| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Indiërs.
Eene redevoering, door G.H. van Senden.
Mijne Heeren!
Wanneer hij, die gedreven wordt door de zucht, om hetgeen op aarde gebeurd is voor zich zelven na te gaan en aan anderen te verhalen, dit volkmatig doen wil, dan dient hij die natiën, welke in hare daden en lotgevallen de stof tot de algemeene geschiedenis aanbieden, zoo veel mogelijk te rangschikken naar de orde, in welke zij op de lijn des tijds elkander volgen; zijn begin moet dus wezen van dat volk, hetwelk, vroeger dan andere, een maatschappelijk bestaan begonnen, en zich, onder den invloed van hetzelve, ontwikkeld heeft. - Dezen regel in acht nemende, open ik de voorlezingen, welke de volken der oude wereld tot onderwerp hebben, met dat, hetwelk Indië bewoonde.
Het bevreemde u geenszins. Immers naar die streken, welke onder de benaming Indië toereikend bekend zijn, werden dadelijk reeds onze oogen gewend, toen zij het stampaar van ons geslacht volgden op deszelfs eersten togt, dien het, het paradijs verlatende, ondernam. In diezelfde rigting zagen wij den eenen stam, die zich van het ouderlijk gezin verwijderde, voorttrekken, en den weg nemen naar den verhevenen en wijduitgestrekten bergrug, die in Middel-Azië zich verheft.
Inderdaad hadden zij, die daar hunne woonsteden vestigden, eene der meest begunstigde streken van dat werelddeel gekozen. Ten noorden leunt het oude Indië aan
| |
| |
ontzaggelijke gebergten, die de Grieken Paropamisos, Emodos en Imaos noemden; diezelfde, welke later, onder den naam van Himmelaya, als het hoogste gebergte der oude wereld bekend zijn geworden, verheffende zich die kruinen tot 27,000 voeten boven de zee. Van daar daalt het, als verrukkelijk Alpenland, af naar het zuiden, en vormt verder een breed schiereiland, welks oostelijke en westelijke kusten bespoeld worden door den Indischen Oceaan, en aan welks zuidelijke voorgebergte het eiland Taprobana, het tegenwoordige Ceylon, is gelegen. Ten oosten is Indië door de straks genoemde gebergten, waarvan takken aan gene zijde van den Ganges zich voortschakelen; beperkt, ten westen rekende men het door de woestijnen van Baktrië en Gedrosië begrensd. Rivieren doorkronkelen dat land. De voornaamste van dezelve is de Ganges. Op den zuidelijken voorketen van de Himmelaya, onder den 31 graad noordelijke breedte, neemt hij bij Deobrag zijnen oorsprong; als verscheurende bergstroom woelt hij door de rotsen, of tuimelt, in prachtige watervallen, er over henen, zich spoedende, om de groote vlakte, die naar hem de Gangesvlakte genoemd wordt, te bereiken. In zijnen schoot ontvangt hij ontelbare grootere en kleinere wateren, en neemt niet minder dan elf belangrijke rivieren op. Hij vormt verscheidene eilanden in zijn midden, en, zich verbindende met eenen stroom, die van het oosten komt, - aan zijnen mond eene Delta, welke niet alleen die des Nijls overtreft, maar ook de grootste op den aardbol is. Hij heeft eenen bogtigen weg van vier honderd twintig mijlen afgelegd, - tredende buiten zijne boorden, het land bevochtigd en deszelfs vruchtbaarheid verhoogd. In breedte en diepte meer op
eene landzee dan op eene rivier gelijkende, mag hij eerbied en dankgevoel wekken, en de heilige stroom der Indiërs zijn. - Naast hem, den koning der stroomen, verdient de Indus genoemd te worden. Zijne wellen liggen noordelijker dan het hemelhooge gebergte, hetwelk den Ganges baart; maar terwijl deze zich naar het zuiden, in eene oostelijke rigting, spoedt, wendt zich de Indus eerst zuidelijk en breekt
| |
| |
door het Himmelaya-gebergte. Hij neemt dan verscheidene rivieren op, onder welke de Hydaspes, de Akesines, de Hydraotes en Hyphasis, die komen van het noordoosten. Aldus groeit hij aan tot eenen breeden stroom. Na eenen loop van vier honderd negentig mijlen afgelegd te hebben, stort hij zich in de zee, zijnen mond insgelijks door eene Delta dekkende.
