| |
| |
| |
Huiselijk leven in het Oosten.
(Vervolg van bl. 120.)
Het vroegtijdig huwen der knapen is geene der kleinste tegenwerpingen, welke zich tegen het Oostersche stelsel laten inbrengen. Het is iets zeer gewoons, dat men eenen wakkeren knaap, die door zijne gesprekken en gedragingen regt geeft om van hem de schoonste hoop op te vatten, tot het veertiende of vijftiende levensjaar ziet opgroeijen, zonder dat de maatschappelijke gebruiken of liever misbruiken van zijn land eenen schadelijken invloed op zijnen geest of zijn gemoed hebben uitgeoefend. Zoodra nogtans is hij niet in de jongelingsjaren getreden, of de harem zijns vaders doet reeds huwelijksgedachten in hem opwellen; hierbij komt dan nog, dat de moeder haren zoon op alle mogelijke wijzen van de noodwendigheid eener vroegtijdige huwelijksverbindtenis poogt te overtuigen: de zoon stemt natuurlijk hierin met haar overeen, want het is immers eene eer voor ieder manspersoon, eenen eigenen harem te bezitten, en dus geraakt dan alles weldra in orde, de hoopvolle jongeling huwt, en ontaardt nu weldra in een zelfzuchtig, aan zingenot overgegeven wezen. Niets wordt verzuimd of onbeproefd gelaten, en al wat pracht vermag wordt aangewend, om den harem in een aardsch paradijs te verkeeren; voor alle andere dingen heeft hij geene belangstelling, geen lust, geene liefde meer. In enkele gevallen wordt na weinige jaren het slagtoffer weder nuchteren en verandert zich in een waardig echtgenoot; maar meestal blijft hij zijn leven lang de slaaf zijner eigene zwakheid. Van deze eensklaps plaats grijpende verandering aller vatbaarheden en aanleg kan men zich tenaauwernood een denkbeeld maken. De schranderste knaap verkeert spoedig in een ellendig, dom, tot niets meer deugend wezen. Een doorgaande regel ten minste is het, dat niets van hetgeen, waarop de knaap door zijne geestvermogens hoop gaf, door den man vervuld wordt. Opmerkelijk b.v. is het, dat vier vijfde deelen der Arabische litteratuur uit niet veel meer dan compilatiën bestaan;
terwijl toch de Arabieren alwat slechts wetenschap heet zoo snel vatten als eenig ander volk ter wereld. Het talent blijft gewoonlijk bij hen voortduren, maar het genie slechts zelden.
| |
| |
Ondertusschen worden jongens zelden aan meisjes uitgehuwelijkt, die ouder zijn dan zij. Ik ken slechts één geval, waarin een jong man eene vrouw had, die merkelijk bejaarder was dan hij; terwijl daarentegen arme jonge meisjes niet zelden ten huwelijk gegeven worden aan mans, die oud genoeg zijn om hare grootvaders te kunnen heeten. De meeste dezer arme kinderen nemen de haar voorgeslagene mans aan uit eerbied en pligtgevoel jegens hare ouders, welke de keus voor haar gedaan hebben. Ik behoef naauwelijks te zeggen, hoe beklagelijk in de meeste gevallen zulke verbindtenissen zijn! Het geval, waarvan ik hierboven sprak, dat namelijk eene oudere vrouw met een' zeer jongen man getrouwd was, betreft de zuster van een' der grooten van het land. Zij had van haren broeder verlangd, dat hij eenen man voor haar kiezen zou. Hij gaf zijn ongenoegen over dit verzoek te kennen, maar zij bleef bij hem aandringen, tot hij er eindelijk in bewilligde. Kort daarna gaf hij haar te verstaan, dat, zoo zij vast besloten had in het huwelijk te treden, zij dan ook den man zich moest laten welgevallen, dien hij haar aanduidde. Zij bragt evenwel bedenkingen tegen de keus in, misschien omdat de man, dien haar broeder bedoelde, nog zeer jong was; hij gaf hierop ten antwoord, dat hij besloten had, dat zij dezen huwen zou, of niemand. Toen aan den voorgeslagen echtgenoot van de zaak kennis gegeven werd, kon hij natuurlijk niet anders antwoorden, dan dat hij zich voor de hem toegedachte eer tot dank verbonden achtte. Dat hij echter anders dacht dan hij sprak, hiervan kan ieder zich ligtelijk verzekerd houden. Om kort te gaan, zij werden getrouwd; en toen de jonge Bei aan zijne vrouw voorgesteld werd, vond hij eene vrij bejaarde dame, die hem met veel vriendelijkheid ontving, doch hem tevens de verzekering gaf, dat zij hem slechts voor den vorm gehuwd had; zij was, zeide zij, daartoe gedwongen geworden, en, uit aanmerking hunner ongelijkheid in jaren, had zij zich van eene jonge en
