentlijk vooruit te zetten. Plato's leer moest het brandpunt worden, waarin het licht der verschillende fakkels, die in de Grieksche wijsbegeerte schenen, zamenviel; en de spiegel, waarin hij dat licht zou opvangen, om het gelijkmatig naar alle kanten terug te kaatsen, had hij reeds
| |
| |
van socrates ontvangen. Nu moest hij de stralen der verschillende fakkels in dien spiegel verzamelen, en, zoo men eenige kennismaking met anaxagoras en heracliet uitzondert, maakte hij daarmede een begin gedurende zijn verblijf te Megara. Hier leerde hij de Eleaten kennen, en doorzag in hunne eenzijdigheid hunne verdiensten, hetgeen hem in staat stelde het door hen begonnen werk verder voort te zetten.
Van hier trok hij naar Cyrene, eene Grieksche volkplanting aan de Noordkust van Afrika ten westen van Egypte, waar hij onder de leiding van den meetkundigen theodorus zich verder op de meetkunde toelegde, en dit vak met zoo veel ijver behartigde, dat hij onder de voornaamste meetkunstenaars van zijnen tijd werd gerekend, en verscheidene ontdekkingen in de meetkunst aan hem worden toegeschreven. Ook bezocht hij Egypte, het wonderland voor de Grieken, en bleef daar drie jaren. Of hij van de Egyptische priesters veel geleerd heeft is onzeker, maar noch de wijze, waarop hij er van spreekt, noch hetgeen wij van elders van Egypte weten geeft ons regt, om veel invloed op plato's wijsbegeerte aan Egypte toe te schrijven. Hij schijnt aldaar vooral sterrekunde beoefend te hebben, en werd er misschien het eerst op de leer der onsterfelijkheid en der zielsverhuizing opmerkzaam gemaakt, hoewel hij die leerstukken even goed van de Pythagoreërs kan ontleend hebben. Hoe dit zij, plato was een Griek, en zijne wijsbegeerte is Grieksch, want wat hij ook van vreemden moge overgenomen hebben, het is door hem zoodanig met Attisch zout doortrokken, dat het den vreemden smaak geheel verloren heeft.
Van Egypte toog hij naar beneden-Italië en leerde daar de Pythagoreërs kennen, die hem vroeger slechts bij geruchte bekend waren. Deze Pythagoreërs onderscheidden zich gunstig van de overige Grieksche wijsgeeren, door den ijver, waarmede zij de meetkunst beoefenden, door hunne leer der onsterfelijkheid, hoewel onder den vorm der zielsverhuizing, door de hoogernstige, godsdienstige en zedelijke strekking hunner wijsbegeerte, en door hun
| |
| |
streven om hunne kennis aan het heil der maatschappij dienstbaar te maken. Reeds de oprigter dier school, pythagoras, had een verbond van wijsgeeren tot stand gebragt, die zich onder anderen ten doel stelden, om het gezag van orde en wet in de Grieksche steden van beneden-Italië te bevorderen; en hoezeer deze pogingen door de voorstanders der teugellooze vrijheid met geweld verijdeld werden, heeft echter de Pythagorische wijsbegeerte later weder eenen heilzamen invloed uitgeoefend; zoodat vele beroemde wetgevers uit die school zijn voortgekomen. Toen plato in beneden-Italië kwam, stond een hunner, archytas, aan het hoofd zijner vaderstad Tarente, en deed door zijne verstandige regering die stad bloeijen. Met dezen archytas knoopte plato vriendschapsbetrekkingen aan en werd er niet weinig door opgebeurd. Hier werd hij met de wereld verzoend; hier zag hij de mogelijkheid der toepassing van de wijsbegeerte op het staatsbestuur tot werkelijkheid verheven, maar hier werd hij tevens versterkt in zijn ongunstig oordeel over de volksregering, die door de groote vrijheid, aan allen verleend, zoo wel dwazen als wijzen het roer van den staat toevertrouwt, en niet hem, die den verstandigsten raad geeft, maar hem, die de meeste vertooning maakt en het best de menigte vleit, den grootsten invloed verzekert.
