| |
Evelina.
(Verhaal.)
‘Evelina, zult gij dan nooit leeren, dat fouten van achteloosheid in de gevolgen dikwijls even verderfelijk zijn, als die van opzettelijke kwaadwilligheid?’ zeî Mevrouw linnis tegen hare bevallige kleindochter, een meisje van dertien jaren, die snikkende over twee vreemde vogeltjes zich heenboog, welke op haren schoot lagen. Eene kleine trilling van een der vleugelen was het eenige bewijs, dat bij een der beide diertjes het leven nog niet geheel was uitgedoofd. Zwijgende sloeg zij het stervende beest gade, bevochtigde
| |
| |
den kleinen bek met water, en poogde het te doen eten van het toebereide voedsel; maar vruchteloos, want bij de poging, om zijn medgezel te bereiken, wiens doodstrijd was geëindigd, liet het zijn kopje zinken en stierf.
Er was een oogenblik van stilte; en Mevrouw linnis staarde even treurig op hare kleindochter, als deze op de vogeltjes; het vervolg zal toonen, of het was uit droefheid over het verlies van hare lievelingen, of uit smart, omdat de jaren, in plaats van de fout der kindschheid te verminderen, haar meer deden rijpen.
‘Waarlijk, grootmoeder, ik had plan, om ze eten te geven, voordat ik van huis ging; maar julia verzekerde mij, dat ze nog geen gebrek zouden hebben, voordat ik terugkwam, en toen wij aan het Museum waren, wilde zij, dat ik met haar zou gaan toeren - het was hare schuld.’
‘Stil, evelina, beschuldig u zelve, gij verdient het, maar doe geene onbillijke verwijten aan anderen. Gij wist, dat deze kleine diertjes aan u toevertrouwd en mij dierbaar waren. Gij hadt zoo vast beloofd, dat gij er alle dagen voor zoudt zorgen; gij scheent u zoo gelukkig te gevoelen in het in u gestelde vertrouwen, dat ik dacht, dat gij, zoo niet om mij genoegen te geven, dan om den wille der overledene, uwe oude gewoonte zoudt hebben overwonnen.’ En de oude dame veegde den traan af, die haar oog verduisterde. ‘Arme meid!’ ging zij voort, toen zij de toenemende droefheid van evelina zag, ‘laat deze spijt verbetering uitwerken van een kwaad, dat een beter karakter, dan het uwe, zou bederven, en voor anderen en voor u zelve eene overvloedige bron van ellende zou zijn. Hoe dikwijls heb ik u gezegd, dat de helft van uw jeugdig leven voorbijgaat in het opvatten van voornemens, en met berouw, omdat gij ze niet hebt ten uitvoer gebragt!’ En zoo sprekende nam zij de kleine schepseltjes uit hare hand en trok het weenende meisje naar zich toe. ‘Droog uwe oogen, mijn kind, en dank God, dat Hij u zulk eene zachte waarschuwing heeft gegeven. Denk eens, wat gij zoudt hebben moeten gevoelen, indien gij het leven van een mensch op uw geweten hadt gehad, dat van uwe oplettendheid had afgehangen.’
‘O grootmoeder!’
‘En toch zoudt gij geen sterker betuigingen hebben kunnen doen, dan toen ik, op uw dringend verzoek, mijne kleine lievelingen aan uwe zorg vertrouwde. Gij weet, dat
| |
| |
zij door mijne overledene dochter van Madera waren meêgebragt, en daarom mij dubbel lief waren. Zie op uw jeugdig leven terug, liefste evelina; iedere schaduw, die het heeft verduisterd, kwam van uw doorgaand gebrek. Gij hieldt veel van uwe minne, maar gij steldet het aanzoek uit, dat haar eene toevlugt moest hebben bezorgd op haren ouden dag, en nu is zij met hare toenemende zwakheid schier buiten staat, om haar sober brood te winnen; gij steldet het uit tot morgen en al weêr tot morgen, en de lijst was vol. Indien de liefde en dankbaarheid, die gij haar verschuldigd waart, de verandering niet konden uitwerken in uw karakter, waarmede ik mij vleide, hoe zal ik u thans kunnen vertrouwen?’