schoone Abyssinische slavin voorzien, welke hij nu als zijne aanstaande vrouw beschouwen en behandelen mogt; zoodanig ten minste was haar wensch. Hij was onnoozel genoeg, om deze woorden voor goede munt op te nemen, en dat hij geloofde wat hij wenschte zal wel niemand verbazen; want ofschoon het wel hoogst zelden mag voorkomen, dat eene vrouw op deze wijze handelt, zoo scheen zulks toch in dit geval niet
| |
| |
onwaarschijnlijk, daar zij zelve, in vergelijking met de jeugd van haren zoo plotseling erlangden man, van hare jaren gesproken had. Hij nam dus de hem gebodene Abyssinische aan, en zag te laat in, dat alles slechts een plan geweest was, om zijne trouw op de proef te stellen. Van dit oogenblik af aan overhoopte hem de oude onophoudelijk met verwijtingen en spot; en slechts om zich voor de woede van dezen vreeselijken kwelgeest te beveiligen, bragt de jonge man den meesten tijd van zijn leven in zijnen harem door, en liet zich slechts zelden in zijne gewone vertrekken zien.
Een zeer aanmerkelijk nadeel, dat door de harems te weeg gebragt wordt, is de gewoonte, die onder de voorname en invloed hebbende Oosterlingen heerscht, om hunne vrouwelijke bloedverwanten en vrijgelatene slavinnen aan personen verre beneden hunnen rang uit te huwelijken; want de mans, die zich in den beginne door de hun op zulke wijs opgedrongene vrouwen geëerd en op den weg der fortuin gebragt mogen achten, zien gewoonlijk weldra in, dat zij de slagtoffers der vreeselijkste dwingelandij geworden zijn. Die nog aan den verderfelijken invloed dezer inrigting op geheel het staatsleven van het Oosten zou willen twijfelen; die niet gelooven wil, dat, zoo lang een dergelijke toestand duurt, er geene vraag kan zijn van de vrijheid der personen, maar slechts van partij-creaturen, die als een worm het organismus van den staat doorknagen, zoodat hij tenaauwernood zich ontwikkelen, laat staan bloeijen en vrucht geven kan, - die leze en leere het onder anderen in de Perzische Schetsen van Sir john malcolm. Onbetwistbaar is het, dat de huiselijke en maatschappelijke levenswijze in het Oosten een der grootste van al de hinderpalen is, die den vooruitgang der menschheid aldaar belemmeren en stuiten, en het begin van een vrijer pogen en werken nog in lang niet zal veroorloven.
Niet minder verderfelijk voor het algemeene welzijn, dan de zoo even behandelde betrekking, werkt de bittere tweedragt, die, gelijk ligt te begrijpen is, tusschen de vele kinderen van onderscheidene moeders in den harem ontstaat en naderhand in het openbare leven medegenomen wordt. Dit kwaad heeft men trachten tegen te gaan door aan iedere vrouw afzonderlijke vertrekken toe te wijzen. Maar dit hulpmiddel is van weinig vrucht; immers ontmoeten de kinderen elkander in de gemeenschappelijke salons, op de plaat- | |
| |
sen en in de tuinen. De moeders zelve wekken en voeden nijd en jaloezij bij hare kinderen, onder welke deze booze neigingen reeds in hunne jongelingsjaren tot doodelijke vijandschap aangroeijen. Slechts halve broeders en zusters zijnde, hebben zij niet dezelfde ouders, voor welke zij hunne geschillen zouden kunnen vereffenen, en zoeken derhalve, van wraakzucht ontvlamd, zelven naar eene gelegenheid, om eene wezentlijke of ingebeelde verongelijking hunnen beleediger op de eene of andere wijs betaald te zetten. Ik ken een' grooten harem, waarin zich, van vrouwen en slavinnen, kinderen van elken ouderdom bevinden; eenige der zoons tellen bijna veertig jaren, andere staan nog in de eerste jongelingsjaren, de overige zijn nog knapen. De jongeren leven nog, in volle vrijheid, in den harem van hunnen vader; de overigen echter staan natuurlijk reeds op zichzelven, en al komen zij in het leven zelden bijeen, zoo leveren zij toch het afzigtelijkste voorbeeld van tweedragt, haat en wraakzucht, wanneer nu en dan betrekkingen hen zamenvoeren; nog op dit oogenblik staat het te vreezen, dat uit den toestand van dit eenige gezin, vroeger of later, de bedenkelijkste gevolgen ontstaan zullen.