Van beneden-Italië begaf hij zich naar Sicilië, waarschijnlijk met het doel om de wonderen der natuur, op dat eiland aanwezig, vooral den vuurspuwenden berg Etna, van naderbij te bezien. In Syracuse, de voornaamste stad van Sicilië, heerschte toen een overweldiger, dionys de oudere. Deze begeerde, gelijk de meeste Grieksche tirannen, voor eenen beschermer van kunsten en wetenschappen gehouden te worden, en noodigde plato aan zijn hof. Hier had plato gelegenheid het ellendige leven der tirannen van nabij te bezien, en heeft het later meesterlijk geschilderd. Ik wil u deze schildering mededeelen.
Na vermeld te hebben, hoe de volksregering, wanneer de vrijheid haar hoogste toppunt bereikt heeft, gewoonlijk in tirannij overgaat; daar de een of andere gelukzoeker,
| |
| |
zich als vriend des volks vertoonende en voorgevende de regten der menigte te handhaven, zich eindelijk door middel van de gunst dier menigte van het oppergezag weet meester te maken, gaat hij aldus voort.
‘In den eersten tijd lacht een tiran allen toe, en is vriendelijk jegens ieder die hem ontmoet, beweert, dat hij geen tiran is, belooft veel aan enkelen en aan de menigte, scheldt schulden kwijt, schenkt landerijen aan het volk en aan zijne vrienden, en veinst eene onbegrensde goedwilligheid en menschenliefde. Zoodra hij zich echter een weinig bevestigd heeft, zoekt hij het volk in oorlog te wikkelen; opdat het eenen veldheer noodig hebbe, en door de armoede, die een gevolg van den oorlog is, tot arbeiden gedwongen wordende minder tijd hebbe, om hem te belagen; en opdat hij gelegenheid hebbe om de voorstanders der vrijheid aan het zwaard der vijanden prijs te geven. Hierdoor berokkent hij zich den haat zijner medeburgers. Verder moet hij ook al degenen, die hem verheven hebben, maar nu te vrijmoedig zijne daden beoordeelen, wegruimen; zoodat hij, om te kunnen regeren, alle uitstekende mannen, uit zijne vrienden zoowel als uit zijne vijanden, moet van kant helpen. Hij moet met een scherp gezigt alle moedigen, hooghartigen, verstandigen en rijken uitkippen, en is in de ellendige noodzakelijkheid om hun allen lagen te leggen, totdat hij den staat van hen gezuiverd hebbe. Hij moet dus trachten zijne medeburgers zoo slecht mogelijk te maken, en blijft nog altijd aan hunnen haat blootgesteld. Naar mate hij nu meer bij zijne burgers gehaat is, heeft hij meer eene talrijke en getrouwe lijfwacht noodig. Die lijfwacht wordt dan grootendeels uit gelukzoekers en aan hunne meesters ontloopene slaven zamengesteld, daar hij vooral op de laatsten, die hunne vrijheid aan hem te danken hebben, het meest van allen kan rekenen. Dit zijn dan ook zijne vrienden en metgezellen, terwijl daarentegen alle brave lieden hem ontwijken en verfoeijen. Om nu die lijfwacht te onderhouden, moet hij vooreerst de tempels der goden van hunne
| |
| |
schatten berooven; en als die zijn opgebruikt, moet hij zich en de zijnen door het volk laten onderhouden. Daar nu het volk zich hiertegen verzet, ontwapent hij hetzelve, en wordt alzoo de ergste vijand der menigte, die hem eerst tot den troon heeft verheven. Met al die voorzorgen is hij nooit gerust, en terwijl hij gestadig vol vrees en allerlei hartstogten is, bevindt hij zich bovendien steeds in eene soort van gevangenis, durft nooit zijne stad verlaten, noch iets bezienswaardigs gaan beschouwen, maar moet zich steeds in zijn huis verborgen houden, en den minsten zijner onderdanen benijden, wanneer die zich begeeft werwaarts hij wil.’