‘Nimmer, nimmer zult gij het mij weder behoeven te verwijten, beste grootmoeder; schoon gij het mij vergeeft, ik zal het mijzelve niet gemakkelijk vergeven. Ik zal de arme vogels, tot eene herinnering van mijn onvergeeflijk verzuim, bewaren.’
‘Dat niet; ik zou u geen strenger straf willen opleggen, dan ik zie, dat gij lijdt; maar wanneer gij in de verzoeking komt om het voldoen aan een' of anderen pligt uit te stellen ten wille van genoegen of genot, vergeet dan de les van dezen morgen niet!’
Evelina was het eenige kind van eenen weduwenaar, wiens onverstandige opvoeding grootelijks had medegewerkt, om een gebrek aan te kweeken, dat, als het vergiftige onkruid, de goede planten begon te verstikken en haar leven met droefheid en berouw te vervullen. Haar karakter, traag, en naar de inspraak van het oogenblik handelende, was aan geenerlei bedwang onderworpen; haar vader, een Engelsch kolonel, bezat denzelfden aard, en zou, zonder de strenge krijgstucht, naar zijne dochter hebben geleken, ja deed dat in alle dingen, die niet in verband stonden met zijn beroep; gaarne wierp hij de pligten van heden van zijne schouders, totdat de opeengestapelde taak van morgen te groot was, om te worden volbragt. Er was weinig in den aristocratischen kolonel, dat hem kon aansporen, om het geluk van zijn kind te bevorderen door het onderdrukken van deze fout. Onbuigzaam op het punt van etiquette en streng waar het geldzaken betrof, zag hij alles over het hoofd, wat niet in het wetboek der eer stond, waardoor hij zich liet regeren en zelf regeerde. Slechts met lange en
| |
| |
bepaalde tusschenpoozen zag Mevrouw linnis hare kleindochter, en hoe weinig gelegenheid had zij dan doorgaans, om het sluimerend gevoel op te wekken, dat het toenemend gebrek van haar karakter had moeten te keer gaan! Het ontbrak intusschen evelina niet aan warme genegenheid of aan den wensch, om anderen dienst te bewijzen; gaarne wilde zij zich eene opoffering getroosten, om hun geluk te bevorderen; maar deze hoofdneiging, om het op morgen te laten aankomen, dit luisteren naar de verzoeking in plaats van naar de stem van haar eigen hart, werd de kanker van haar gemoed en verhinderde de ontwikkeling van alles, wat goed was.
De morgen brak aan over de stille en enge straten van Parijs; een voor een verdwenen de lichten, die de tooneelen van vrolijkheid en lichtmisserij hadden aangewezen. De dreunende wielen en de luide stemmen der lakkeijen werden niet meer gehoord, en de dageraad met zijne heldere lichtstrepen schemerde boven de rookelooze schoorsteenen, riep menig nog vermoeid hoofd van de peluw op, en wekte de kinderen des arbeids, om hun dagelijksch brood te gaan zoeken. In eene van de naauwste straten van het quartier St. Denis was eene kleine vlieringkamer, waar de lamp het laatste brandde, en waar het vroeg geopende venster bewees, dat de bewoner een van de eersten was, om van het daglicht gebruik te maken tot het beginnen van het bepaalde dagwerk. Het huisraad bestond uit een' kleinen stroozak, twee stoelen en eene tafel, en in eene kleine afgeschoten ruimte een nog eenvoudiger leger en eene kist, die tot voetstuk diende voor een nog onvoltooid marmeren beeld. Het jonge meisje en haar broeder, die dit kleine vertrek bewoonden, hadden reeds hun sober maal gebruikt, en, digt naar het venster gaande, om het volle genot des lichts te hebben, dat nog slechts ten deele hunne nederige woning bestraalde, begonnen zij hunnen dagelijkschen arbeid.