Het is niet mogelijk, dat in het huis van een' voornamen Oosterling die innige familieband, waarin, gelijk in Europa, het leven van elk der leden zijne zaligheid en de staat zijn behoud vindt, op den duur kan bestaan. Regtmatige vrouwen met regtmatige zoons en dochters, slavinnen met onvrije kinderen, gesnedenen, welke de jaloezij des meesters tot wachters van zijnen harem stelt, al deze personen met de hun toekomende of door hen aangematigde regten, met de meest uiteenloopende belangen, begeerten, hartstogten, al deze personen, zeg ik, onder hetzelfde dak - daaruit kan niets goeds voortkomen. De volle uitgestrektheid van dezen toestand zal men eerst dàn eenigermate beseffen, wanneer men bedenkt, dat jaarlijks duizenden van menschen, uit verschillende landen en van verschillende godsdiensten, als slaven aan dit bedorven menschenras worden toegevoerd, om nog gedurig meer tot het omverwerpen aller maatschappelijke orde bij te dragen. In geen huis ontbreekt het aan intriguen en complotten; de heiligste banden der natuur worden verscheurd; dienaren zweeren zaam tegen hunne heeren, kinderen tegen hunne ouders; elke deugd wordt voor eene hersenschim geacht, elke ondeugd vindt een'
| |
| |
vruchtbaren grond, en zelfs het leven der huisgenooten is niet voor elkander veilig. Hoe zich alle betrekkingen onderstboven keeren, hiervan wil ik slechts een flaauw voorbeeld geven, waarvan ik zelve getuige geweest ben.
Eene Turksche vrouw met eenen eenigen zoon was sedert ettelijke jaren weduwe. Onder hare slaven en bedienden bevond zich een knaap, welken zij van zijne vroegste jeugd af aan met veel zorgvuldigheid opgevoed en daarna vrijgelaten had. Hij was met haren zoon opgegroeid, die onder de tegenwoordige regering eenen post van veel gewigt bekleedt en verscheidene talen spreken en schrijven kan. Toen de vrijgelatene vernam, dat zijne weldadige meesteres sedert den dood haars mans in hare omstandigheden zeer achteruit geraakt was, en dat de zoon zijne pligten jegens zijne moeder vergat, zich ook niet verder toelegde op de kundigheden, welke zijn ambt vereischte, zoodat de moeder in haren kommerlijken toestand weinig van hem te hopen had en daarover geheel troosteloos was, koesterde hij dag of nacht geene andere gedachte, dan hoe hij door eigene inspanning dezen treurigen toestand mogt kunnen verbeteren. Derhalve stelde hij al de kracht van zijnen wil te werk, en het gelukte hem, tolk bij eenen man van grooten invloed te worden, die, nadat hij hem twee jaren lang getrouwelijk gediend had, het daarhenen wist te brengen, dat hem onder het staatsbestuur een post met zeer ruime bezolding werd opgedragen. Middelerwijl was de toestand zijner gewezene meesteres gedurig treuriger geworden; haar zoon had haar geheel vergeten; kortom bijna was haar hart gebroken - zie, daar drong, met de vreugde op het aangezigt, haar gewezen slaaf bij haar binnen, wierp zich voor de voeten zijner meesteresse, en smeekte met den levendigsten aandrang, dat zij hem toch de hooge eer mogt gunnen van deel aan zijn geluk te nemen. De arme vrouw bewilligde natuurlijk in dit aanbod. Nu kocht de zich onbeschrijfelijk gelukkig voelende slaaf een huis; onverwijld moest zijne gebiedster het betrekken; en toen hij haar nu onder zijn dak zag, voegde hij er nog deze bede bij, dat hij den naam van meesteres, welken hij haar nog altijd gaf, in dien van moeder veranderen mogt. Sedert is hij in het huwelijk getreden;
maar door dezen stap heeft de toestand zijner aangenomene moeder niet in het geringst geleden. Volgens zijnen wensch is zij de opperste heerscheres in het huis ge- | |
| |
bleven en zal zulks blijven zoo lang zij leeft. Haar eigen zoon heeft nooit weder iets van zich laten hooren.