Dat een man, die zoo de ellende der tirannen doorzag, zich hier niet op zijne plaats bevond, kan men ligtelijk begrijpen. Diogenes laërtius verhaalt, dat hij met dionys in twist geraakte over de tirannij, en dat, toen plato beweerde, dat alleen wanneer de vorst regtvaardig is, zijn belang met dat van den staat zamenvalt, dionys hem vertoornd toevoegde: ‘Gij spreekt als een oud man,’ waarop plato antwoordde: ‘En gij als een dwingeland.’ Door deze en dergelijke botsingen werd de tiran zoo verbitterd, dat hij plato liet vatten en hem aan den gezant van Sparta, dat toen met Athene in oorlog was, overleverde. Deze behandelde hem als krijgsgevangene, en verkocht hem naar de gewoonte dier tijden als slaaf. Zoo kwam hij op Aegina, een digt bij Athene liggend eiland, dat toen in de magt der Spartanen was, en zou daar zijne dagen in slavernij verkwijnd hebben, zoo anniceris van Cyrene hem niet had vrijgekocht, en aldus, door plato voor de wetenschap te bewaren, zich eene onsterfelijke verdienste bij het beschaafde gedeelte des menschdoms had verworven. Zoo kwam plato te Athene terug, rijk in kennis en ondervinding, en begon aldaar opentlijk als wijsgeer werkzaam te zijn.
3. Plato heeft echter reeds vroeger, ja reeds bij socrates' leven, verscheidene wijsgeerige geschriften vervaardigd, en daarin steeds socrates sprekende ingevoerd; zonder dat daarom alles, wat hij socrates laat
| |
| |
zeggen, door dezen werkelijk gesproken is; zoodat, volgens diogenes, socrates, zulk eene zamenspraak hoorende voorlezen, uitriep: ‘Onsterfelijke Goden! wat vertelt dat jonge mensch een leugens van mij!’ Met dat al meene men niet, dat zulks aan plato ten kwade moet geduid worden; integendeel zocht hij steeds in den geest van socrates te schrijven, en hierdoor het onderwijs van zijnen leermeester aan te prijzen, en hem tegen de vele aangaande zijnen persoon heerschende verkeerde meeningen te verdedigen. Wij vinden dan ook in de geschriften dier periode overal groote blijken van den invloed, dien de leeraar op den discipel uitoefende, hoewel reeds in het durven verdichten de zelfstandige geest doorschijnt, die zich later zoo heerlijk zou ontwikkelen. Een hoogere vlugt namen zijne bespiegeling en zijne geschriften na den dood van socrates; want, terwijl hij de zedelijke en godsdienstige rigting, door dezen in hem opgewekt, bleef volhouden, verruimden zich tevens zijne denkbeelden hoe langer hoe meer, naar mate hij meer kennis bekwam van andere wijsgeerige scholen. Overal poogde hij den waren kern te vinden. en. het verkeerde der eenzijdigheid vermijdende, de verschillende leerstelsels tot een schoon geheel zamen te smelten, waarin hij langs de ladder der idéën tot het begrip der Godheid opklom en de aldus gevonden beginselen op zedekunde, wereldbeschouwing en redeneerkunde toepaste. Hij vergenoegde zich niet met het verkondigen van schoone denkbeelden, maar legde zich met eenen schaars nagevolgden ijver op het inkleeden dier denkbeelden in schoone vormen toe, en wist het daarin tot zulk eene hoogte te brengen, dat de Ouden zeiden: ‘Zoo jupiter Grieksch wilde spreken, dan zou hij zich van het Grieksch van plato bedienen.’ Meestal bleef ook nu nog in zijne werken, die allen den vorm hebben van
zamenspraken, socrates de hoofdpersoon, alleen gaf hij in een paar der voornaamsten, waarin denkbeelden voorkomen, die aan socrates geheel vreemd waren, de leiding des gespreks aan eenen anderen; maar nimmer voert hij in zijne zamenspraken zelf het woord, ja hij
| |
| |
spreekt van zich zelven slechts tweemaal, en dan nog in het voorbijgaan.