Het jonge meisje boog zich over de tafel henen, waar de kelk en de meeldraden van menige schoone kunstbloem verspreid lagen, die onder hare tengere vingers spoedig weinig minder fraai bloeide, dan de zorgvuldig gekweekte planten in de kleine vaas vóór haar, die zij nog moest namaken, voordat ze verwelkten. De warme tint van haar gelaat en
| |
| |
het zachte, donkere oog duidden aan, dat zij of uit de Baskische provinciën of uit Italië afkomstig was, hetgeen bevestigd werd door eene kleeding, die in fatsoen en maaksel niet was als die van hare klasse in Parijs; haar netgevlochten haar was met eene zilveren naald vastgemaakt, en ofschoon het kleine naauwsluitende roode lijfje zeer afgesleten was, zoo was het hemdje, hetwelk er gedeeltelijk door verborgen was, van eene vlekkelooze zuiverheid, en nooit was er een netter geschoeid voetje geweest, dan onder de zware plooijen van haar kort grijs rokje zigtbaar werd.
Aan hare zijde, omringd van de werktuigen van zijn beroep, stond een jonge beeldhouwer, en bij het zien van de door de zon verbrande wangen en de sterke gelijkenis der gelaatstrekken, kostte het weinig moeite, om in hem den broeder van de jonge artiste en fleurs te erkennen. Er was eene uitdrukking van woeste hevigheid in zijn flikkerend oog en gekrulde lip, die veel zachter was bij zijne zuster.
Hij hield een oogenblik op; een plotselinge lichtstraal viel op het kleine beeld, waarvan wij spraken en gaf het eene nieuwe schoonheid, en hij trad een paar schreden achteruit, om het te beschouwen. Het onderwerp was een van die, welke welbekend zijn in de pleisterbeelden, die men dikwijls ziet, jeanne d'arc; maar hij had verkozen dit kind des volks in een vroeger tijdvak af te beelden, voordat het zwaard haar gegeven was, toen zij, zeker van hare goddelijke zending, deze nog niet erkend zag door hen, wie zij wilde dienen. Met de vrome uitdrukking van het beeld vereenigde zich de bewustheid, dat aan haar het lot was toevertrouwd van diezelfde lieden, welke met hare geestdrift spotteden. Hare hand rustte op het altaar van st. catharina, waarop haar bloemenoffer lag, alsof zij van daar sterkte zocht bij haar voornemen; de andere hand, tegen hare borst gedrukt, vereenigde in hare zwijgende taal de vrouwelijke zwakheid met de vaderlandlievende zielsverheffing; het was het beeld des Geloofs, uit de waarheid geboren en de nevelen doorbrekende, die de twijfelzucht heeft doen oprijzen.
‘Er is iets in mij, marietta,’ zeide de jonge beeldhouwer, terwijl hij weder met ijver aan zijn werk ging, ‘dat mij zegt, dat ik niet onbekend zal sterven. De hoop op roem, schoon gij dien schijnt te verachten, heeft ook vroe- | |
| |
ger kunstenaars gevormd. Waarom worden er groote daden gedaan, zoo de roem niet den strijd waardig was?’
‘Ik noem dat geene groote daden, die de menschen verrigten om de toejuiching hunner natuurgenooten,’ zei marietta, terwijl zij rustig van haar werk opzag. ‘Maar laat ons over dat punt niet twisten; zeg mij alleen, of gij hier gelukkiger zijt, dan in onze nederige woning? - gij in de werkplaats van ricardo, en ik, met een zekerder debiet voor mijnen handenarbeid, onder hen, die ons kenden als de weezen van arme maar eerlijke ouders, in ons eigen land - onze blaauwe bergen, onze warme hemel en onze gelukkige avondwandelingen met den goeden ouden pastoor! Ach, wat hebben wij bij de verandering gewonnen? Ieder mistrouwt ons, en hoe zuur gewonnen is voor u de roem, waarnaar gij jaagt, zoo wij dien met ons geluk moeten betalen! Deze digte en benaauwde stad, waarin wij opgesloten zijn, drukt mijnen geest ter neder, en het is mij alsof zelfs deze kunstbloemen onder mijne handen verwelken in deze bedompte atmosfeer.’