Wanneer men de oppervlakte der aarde, die binnen deze grenzen is gelegen, naar hare grootte schat, dan kan men haar gelijk stellen met die van het werelddeel, dat wij bewonen; wanneer men echter de vruchtbaarheid van haar in aanmerking neemt, dan gaat zij Europa verre te boven. Immers het zuidelijkste punt van Indië, Ceylon, raakt bijna den vijfden graad noordelijke breedte, het gebergte Himmelaya wordt van den veertigsten graad doorsneden. Zoo ligt dan Indië onder een zoel en helder uitspansel; en heeft, deels door zijne bergruggen, deels door zijne kusten, al de voordeelen van verschillende hemelstreken. De bouw van tarwe en rijst biedt honderdvoudige oogsten, daar rivieren de velden bevruchten, waarin men deze granen zaait. Vlas en boomwol is over geheel Indië verspreid; de palm biedt kokosnoten, het riet suiker. Het vaderland der specerijën is Indië; kostbaar reukwerk brengt het voort, verfhout en indigo. De zeeën zijn met paarlen en koralen, de bergen met edele gesteenten vervuld, diamant, robijn, onyx. De zijdeworm spint het fijne en glanzige rag voor het zachte weefsel; de olifant biedt ivoor, het bijtje honig. Nuttige dieren, schoon en rijk getooide schepselen leven er in dat land, hetwelk overvloedige middelen oplevert om ze te voeden; maar ook de koningstijger, ook de fiere leeuw hebben er hunne legers; terwijl de krokodil in de wateren, de slang in het geboomte op prooi loeren. Met één woord, Indië is een der schoonste en rijkste streken van den aardbol, hetwelk zijnen bewoner alles in overvloed aanbiedt, dat het leven voedt, genot aan de zinnen schenkt en hem de geheele overige wereld kan doen ontberen.
De belangstelling, die dat land voor zich opwekt, kan
| |
| |
ons niet onverschillig doen blijven omtrent deszelfs bewoners. Intusschen zien wij, naar de lotgevallen der oude Indiërs onderzoek doende, ons zeer te leur gesteld. De Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers zijn arm aan berigten omtrent dit land, terwijl het weinige, dat zij mededeelen, nog meer van beschrijvenden dan historischen aard is. Immers hetgeen herodotus omtrent Indië verhaalt, is niets meer dan hetgeen hij van de Perzen hoorde. Het komt hoofdzakelijk daarop neder: dat dieren en planten in Indië tot eene ongewone grootte opwassen, dappere volken aldaar wonen; dat sommige stammen van de vischvangst, andere van veeteelt, andere van planten leven. Dat er zijn, die het voor goddeloos houden, iets dat leeft te dooden; doch dat er ook zijn, die het dooden van hunne ouders en kranken in verband brengen met hunne godsdienstige denkwijs. Terwijl de kennis, die de vader der historie onder de Grieken van Indië had, zich niet ver over den Indus uitstrekte, reikt die van arrianus verder. Hij geeft zeer goed de grenzen op van dat land; hij kent de hoofdrivieren, die er vloeijen; hij gewaagt van eenige natiën en steden aldaar, en deelt omtrent de zeden en inrigtingen niet onbelangrijke berigten mede. Veel verder dan hij, die zijne kennis van Indië aan den heêrtogt van alexander verschuldigd was, brengen latere Grieksche en Romeinsche schrijvers het niet; althans geen hunner biedt ons eene noemenswaardige bijdrage tot de geschiedenis van de bewoners der Indus- en Ganges-landen. Natuurlijk, dat de verwachting zeer gespannen was, toen, in het laatste vierde gedeelte van de vorige eeuw, Engelsche geleerden een Aziatisch Genootschap voor Indische oudheden, te