In zijne hoofdwerken is de invloed der Pythagorische wijsbegeerte duidelijk zigtbaar, zoo in de leerstukken, die hij, meer of minder gewijzigd, van die school overnam, bij voorbeeld de zielsverhuizing en de toepassing van de verhouding der getallen op de inrigting des hemels, als in zijne denkwijze over de betrekking des wijsgeers tot het werkelijke leven. Ik zal u een paar plaatsen uit zijne werken mededeelen, die tot bewijs van dien invloed der leer van pythagoras kunnen verstrekken, en tevens geschikt zijn om plato's wijsbegeerte eenigzins nader te leeren kennen. De eerste wordt gevonden in den Theaetetus, een geschrift, dat plato, waarschijnlijk kort na socrates' dood, gedurende zijn verblijf te Megara vervaardigde. Daar lezen wij het volgende:
‘Wij willen nu spreken van de uitstekende wijsgeeren, want zij, die zich flaauw op de wijsbegeerte toeleggen, zijn zulks niet waardig. Deze weten reeds in hunne jeugd niet eens den weg naar de vergaderplaats, noch waar de regtbank, of het raadhuis, of eenige andere verzamelplaats is, en geschrevene of niet geschrevene wetten en volksbesluiten raken hen in het geheel niet. Staatkundige bijeenkomsten, of maaltijden, of smulpartijen hebben voor hen volstrekt geene aantrekkelijkheid. Of iemand van hooge of lage geboorte is, of aan iemand van zijne voorouders eenige smet kleeft, dat weten zij even weinig als hoeveel emmers water in de zee gaan; ja een echt wijsgeer weet niet eens, dat hij die dingen niet weet, want hij verwaarloost ze niet uit eerzucht, maar hij is waarlijk slechts met het ligchaam in zijne vaderstad, terwijl zijn geest, dat alles niet achtende, overal heen vliegt, de aarde meet, den hemel doorzoekt, en overal den waren aard der dingen zoekt op te sporen; zonder zich om hetgeen voor de voeten ligt te bekreunen. Men kan op alle wijsgeeren toepassen, wat van thales gezegd werd, toen hij, door naar de sterren te zien, in een put liep: dat hij hetgeen in den hemel is wilde we- | |
| |
ten, maar niet wist wat voor zijne voeten was. De zoodanige toch weet niet alleen niet wat zijn naaste buurman uitvoert, maar zelfs op zijn best of hij een mensch is, of iets anders; doch wat de mensch is en wat de mensch moet doen en ondergaan, dat spoort hij met ijver na.
Wanneer dus zoo iemand in bijzondere of openbare zaken gewikkeld wordt, en voor de regtbank of elders over hetgeen voor de hand ligt spreken moet, dan wordt hij bespot om zijne verlegenheid, en heeft den schijn van groote onnoozelheid. Hij kan niemand eenig verwijt doen, daar hij nooit moeite gedaan heeft, om het kwaad geruchte van anderen te hooren; en wanneer er moet geprezen worden, schijnt hij van gezond verstand beroofd. Want wanneer een koning of vorst geprezen wordt, meent hij den lof van een' koeboer, die dapper melkt, te hooren, behalve dat de menschen wat lastiger te melken zijn dan de koeijen; maar hij oordeelt, dat zulk een mensch door veelheid van bezigheid noodzakelijk belet wordt zijnen geest te beschaven en te veredelen. Wanneer hij hoort, dat iemand heel rijk is, daar hij duizend bunders land bezit, dan vindt hij dat heel weinig in vergelijking met de gansche aarde; en wanneer iemands geboorte geprezen wordt, omdat hij zeven rijke voorvaders kan opnoemen, dan schijnt hem dat bespottelijk, daar onder ieders voorvaders waarschijnlijk rijken en armen, vorsten en bedelaars, Grieken en barbaren in menigte geweest zijn. Om dit alles wordt hij door de menigte van verwaandheid beschuldigd, en om zijne onwetendheid uitgelagchen.
Wanneer hij echter iemand naar boven trekt, en hem van die twisten over aangedaan onregt naar het onderzoek van het regt zelf wil brengen; of van het gelukkig noemen der koningen en rijken, naar het beschouwen van het ware koningschap en het ware menschelijk geluk en ongeluk, en der wijze, waarop de mensch het eene verkrijgen en het andere vlieden moet: dan krijgt die in dagelijksche dingen zoo bedrevene mensch zijne beurt, en daar hij duizelt en onzin spreekt, wordt hij niet door
| |
| |
onbeschaafde menschen, die zijne dwaasheid niet eens merken, maar door alle wijsgeeren uitgelagchen. Zoo veel verschilt dus de wijsgeer van den onbeschaafde, dat de eerste zich bespottelijk voordoet in de zaken van het dagelijksche leven, maar de andere niet in staat is de goden waardig te prijzen, of een juist oordeel te vellen over menschelijk geluk.