‘Stil, marietta, ga naar uwen femelenden pastoor en naar Italië terug, zoo gij wilt, en laat mij aan mijn lot over. 't Is zoo, wij zijn zonder vrienden en zonder geld; maar het genie wordt altijd herkend, en zal ons spoedig niet alleen voor onze tegenwoordige behoeften genoeg verschaffen, maar ook genoeg om ons eenmaal naar de schoone velden van Toskanen terug te voeren. Ik ben reeds geslaagd; luister: gisteren, toen ik naar de rue de l'étoile ging, waar ik den hardvochtigen koopman in marmer wilde smeeken, om mij nog een paar weken uitstel van betaling te geven, had ik mijn marmeren beeld medegenomen. Terwijl ik naar hem stond te wachten, kwamen daar twee jonge dames, de eene een schoon meisje, en bewonderden mijn werk en vroegen naar den prijs; en toen de oudste hare gezellin aanspoorde, om verder te gaan, verzocht de schoone Engelsche dame (want daarvoor houd ik haar) mij in ons Toskaansch, welks gebrokene klanken mij liefelijk waren om hare vriendelijke woorden, om het, als het voltooid was, aan het hotel Bellincour te brengen, waar zij het koopen zou.’
Een straal van vreugde verhelderde het gelaat van marietta bij het verhaal. ‘Vergeef mij, beste broeder, dat ik aan uwen goeden uitslag twijfelde; armoede had mijne schatting zelfs van uw genie beneveld. In plaats van een
| |
| |
onzeker verkoopen van deze kunstbloemen voor herbaria, die hier zoo weinig op prijs schijnen te worden gesteld, wil ik mijn best nog eens doen, om geregeld en vast werk te verkrijgen bij een der modemagazijnen. Ach, als men het maar eens met mij beproeven wilde! Er zouden zulke bloemen onder mijne handen opgroeijen, dat zij de bloemen van dit noordelijk klimaat zouden te schande maken. En als wij dan genoeg gewonnen hebben, zult gij terug gaan naar Toskanen; zeg, is het niet zoo, ipolyto?’ zeide zij, terwijl zij hare oogen ophief, vochtig van tranen bij de gedachte aan haar eigen land.
‘Ja, sorella mia,’ zeide de jonge man, ‘en nu ziet gij er uit als de marietta van het zonnige zuiden,’ en hij hield met zijnen arbeid op, om als kunstenaar den vurigen blik en de krachtvolle beweging van zijne zuster gade te slaan. Niet als eene godin zag zij er uit, maar als een kind des volks, waartoe zij behoorde, geadeld door opregte voornemens, maar toch met het merkteeken des lijdens voor hen, die gewoon zijn het stoffelijke van het geestelijke af te zonderen.
De nacht spreidde zijnen sluijer over de vurige Italianen met vrolijker hoop voor den dag van morgen, dan zij in den laatsten tijd hadden gekoesterd, als hij, den roem najagende, en beide werkende om hun brood, waarvan ook de geestkracht afhankelijk is, vergaten of niet wisten, dat de argwaan de schreden van den onbekende nasluipt, en dat armoede en verlatenheid misdaden zijn, die niet gemakkelijk worden vergeven. Ofschoon zij te vergeefs zich verzet had tegen het laten varen van hunne kleine, maar zekere winst voor de twijfelachtige uitzigten, die de hoofdstad beloofde, zoo was toch de plaats van marietta, waar ipolyto was; zijn lijden te deelen, in zijne gehoopte zegepraal zich te verheugen, hare eigene karige verdiensten bij de zijne te voegen, dat was haar eenig geluk; behalve hem had zij niemand op aarde, die haar liefhad, en waar zou zij gaan?