Calcutta, oprigtten, aan welks hoofd zich de uitnemende william jones bevond, een man, die tot het doel van zijn leven stelde, het Oosten en het Westen door wederkeerige mededeeling van elkanders letterkunde met den band van geestelijke gemeenschap te omstrengelen. Men vleide zich met de hoop, dat het onderzoek van de letterkundige schatten van het oude Indië ook de geheele geschiedenis van hetzelve uit de don- | |
| |
kerheid zoude doen verrijzen, doch grootendeels te vergeefs. Immers het bleek weldra, dat de geheele oude Indische letterkunde geene historie van haar volk, wat zeg ik, dat zij niet eens jaarboeken van hetzelve bezat. De oude Indiër had geen denkbeeld van historische kunst; hij was ook op zijn standpunt buiten staat iets geschiedkundigs te leveren. Hoe toch zou de Bramin, die op de nare tegenwoordigheid, op de koude wezenlijkheid met verachting en afkeer nederzag, hij, die, in zich zelven terug getrokken, met zijne verbeelding in eene ideale wereld leefde, of van den gulden tijd droomde, dien zijne godenleer schetste, zich hebben kunnen verledigen, om de staatkundige geschiedenis van de rijken, de daden en lotgevallen van derzelver Vorsten of onderdanen, naar waarheid, te boek te stellen? Alleen ten behoeve van dichterlijke bewerking maakte de oude Indiër soms gebruik van het een of ander merkwaardig voorval; doch hij verwerkte dit dan dermate onder eigen willekeurige toevoegselen, dat het hoogst moeijelijk valt, de historische stof weder tot hare oorspronkelijke zuiverheid terug te brengen. Zijne geschiedschrijving ontaardt in het wonderdadige, - en zoude zijne jaartelling zich dan niet in eeuwigheden verliezen?
Waar het toch met de geschiedschrijving aldus geschapen staat, kan het met de Chronologie onmogelijk gunstig gesteld zijn. De Indische Braminen, die zich met de tijdrekenkunde bemoeid hebben, komen allen daarin overeen, dat zij vier groote tijdperken aannemen. Het eerste noemen zij het gouden, het tweede het zilveren, het derde het koperen, het vierde het ijzeren tijdvak. Intusschen verschillen zij zeer, niet alleen in de bepaling van de lengte dezer tijdperken, maar ook in de opgave van de daadzaken, welke in dezelve vallen. Daar zijn er toch onder, die duizendtallen millioenen van jaren omsluiten; daar zijn er ook, die, meer bescheiden en gematigd, bij duizenden van jaren geteld worden. Doch het geheele denkbeeld van vier tijdperken, in geregelde afdaling van heil en deugd, verraadt reeds denzelfden dichterlijken oorsprong, waarvan ook de daadzaken, welke in dezelve begrepen zijn,
| |
| |
blijkbaar kenmerken dragen. Waarschijnlijk zijn het astronomische perioden, hoedanige bij meer volken der oude wereld gevonden worden.
Terwijl het zoodanig met het historische en chronologische in de schriften der oude Indiërs gesteld is, zoude men ligtelijk er toe komen, om alle waarde aan deze mededeelingen te ontzeggen; men zoude zelfs tot het uiterste kunnen overslaan, en aannemen, dat de Indiërs geen oud volk, althans geen van oude tijden herwaarts beschaafd volk geweest zijn. Doch dan zoude men andere getuigen, die voor de oudheid en beschaving van Indië met kracht hunne stem verheffen, moeten tegenspreken. Deze getuigen staan voor mijne oogen, deels in de overblijfselen der Indische letter- en bouwkunde, deels in de kasteninrigting dier natie.