Daar nu de eerste soort van menschen op aarde de menigvuldigste is, zoekt de wijsgeer van hier te vlugten. Dit vlugten bestaat in het zooveel mogelijk gelijk worden aan God, en dit gelijk worden in het verwerven van regtvaardigheid, heiligheid en wijsheid. De wezentlijke waarde toch van den mensch bestaat in de deugd, en daar God de regtvaardigheid zelve is, wordt die onzer, die het meest de regtvaardigheid beoefent, het meest aan Gode gelijk.’
Bedrieg ik mij niet, dan zien wij in deze plaats een duidelijk afbeeldsel van plato's gemoedsstemming na den dood van socrates, toen hij, verbitterd over de vervolging, door zijnen meester ondergaan, eenen scheidsmuur tusschen den wijsgeer en de wereld meende te moeten daarstellen, en het als de pligt van den waren wijsgeer beschouwde, zich zooveel mogelijk van de wereld af te zonderen.
Dat hij niet in deze stemming bleef, maar door den heilzamen invloed der Pythagorische wijsbegeerte tot andere gedachten kwam, blijkt uit eene andere plaats. Deze is te vinden in het zevende boek der Republiek, een werk door plato na zijne vestiging te Athene geschreven. De tijd verbiedt mij, u deze plaats geheel mede te deelen, waarom ik er slechts een kort overzigt van zal trachten te geven. Plato schildert in de Republiek eene staatsregeling, hoedanig nergens gevonden wordt, daar hij veel meer een toonbeeld zoekt uit te drukken, dat elke staatsregeling moet navolgen. Nadat hij nu in het voorgaande boek uitvoerig de opleiding der aanstaande overheidspersonen beschreven heeft; en heeft aangetoond, dat die opleiding met wijsgeerig onderwijs moet voleindigd worden; begint
| |
| |
hij het zevende boek met eene zinnebeeldige voorstelling. Hij beschrijft daar een hol, waarin eenige menschen gezeten waren, die al hun leven beneden hadden doorgebragt, zonder ooit op de oppervlakte te komen; en die bij gevolg niets van de buiten-wereld vernomen hadden, dan hetgeen zij toevallig zagen van schaduwen van voorbij de opening gedragene voorwerpen. Wanneer nu een dier menschen uit dat hol naar boven gebragt werd en hier alles zag, zoo als het is; zou hij in den beginne door den glans des lichts verblind worden, en zich in het hol terug wenschen. Langzamerhand echter zou hij meer en meer aan het licht van den dag gewend worden, en naarmate zijne oogen meer geschikt werden om het zonnelicht te verdragen, zou hij meer het voortreffelijke van zijn verblijf op de oppervlakte der aarde boven dat in het hol leeren inzien; ja eindelijk zou hij zóó tevreden worden met de gebeurde verandering, dat hij liever hier op aarde een geringe dienstknecht, dan daar beneden een koning wezen zou. Zoo is het ook met de ware wijsgeeren. Moeijelijk is hunne opleiding, en kost hun vaak veel verdriet, maar zoo zij eindelijk de eeuwige idéën aanschouwen, dan zwelgen zij in dat genot, en verachten de aarde met al hare heerlijkheid. Wanneer nu iemand, die het hol verlaten had, en hier boven aan het licht gewend was geworden, weder beneden kwam, dan zou hij in het eerst bezwaarlijk zien, en door zijne vroegere lotgenooten bespot worden, daar zij zouden meenen, dat hij door het verlaten van het hol zijn gezond verstand had verloren; ja, wanneer hij anderen tot dezelfde reis wilde bewegen, zou men hem toevoegen, dat zijn eigen voorbeeld niet uitlokkend was, daar hij niets met die reis gewonnen had. Langzamerhand, echter, zou hij weêr in het hol leeren zien, en wanneer hij eens aan het onderaardsche licht was gewoon geworden, dan zou hij beter dan al de anderen de schaduwen, die door de holbewoners werden opgemerkt, kunnen uitleggen, en
zich aldus wezentlijk verdienstelijk maken. Zoo is het ook met de wijsgeeren. De zaken van het dagelijksche leven zijn hun vreemd en zij stooten in dezelve telkens het
| |
| |
hoofd. Zoo zij er zich echter meê willen bezig houden en de moeite nemen om er meê bekend te worden, en hunne verkregene kennis er op toe te passen, dan kunnen zij door het werkelijk maken hunner idéën een onberekenbaar nut doen en de idée van het goede in de dingen dezer aarde navolgen. Daarom moeten wij in onzen staat aan de wijsgeeren niet toelaten, hunne kennis alleen voor zich zelven te behouden, maar zij moeten, vrijwillig of gedwongen, zich met de zaken van den staat hemoeijen en het bestuur op zich nemen, niet voor hun eigen genoegen, maar om hunne kennis dienstbaar te maken aan het heil der maatschappij.