Op den morgen van den volgenden dag stapte de jonge beeldhouwer met een kloppend hart de Faubourg St. Germain door, en werd in de voorkamer gelaten van het salon in het hotel Bellincour, waar hij ongeduldig het hem toegezegde gehoor verbeidde. In dat salon zat op eene lage ottomane een bevallig meisje, welks lang blond haar in rijke glinsterende lokken langs haren hals golfde. Haar vader had
| |
| |
haar sedert eenigen tijd toevertrouwd aan de weduwe van eenen ouden vriend, Mevrouw de bellincour, die de taak op zich had genomen, om haar in de beste kringen van het vrolijke Parijs te introdueeren. Omringd van gekleurde modeplaten, kostbare stoffen en borduursels, zat daar het jonge Engelsche meisje, en naast haar de dochter van hare gastvrouw, eugénie de bellincour, twee jaren ouder dan evelina, die bezig was om een passend kostuum te kiezen voor een naderend feest.
‘Niets bevalligers kunt gij kiezen, evelina, dan dit kostuum; de echtgenoote van uw' eigen koning richard leeuwenhart. O, vertrouw op den vrouwelijken smaak van berengaria; zij droeg juist het kapsel, dat die zonnige lokken het best deed uitkomen, waarmede zij den leeuw aan hare voeten boeide. Deze kostbare blaauwe stoffaadje, met het zilverdraad door het Oostersche patroon, is voor uw blank vel gemaakt.’ En zij plooide met bevallige handigheid het prachtige maaksel om het lagehende meisje henen, en trok haar naar een van de groote spiegels, die het vergulde vertrek versierden. ‘Deze met goud geborduurde sluijer en grootmama's diamanten! Wie zal onze berengaria de loef afsteken?’
Er speelde een glimlach van gestreelde ijdelheid om de lippen van het jonge Engelsche meisje, terwijl zij hare levendige vriendin hare lokken liet wegstrijken en den glinsterenden sluijer rondom hare tengere leest liet plooijen. Ten slotte van de moeijelijke beraadslagingen, die den geheelen morgen hadden geduurd, werd bepaald, dat de beide vriendinnen als Koningin berengaria en als Mevrouw pompadour het prachtige feest in de Tuileriën zouden versieren.
Madame duval, de marchande de modes, was nog niet vertrokken en voegde er tusschenbeiden een woordje in over het belangrijke vraagstuk omtrent zijde of zilver borduursel, toen de jonge beeldhouwer werd aangediend. Het borduursel viel uit de hand van het schoone meisje, waarin onze lezers zonder twijfel de evelina van vroegere dagen hebben herkend. Maar vijf jaren hadden haar met de innemendste en betooverendste schoonheid toegerust. Een blos overtoog haar gelaat.
‘Wacht, wacht eens, Madame duval!’ riep zij uit, terwijl deze de kostbare stoffaadje weder opvouwde; ‘wacht
| |
| |
een oogenblik. Ik kan....’ En zij aarzelde. ‘Ik kan dat kleedje niet nemen; ik had vergeten....’
‘Verkiest de dame een ander?’ vroeg de altijd gereede modemaakster en haalde de patronen weder voor den dag.
‘Neen, ik kan er geen nemen.’ En met een' noode scheidenden blik legde zij tevens den verleidelijken sluijer af, die nog om haar heen hing.
‘Wat overkomt u, ma belle capricieuse?’ vroeg eugénie, die meer vermaakt dan verwonderd scheen.
‘Wat mij scheelt?’ hernam evelina op zachter toon. ‘Ik heb geen gelds genoeg voor beide. Ik had geheel vergeten, dat ik die statuette had gekocht. Het zou wreed zijn, dien armen knaap te leur te stellen.’ En zij zag om naar den jongen beeldhouwer, die veel te druk bezig was met het zoeken van het beste licht voor zijn werk, om de verwarring op te merken, die hij, zonder het te weten, had veroorzaakt. ‘Deze schuld had ik reeds gemaakt.’
‘Welnu, wat zou dat? De man kan wachten.’
‘Zoudt gij dat niet onbillijk achten, daar hij zeker hard heeft moeten werken om het te voltooijen?’
‘Wel mogelijk! Maar het kostuum van berengaria niet te nemen, het blaauw en zilver! Tu es folle!’ riep het levendige Fransche meisje uit, met eene wanhopige uitdrukking de schouders optrekkende, alsof de mogelijkheid van zulk een denkbeeld haar begrip te boven ging. ‘Niet naar het bal gaan!’