Uit de tijden van alexander hebben wij de eerste berigten door schrijvers, die geene Indiërs waren, omtrent de verdeeling van het volk in zekere kasten of klassen. Zij melden, dat de Indiërs in zeven kasten verdeeld waren. De eerste, zeggen zij, is die der Wijsgeeren, die naar de waardigheid de grootste, doch naar het getal de kleinste is; de tweede is die der Ephoren, welke in het land rondreizen en toezigt over verscheidene dingen houden; de derde die der Raadsheeren, welke in den raad des Konings zitting hebben, en de hooge overheid uitmaken; de vierde die der landbouwers, die het talrijkste, maar vrij van belasting en krijgsdienst zijn; de vijfde klasse is die der soldaten, die rijkelijk beloond worden; de zesde wordt door de kunstenaars, handwerkers en kooplieden gevormd; terwijl tot de zevende de herders behooren, die niet in vaste huizen, maar beweegbare tenten hun verblijf houden, en tevens jagers zijn. De drie schrijvers, welke deze berigten mededeelen, verschillen eenigzins van elkander, wat de orde betreft, waarin zij de afzonderlijke kasten rangschikken; doch in de hoofdzaak zijn zij eenparig. Zamen echter dwalen zij daarin, dat zij zeven kasten aannemen, daar het zeker is, dat er slechts vier zoodanige bij de oude Indiërs bestonden. Het
| |
| |
waren die der Braminen of Priesters, der Ketri's of krijgslieden, der Vaisya's of handwerkslieden, en der Sudra's of dienstbaren. Intusschen konden de vreemden, van welke deze schrijvers hunne berigten ontleenden, zich gemakkelijk vergissen, - gemengde kasten voor zuivere, of onderafdeelingen van kasten voor hoofdverdeelingen aanziende. Dit heeft inderdaad plaats gehad. Immers tot de kaste der Braminen behoorden niet alleen de wijsgeeren, maar ook de Ephoren en Senatoren. Die der krijgsliéden, of de kaste der Ketri's, volgde op dezelve in rang; want uit haar werden de vorsten des lands gekozen. De vierde, zesde en zevende kaste maken vereenigd de derde uit, die der Vaisya's; want tot haar behoorden niet alleen de kunstenaars, handwerkers en kooplieden, maar ook de herders en landbouwers. De kaste der Suders echter schijnt den Griek, die deze berigten mededeelde, onbekend te zijn gebleven; althans hij heeft, zoo zij in deze opgaven voorkomt, haar verward met de eerste.
Doch wat hier ook van zij, de kasteninrigting wordt in het oude Indië, toen het Westen van dit land kennis ontving, als eene reeds bestaande gevonden. Van waar ontleende zij haren oorsprong? Wanneer wij de Cosmogenie der Indiërs raadplegen, dan is de sleutel tot dit raadselachtig verschijnsel gevonden. Immers birma, menschen voortbrengende, schiep uit zijnen mond brama, van welken de Braminen afstammen; uit zijnen regter arm ketri, den krijgsman, ten einde voor brama, terwijl deze het woord verkondigde, te waken, van welken de Ketri's herkomstig zijn; uit zijne lenden bragt hij eenen derden zoon, vaisya, voort, ten einde den krijgsman, die den Bramin beschermde, te verzorgen; van dezen ontleent de derde kaste haren oorsprong. Eindelijk riep birma uit zijnen regter voet den vierden zoon, suder, in het aanzijn, om al de anderen te dienen.