Hierin verbeeld ik mij duidelijk den invloed der Pythagoreërs op te merken, die zich, zoo als wij reeds gezien hebben. uitdrukkelijk toelegden op het toepassen hunner wijsbegeerte op het staatsbestuur. Met dat al onthield plato zich te Athene geheel van staatszaken, niet zoo zeer, omdat hij meende geene verpligting aan Athene te hebben, daar het tegendeel blijkt uit zijne bekende uitspraak, dat hij de Goden dankte, als mensch, als man, als Griek, als Athener en als tijdgenoot van socrates geboren te zijn; maar omdat hij aan het herstel van Athene wanhoopte en zich ongeschikt rekende, om in eenen staat, waar zulk eene teugellooze vrijheid als te Athene heerschte, en het volk liever gevleid dan geraden werd, eenigen invloed op de staatszaken uit te oefenen zonder zijn karakter te verloochenen. In hoe verre dit oordeel juist was, is eene andere vraag, maar dat hij althans geenszins uit traagheid zich van staatszaken onthield, blijkt uit zijne tweede reis naar Sicilië. Na den dood van den reeds gemelden dionys kreeg diens zoon, dionys de jongere, het bewind over Syracuse in handen. De oom van den jongen vorst, dio, was een leerling en bewonderaar van plato. Deze gaf hem goede berigten van den aanleg en het karakter van zijnen neef. Hierdoor liet zich plato overhalen tot eene reis naar Sicilië, ten einde te beproeven, of hij den jongen koning voor de wijsbegeerte kon winnen; en daardoor zijn geliefkoosd denkbeeld verwerkelijken, dat een staat niet eerder bloeijen
| |
| |
zou, voor een wijsgeer op den troon zat, of althans de overheidspersonen zich ernstig op de wijsbegeerte toelegden. Dat dit het doel zijner reis geweest is, blijkt duidelijk uit zijn laatste werk: over de wetten, waarin hij, sprekende van de mogelijkheid, om eenen staat goed en wijsgeerig in te rigten, zegt, dat, wanneer een jong vorst van voortreffelijken aanleg aan het hoofd van eenen staat komt, en in zijnen tijd een verstandig wetgever leeft, en die twee met elkander in aanraking gebragt worden, de Godheid alle middelen geschonken heeft om eenen staat waarlijk gelukkig te maken. Dit nu zou in Syracuse geschied zijn, zoo niet dionys, door den glans der oppermagt verblind en door benijders van plato opgestookt, zijne lessen had verworpen, om door eene dwaze en wreede regering zich zelven en zijn volk ongelukkig te maken. Dit echter was niet aan plato te wijten, die althans het goede wilde en ernstig gepoogd heeft het te verwerkelijken; en dat zijn lievelingsdenkbeeld waarheid bevat en meer is dan eene bloote hersenschim, is onder anderen gebleken, toen de edele wijsgeer marcus aurelius, als keizer van het Romeinsche rijk, de geheele beschaafde wereld gelukkig maakte.