‘Zoo groot een offer had ik geen plan om te brengen,’ zeide hare schoone gezellin. ‘Een minder kostbaar kostuum is gemakkelijk te krijgen. Een bloemenmeisje, bij voorbeeld? De bloemen, die ik zou noodig hebben, kon ik van de zuster van den armen jongman koopen.’ Zoo helder schitterde haar oog bij den voorsmaak van het goede werk, dat ieder onpartijdig aanschouwer zou hebben moeten erkennen, dat juweelen noch zijde noodig waren, om zulk een fraai gelaat te versieren. ‘Het witte kleedje, dat ik vóór een paar dagen aan had, is nog frisch en nieuw; gij hebt zelve gezegd, dat ik er nooit beter had uitgezien.’
‘Ge spreekt als iemand, die nog nooit iets van de wereld heeft gezien; een kostuum, dat volmaakt goed is in de Champs Elysées, deugt niet voor een bal in de Tuileriën.’
‘Ik ben het met u eens, als we alleen spraken over de
| |
| |
eenvoudigheid; maar het is hier enkel een punt van smaak; de bloemen, sierlijk geschikt en...’
‘Gekheid, een roman-idée van uwe gebrekkige opvoeding, ma chère! Welk regt kan de rondventende beeldjeskoop op uwe beurs hebben, in vergelijking van uw entree in de wereld overeenkomstig uwen rang? Daarbij, als ge er uw hart op gezet hebt om iets sentimenteels en geks te doen, wat belet u om het te doen zonder zulk eene opoffering?’
‘Mijn ruim jaargeld is reeds ten einde, en ik heb al gezondigd op mijn inkomen van het volgende jaar. Gij weet, hoe streng mijn vader is in alle geldzaken; ik durf hem niet meer vragen.’
‘En zoo zult gij er berengaria per slot aan geven? Eh bien! Ge zult de mooije Gravin het hart stelen; ze was van spijt bezweken, als ze u zoo prachtig uitgedost had gezien. Uw flaauw kleedje zal haar verrukken, vooral als zij er kan bijvoegen: “Ik weet, wie nu haar....” Maar doe zoo als gij wilt.’
‘Evelina beet zich op de lippen, en de dwaze plagerijen van een ongevoelig meisje deden haar in haar edelmoedig voornemen wankelen. Maar, terwijl wij hier staan te praten, laten wij Mijnheer wachten.’ En zij wendde zich met eene beleefde buiging tot den jongen beeldhouwer. Hij had zijn werk in het voordeeligste licht geplaatst. Een zonnestraal, die door het rozenzijden gordijn schitterde, dat voor het hooge venster hing, viel op het beeld; hij zelf stond het te bekijken met de zelfvoldoening van den kunstenaar en het genie. De fiere blijdschap, waarmede ipolyto den indruk bespeurde, dien zijn werk op evelina maakte, stond op zijn bevallig gelaat geteekend; en zoo gaarne wilde hij het laten, waar het zoo goed werd gewaardeerd, dat hij, toen hij den prijs moest noemen, waarvoor hij het wilde geven, eene som noemde verre beneden de waarde, die het als kunststuk had, maar veel te hoog in de oogen van eugenie, dan dat iemand, die zin had in een kleed van zilverstof, het er voor geven zou zonder stapelgek te zijn.
‘Ik zal het houden,’ zeide evelina, blozende bij den strijd tusschen den geest des goeds en des kwaads. ‘Maar is dit het eenige, wat gij gereed hebt?’
‘Ja,’ hernam ipolyto gretig; ‘maar, zoo gij het mij
| |
| |
vergunt, zal ik het stel voltooijen, dat uit nog twee beelden meer zal bestaan.’
Gretig greep eugénie dit punt aan. ‘Bestel ze in allen gevalle, evelina,’ zeide zij, en voegde er op fluisterenden toon bij: ‘Ze zullen wel zoo lang in de maak zijn, dat gij uw jaarlijksch inkomen zult hebben ontvangen.’