Komen nu al somwijlen zulke en daarnaar gelijkende trekken voor, zoo mag men daaruit geen gevolg afleiden, hetwelk de afschuwelijkheid van den menschenhandel minder groot zou doen voorkomen, dan zij werkelijk is; een handel, die de teêrste, innigste banden losscheurt en eene onregtmatige, dikwerf tot den dood toe wreedaardige, heerschappij over onze medemenschen invoert. Wel is waar heeft Engeland luide zijne stem verheven en zijnen magtigen arm uitgestrekt om de bewoners van Afrika's westkust voor slavernij te behoeden; maar nog veel, zeer veel blijft te doen over, alvorens de vrijheid, die weldaad, door God ook voor deze lieden bestemd, heilig en onschendbaar geëerbiedigd worde. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men het oog niet naar Amerika te wenden; één blik, op den maatschappelijken toestand van het Oosten geworpen, is genoeg, om de weinig troostrijke zekerheid te verkrijgen, dat de gouden dag, dien de menschenliefde der Europesche vorsten zoo gaarne zou doen aanbreken, nog verre verwijderd is.
Zeker is het, dat velen gewoon zijn, het gezegende van hun vaderland zoo lang te hoog te schatten, tot dat zij door eene reis in vreemde, afgelegene gewesten als met geweld genoodzaakt worden, vergelijkingen te maken. Hetgeen het leven in Europa vooruit heeft, ontstaat ontegenzeggelijk meer uit de bewoners dan uit het land. Want zoo de gesteldheid van dit laatste alleen besliste, dan moest juist Egypte de gelukkigste plek van geheel de bewoonde aarde wezen. De overmatige hitte van den zomer, de gloeijende winden in het voorjaar en nu en dan eene besmettende ziekte uitgezonderd, is het klimaat van dit land, door allen, die het hebben leeren kennen, voor een der liefelijkste en gezondste der wereld erkend geworden. Zulk eene geregelde wisseling en gang der jaargetijden vindt men nergens elders, en verwoestende natuurverschijnsels, als orkanen en soortgelijke, komen hier zelden voor. Ik kan mij gedurende mijn lang verblijf te Kaïro slechts ééne, wel is waar sterke, aardbeving herinneren. Het was midden in den nacht, en alles werd plotseling door een' hevigen, van een gedruisch als donder vergezelden schok uit den slaap gewekt. Ons huis kraakte vreeselijk en waggelde heen en weder, alsof het, even als een rijtuig, op veren en riemen gedragen werd.
| |
| |
Sommigen beweren, dat de aardbeving drie minuten lang geduurd heeft; doch, volgens onze waarneming, heeft zij, van het oogenblik toen wij ontwaakten, slechts omtrent vijftig seconden aangehouden. Nooit zal ik de aandoening vergeten, welke ik bij en onmiddellijk na deze aardbeving ondervond. Met angstig verlangen zagen wij den ochtend te gemoet. Wanneer wij aan het gebrekkig zamenstel der meeste huizen te Kaïro dachten, vreesden wij, van vele en vreeselijke ongelukken te zullen hooren. De dag brak aan, en, God zij dank! bragt hij geene kwade tijdingen: overal was men er met een' duchtigen schrik afgekomen. Een man en zijne vrouw in onze buurt waren uit een venster der eerste verdieping op de straat gesprongen; doch ook zij waren bijna onbezeerd, en hadden, onder den blooten hemel, in een deken gehuld, het aanbreken van den dag verwacht. Geheele huisgezinnen vloden op de binnenplaatsen hunner woningen, en een Engelschman van mijne kennis verloor zijne bezadigdheid zoo geheel, dat hij zich lang nog niet bewust kon worden, of hij zich in Egypte of elders bevond.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|