Intusschen moge de oude Indiër zich door dit mythologisch sprookje hebben vergenoegd, wij, M.H., moeten eene andere oplossing hebben, om dit merkwaardig verschijnsel te verklaren. De grond van hetzelve schijnt,
| |
| |
mijns bedunkens, te liggen in overheersching. Immers het is opmerkelijk, dat de vierde kaste, die der Suders, niet in die verhouding tot de derde staat, waarin deze zich tot de tweede bevindt; integendeel is er in het oude Indië eene scherpe grenslijn getrokken tusschen de drie eerste kasten en de laatste. Gene maken vereenigd het heilig gedeelte der natie uit, die de gewijde boeken mogen lezen, - deze echter is daarvan bij bedreiging der doodstraf uitgesloten; zij ligt bij de anderen in eene diepe laagte van dienstbaarheid en vernedering. In zoodanigen staat kunnen zich de Suders onmogelijk bij vrijwillige keus, of alleen door zedelijken invloed bepaald, begeven hebben; zij moeten veeleer daarin door geweld zijn nedergestooten geworden. Niets is natuurlijker, dan aan te nemen, dat de Suders in overoude tijden de éénige bewoners van het Indische schiereiland waren; dat zij, die de andere drie kasten uitmaken, met de wapenen in de hand, het schiereiland zijn ingedrongen, deszelfs bevolking overwonnen, zich in dat land gevestigd en de bevolking tot slaven gemaakt hebben, om hun als heeren onderworpen en dienstbaar te wezen.
Op deze wijs is wel de grond ontdekt van het onderscheid tusschen de vierde kaste en de drie hoogere, maar de vraag nog onbeantwoord gebleven naar den oorsprong van de drie andere kasten, of, gelijk de Indiërs deze noemen, van de Wedergeborenen. Ik meen, Toehoorders! dezen van de Braminen te moeten afleiden. Alles draagt er toch blijken van, dat de geheele grondvesting van den Oud-Indischen staat van den Bramin uitging. Als Priester, die godspraken op aarde mededeelde, gaf hij, door goddelijk gezag bekrachtigde, wetten; als Geleerde beschaafde hij het volk. Van zijne tusschenkomst hing bij voortduring de bescherming en zegen af van hoogere wezens, de uitlegging ook en toepassing der wet. Op dit standpunt konden de Braminen niet door anderen verheven zijn; zij zelven moeten zich op zoodanig geplaatst hebben. De kaste der Ketri's werd van hen daargesteld, ten einde het den staat niet aan verdedigers en bestuurders mogt
| |
| |
ontbreken, maar, bij alle vertooning van waardigheid en magt, als eene die aan den invloed der Braminen ondergeschikt was. Van hen ook ging de inrigting uit van eenen derden stand, door welken de akker bebouwing, de kunst, het handwerk en de handel beoefening, de veeteelt zorg zouden vinden. De oorspronkelijke zetel van den aldus ingerigten Braminenstaat was in het noordelijke gedeelte van Indië, van de bronnen van den Ganges af en langs zijne boorden, tot daar, waar andere rivieren zich met hem vereenigen. Daar waren van overoude tijden, daar zijn nog de gedenkteekenen van dit edel geslacht, bij welks nakomelingschap de uitnemendheid van gedaante en schoonheid, van kleur en gelaatstrekken niet geheel is uitgewischt geworden. Van die Alpenlanden daalden de zonen van het gebergte, met hunne gewapende Ketri's, neder, om het zuiden en deszelfs schiereiland te veroveren, hunnen priesterstaat op deze wijs te vergrooten en de bewoners van hetzelve, als eene vierde kaste, in diep ondergeschikte betrekking tot de drie andere, te voegen. Hij, die Indië doorreist, zal den weg nog kunnen vinden, welken zij op dezen togt gekozen hebben. De hand der Braminen zelve heeft denzelven gekenmerkt door eene reeks van heiligdommen, die zich in eene geregelde orde van het noordelijke hoogland tot aan het voorgebergte van het Indische schiereiland voortschakelt, die zelfs tot de spits van Ceylon voortloopt.