‘Daar had ik niet aan gedacht,’ hernam evelina, haar ter zijde nemende. ‘Maar het marmer? Hij is zeer arm.’ Haar oog keek zijdelings van de kostbare stoffaadje naar het hoogroode gelaat van den jongman, en zij weifelde tusschen berengaria's zijden koningstooi en de edelmoedige aandrift van haar hart.
‘De helft van hetgeen gij in handen hebt zal voldoende zijn,’ fluisterde hare vriendin haar in.
‘Ik zal ze gaarne van u koopen,’ zeide evelina tegen ipolyto. ‘Ik betaal u intusschen dit nu gedeeltelijk,’ voegde zij er bij, toen zij den spottenden lach zag, die op eugénie's gelaat te lezen stond. Met een gezigt, bloedrood van strijdige aandoeningen, stelde zij hem eene somme gelds ter hand, die zij een uur te voren het beneden zich zou hebben gerekend hem aan te bieden.
Zoo er eene schaduw van teleurstelling over zijn voorhoofd toog, het was slechts voor een oogenblik, zeker als hij was, dat, wanneer zijn werk gezien werd door de aanzienlijken en rijken, die het hotel Bellincour bezochten, men naar zijne werkplaats zoude stroomen, om jeanne d'arc te zien in den tijd van hare gelukkig geslaagde pogingen. Helaas, de arme jongeling. Hij wist niet dat het genie een schild behoeft tegen de wereld; indien het niet door bijkomende omstandigheden wordt beschermd, dan stoot het tegen den slagboom, die de gunst des publieks afsluit. Waar velen falen, slagen enkelen; en vol hoop, gelijk het genie altijd is in zijne eerste vlugt, had hij nog niet geleerd zich boven de pijlen des tegenspoeds te verheffen. Met de kleine vergoeding, die hij ter gedeeltelijke betaling van zijnen arbeid had ontvangen, begaf hij zich terstond naar den koopman in marmer, die hem de stof voor zijn werk op crediet had verschaft, en met niets anders dan een' nieuwen voorraad materiaal keerde hij des avonds naar het kleine vlieringkamertje tot zijne zuster terug, die hem vol hoop verbeidde.
Toen hij zijn bezield verhaal begon, helderde haar gelaat op, maar naarmate hij voortging zonk haar moed, en zij
| |
| |
schudde treurig het hoofd. Zij voelde, dat hunne hulpbronnen bijna geheel opgedroogd waren, en zij waren nog niet verder gevorderd dan toen zij voor het eerst te Parijs kwamen; het marmer moest nog op crediet gekocht worden, want de modellen alleen waren afgewerkt, en dit deed haar besluiten om den volgenden morgen meer werk te zoeken, dan het onzekere verkoopen van hare bloemen met nog onzekerder betaling haar verschafte.
De muts opzettende, die lieden van haren stand in haar nieuw vaderland dragen, en den armoedigen mantel omslaande, die het eigenaardige harer dorpskleeding verborg, sloeg zij den weg in naar de straat St. Honoré, waar de koningin der hofmodemaaksters, Madame duval, woonde, wel bekend als meer fleuristes, brodeuses en naaisters werk gevende, dan iemand anders in Parijs. Scherp was de onderzoekende blik, waarmede de vreemdelinge werd ontvangen in het benaauwde, slecht geluchte vertrek, waarin zij werd gebragt, om daar te wachten, tot dat zij bij Madame duval zou worden geroepen. Een dertigtal grisettes was daar bezig met borduren of naaijen; terwijl eenige weinige, wier voorkomen aanduidde, dat zij tot eene verantwoordelijker taak waren geroepen, diep verzonken waren in de geheimenissen van dat verwonderlijke kunstwerk, een' Franschen dameshoed. Door welke tooverij worden deze bevallige vereenigingen van zijde en kant en bloemen zamengesteld? Het is ons altijd een raadsel gebleven: de kant zoo teer en toch zoo frisch; de bloemen, alsof zij door de hand van eene bevallige toovering in den vroegen morgenstond waren geplukt, en in hare bedauwde liefelijkheid bestemd, om der schoonheid nieuwe bekoringen te leenen!
(Het vervolg en slot hierna.) |
|