Later is plato nog eens, op zijn 69ste jaar, naar Sicilië gestevend, om zijnen vriend dio met dionys te verzoenen. Ook dit doel mislukte en hij moest onverrigter zake huiswaards keeren, en zich nog verheugen, dat hij leven en vrijheid door tusschenkomst van archytas van Tarente had kunnen behouden. Sedert dien tijd heeft hij Athene niet meer verlaten.
Wij weten, dat plato drie veldtogten heeft bijgewoond, hoewel ons geene bijzondere wapenfeiten van hem bekend zijn. De veldtogten, waaraan hij heeft deelgenomen, schijnen dan ook van niet zeer groot gewigt te zijn geweest. Aan deze bijzonderheid sluit zich eene anecdote aan, die door diogenes laërtius wordt verhaald en plato van eene allezins gunstige zijde doet kennen. Zij luidt als volgt. Toen de veldheer chabrias in eene halszaak betrokken was, en niemand hem wilde bijstaan, vergezelde plato
| |
| |
hem. Toen hij nu met chabrias naar de regtbank ging, ontmoette hem de verklikker crobylus, en zeide: ‘Gaat gij anderen verdedigen? weet gij dan niet, dat de gifbeker van socrates op u staat te wachten?’ waarop plato antwoordde: ‘Toen ik voor mijn vaderland streed, stelde ik mij aan levensgevaar bloot, en nu wil ik er mij weder aan blootstellen, om het regt te handhaven, en mijnen vriend te helpen.’ Het zal u misschien niet ongevallig zijn te vernemen, dat chabrias werd vrijgesproken, waartoe waarschijnlijk plato's verdediging niet weinig heeft bijgedragen. Plato toch genoot in Athene en in geheel Griekenland een groot aanzien, waarvan hij een streelend blijk ontving bij de Olympische spelen, toen de oogen van alle daar verzamelde Grieken op hem gevestigd werden. Ook is hij tweemaal uitgenoodigd, om aan Grieksche staten wetten te geven, en hoezeer hij het beide keeren geweigerd heeft, omdat men zijne voorwaarde, gelijke verdeeling der bezittingen, niet wilde aannemen, blijkt echter hieruit, dat zijne landgenooten een hoog denkbeeld ook van zijne staatkundige bekwaamheden hadden.
Te Athene gaf plato opentlijk onderwijs in de Akademie, een gymnasium buiten de stad, en later in eenen tuin in de nabuurschap, waar hij eenen engeren kring van leerlingen om zich verzamelde. Van dit onderwijs is ons weinig bekend, maar, naar hetgeen wij uit zijne schriften kunnen oordeelen, moet het zich door hoogen ernst, zedelijkheid en godsdienstzin onderscheiden hebben; en vooral de strekking gehad hebben, om zijne toehoorders tot eigen nadenken op te leiden; waarom hij ook alleen voor zulken, die aan ingespannen denken gewoon waren, onderwijs gaf, en daarom niemand toeliet, die niet eenigzins in de meetkunst ervaren was. Groot was de toeloop, dien hij had, en groote mannen, waaronder de redenaars demosthenes, hyperides en lycurgus, worden als zijne toehoorders genoemd, ja zelfs verhaalt men, dat vrouwen in manskleederen zijne lessen bijwoonden. Zijn beroemdste leerling was aristoteles, die echter grootendeels zelfstandig te werk ging en in veel punten van zijnen meester
| |
| |
afweek, hoewel de bijzònderheid, dat deze groote geest twintig jaren lang plato's lessen bijwoonde, niet weinig voor derzelver belangrijkheid pleit.
Plato bleef werkzaam tot in hoogen ouderdom, en hield zich, behalve met zijn onderwijs, aanhoudend bezig met het beschaven zijner werken. Hij stierf op zijn 82ste jaar, en liet eene school achter, die tot op de laatste tijden der Grieksche wijsbegeerte gebloeid en vele groote mannen heeft voortgebragt.
Hier is mijne rede geëindigd. Mogt zij dienstig geweest zijn, om u nader bekend te maken met eenen wijsgeer, wiens werken den toets der eeuwen hebben doorgestaan! |
|