Zoo leidt, M.H.! de beschouwing van eene inrigting, die bij het Indische volk van overoude tijden bestond, eigenaardig tot groote daadzaken, die in den voortijd hebben plaats gehad. Maar diezelfde beschouwing zet ook veel waarschijnlijkheid bij aan eene andere gebeurtenis, waarvan al de Oud-Indische schriften gewagen. Gij vermoedt reeds, M.H.! dat ik de hevige worsteling bedoel tusschen de Braminen en de Ketri's. Wie onzer toch zag niet reeds in, dat de betrekking, waarin beide deze kasten tot elkander geplaatst waren, noodzakelijk tot botsingen moest leiden? Immers zoude wel de Ketri zich op den duur dien staat der afhankelijkheid van den trotschen Bramin
| |
| |
laten welgevallen, hij, die de wapenen voerde? Zoude hij als Koning van een meer of min uitgestrekt rijksgebied aan het snoer van den Priester willen gaan, diens voorschriften, zelfs in zijne leefwijs, volgen en een met purper bekleede knecht van den Bramin willen blijven? Zóó moest het eindelijk tot eene breuke tusschen beide komen, tot eenen openlijken oorlog, in welken de Bramin door zijne persoonlijke dapperheid en zijnen priesterlijken invloed op de Vaisya's en Suders over de Ketri's zegepraalde.
Nog van eenen anderen grooten oorlog maken de poëtisch-historische schriften der Indische letterkunde gewag, van dien, welke in het rijk der Pandos gevoerd werd. De epische bewerking van dit onderwerp is eene bijdrage tot de kennis van het oude Indië, voor zoo ver dezelve veel licht verspreidt over het bestuur van dat land. Immers de aanleiding tot dezen oorlog was de deeling van een koningrijk. Wij zien daaruit, dat in Indië verscheidene rijken konden bestaan en dit land niet door den band van één burgerlijk bestuur, maar slechts door ééne taal en ééne Godsdienst verbonden was. Wij leeren Indraput, het latere Delhi, als hoofdstad van het rijk der Pandos, wij leeren Hastnapur, in het rijk van Magada, het latere Bahar, als hoofdstad van de Coros, die tegen de Pandos streden, kennen. Daarenboven komen in het verhaal van dien oorlog vele namen van plaatsen en personen voor, ten opzigte van welke het echter altijd moeijelijk is te bepalen, of dezelve historisch, dan mythisch zijn. Intusschen schijnen de heerschers van dat rijk tot 1500 of 2000 jaren vóór christus op te klimmen. In een ander oud Indisch werk komt Oujadhya, het tegenwoordige Oude in het gebied van Calcutta, voor, als hoofdstad van eenen der oude staten van Indië. Dit rijk zal, omtrent 1000 jaren vóór onze tijdrekening, in verval zijn gekomen, en daarentegen zich dat van Canoge toen verheven hebben, waarhenen een der heerschers van Oujadhya zijnen rijkszetel verplaatste.
Inderdaad naar mate men, geleid door deze gebrekkige berigten, meer in het donkere rond blijft tasten, betreurt men ook meer de omstandigheid, dat Indië zoo
| |
| |
lang buiten aanraking was met de overige wereld, aan welke het, ten tijde van deszelfs bloei, geene behoefte gevoelde. Aldus bleef het, bij gebreke van eigene geschiedschrijving, verstoken van de dienst, die de pen van vreemden ligtelijk zoude geboden hebben. Geen der oud-Aziatische veroveraars waagde het, tot die afgelegene landen, die door bergen omringd of door woestijnen gedekt waren, door te dringen. De Perzen stelden zich tevreden, met eenige streken van Indië, die aan hun rijk grensden, te veroveren, doch den Indus overschreden zij niet.
Eerst de man, die rusteloos en vermetel op de baan der overwinning voortging om aan de einden der aarde de palen van zijne wereldmonarchie te vestigen, alexander van Macedonië, naderde die rivier. De Indische Vorst van Taxila onderwierp zich, en alexander zond hem terug met eenige Grieksche benden, om eene brug over den Indus te slaan. Hij zelf drong, worstelende met de bergvolken, voort tot de armen van den Indus, de Euaspla en den Choaspes. Hij overschreed den Indus en bereikte de hoofdstad Taxila. Verder naar het zuidoosten is nu zijn gang naar de armen, die van daar zich met den Indus vereenigen. Hij komt aan den Hydaspes. Die is getreden buiten de boorden, de nacht is onstuimig; aan gene zijde wacht hem een vijandelijk heir van 30,000 man voetvolk, van 4000, die te paard strijden; zij zijn gedekt door strijdwagens en olifanten. Doch de Macedoniër verdeelt zijn leger aan deze zijde van den stroom, om het aan gene zijde te hereenigen. Voor het beleid en de dapperheid dezer Ketri's was reeds de phalanx der Macedoniërs bezweken, toen alexander, aan de spits zijner ruiters toesnellende, als een stormwind het geboomte, den geheelen linkervleugel der vijandelijke benden brak en velde. Nu is de baan open; alles moet wijken voor den zoon van filippus. Tot de Hyphasis dringt hij door; toen ontrukt zijn eigen leger hem de kroon, die de magt van Indië hem niet konde beletten te drukken op zijn hoofd. Daar ligt eene woestijn, elf dagreizen lang, die moet worden doorgetrokken; daar staal aan haar einde het leger der
| |
| |
Prasiërs; dat telt 200,000 voetgangers, 20,000 ruiters, 2,000 wagenen en 3,000 olifanten. Het was te veel voor de Grieken, reeds op eenen zoo onmetelijken afstand van het land der geboorte verwijderd. Te vergeefs is het, dat alexander bergen van goud voor hunne oogen doet verrijzen, dat hij de eerzucht kittelt, dat hij bidt en dreigt. Hardnekkig volharden zijne dapperen in de weigering, om verder door te dringen. De held van Macedonië moest, zonder zelfs Palibothra te hebben gezien, terugkeeren. Hij keerde weder naar den Indus. Onder de pracht en het gezang van triumf langs de boorden dezer rivier afdalende, kwam zijn leven bij het stormenderhand innemen van de stad der Malliërs in gevaar. Terwijl hij zich daar op nieuw overtuigde van de dapperheid der Indiërs, overtuigde hij zich tevens van de wijsheid van derzelver Braminen, die hij ontmoette en met welke hij sprak. Een vierde gedeelte van het Macedonisch leger slechts keerde weder. Doch hoe veel opofferingen deze togt, die een en een half jaar duurde, ook gekost moge hebben, hij deed over de oud-Indische wereld, die in schemering gehuld lag, voor het Westen althans, eenig licht opgaan. Die togt liet daarenboven nog een ander belangrijk gevolg na. Immers alexanber de Prasiërs overwonnen hebbende, herstelde den Koning van dat volk, porus, en vergrootte diens rijksgebied uit de overwonnen landen. De streken aan den Indus gaf hij aan Stadhouders, om ze te besturen. Doch de Indiërs, de overheersching der vreemde veroveraars moede, vereenigden zich onder zekeren sadracottus; zij verdreven de Grieksche Satrapen en ontnamen aan porus een gedeelte van zijn rijk. Weldra werd aan den schepter van
sadracottus ook het rijk der Prasiërs onderdanig. Seleucus nikator, den staat van zaken aldaar willende herstellen, rukte van Babylon over Baktrië naar Indië. Wel mogt het aan de krijgskunde der Grieken gelukken, de verbazende overmagt der Indiërs te verslaan; doch geenszins het rijk van sadracottus zelf te vernietigen. Het bleef, gelijk dat van porus, voortduren, in betrekking staande met dat
| |
| |
der Seleuciden; terwijl verder in het Oosten de Gangariden hunne heerschappij tot aan de monden van den Ganges uitstrekten. Te lande werd van dien tijd aan een niet onbelangrijke handel met Indië gedreven. Vooral haalde men van daar olifanten tot den oorlog. Syrische vloten voeren op den Indischen Oceaan, en de voortbrengsels van Indië werden, langs verscheidene wegen, naar het Westen vervoerd. Intusschen moeten wij geenszins denken, dat aan de beide genoemde rijken geheel Indië onderworpen was. Het reeds genoemde Magada, de aloude hoofdstad van de Coros, bleef in eenen onafhankelijken en bloeijenden staat voortduren. Daar regeerde, in de eeuw vóór onze jaartelling, vikramaditya, een Vorst, in wiens lof zich de Indiërs naauwelijks uitputten kunnen. Hij vergrootte zijn rijksgebied door het overwinnend zwaard; hij zegende het door zijnen schepter. Geleerden verzamelde hij aan zijn hof, en zijne gunst lonkte de dichters toe, die zijne grootheid bezongen.
Doch ik zie, dat ik, de lotgevallen van oud-Indië's bewoners verhalende, reeds genaderd ben tot het perk, hetwelk gesteld is aan de geschiedenis der oude wereld. Fragmenten slechts heb ik kunnen mededeelen, omdat ik niets dan fragmenten vond. Maar rijker oogst wacht ons, volheid zal ons tegenstroomen, wanneer wij de deuren van de oud-Indische letter- en bouwkunde binnentreden.
Het is onmogelijk de letter- en bouwkundige overblijfselen van het oude Indië wèl te beschouwen, wanneer men niet de Godsdienst kent, die in Indië was gevestigd. Daarom zult gij, M.H.! mij wel vergunnen, dat ik u door de heiligdommen van Indië's geloof tot Indië's beschaving leid.
Al de Godendiensten der oude wereld zijn verbasteringen der vereering van den éénen God, den Schepper en Heer aller dingen; maar die grondslag, hoe diep ligt hij verscholen onder de tempels der afgoden, die menschelijk onverstand en zinnelijkheid op denzelven bouwden! Doch terwijl wij dien goeden grond elders niet dan met moeite ontdekken, springt hij hem, die zijne blikken naar Indië
| |
| |
wendt, dadelijk in de oogen. Immers aan het hoofd der Indische Godenleer en Godendienst staat bram of brehm, een almagtig en eeuwig wezen, de oorsprong zijnde van alle dingen, die er bestaan. Het heelal rustte van eeuwigheid in zijnen schoot. Maar hij zelf ontwikkelt het niet uit zich zelven. Dit geschiedt door birma, de allesscheppende natuur, welke brehm tot dat einde voortbragt. Deze aanschouwde al de gedaanten, die hij scheppen zoude, in het eeuwig Wezen verzonken liggende, en riep ze daaruit in het aanwezen. Eerst ontstonden aldus de bovenspheren, daarop de aarde. Gelijk birma gene met hoogere geesten liet vervullen, door zijne zonen, zoo ook de aarde door brama, uit wien hij de menschen voortbragt; terwijl hij aan eenen tweeden zoon vischnu het onderhoudend, en aan eenen derden schiva het verwoestend vermogen verleende.
Aldus, M.H.! was de Indische Godsdienst wel gegrond op het geloof aan een hoogst volmaakt en eeuwig Wezen, maar ook op eene groote dwaling ten opzigt der betrekking van dat Wezen tot de wereld. Immers, wie ziet het niet? het heelal is niet zijn gewrocht, door almagtigen wil voortgebragt; neen, het is uitvloeisel van hem; gelijk de draad van de spin uitgaat en in de spin terugkeert, is het uit den schoot des Eeuwigen uitgegaan en zal in dien schoot terugkeeren. Het was te verwachten, dat dit idealistisch-pantheïstisch stelsel onder een volk, als de oude Indiërs, tot de uitspattingen niet alleen van mystiekerij, maar ook van natuurvereering en veelgodendom leiden moest. Inderdaad had zulks plaats. Brehm en birma, het eeuwig wezen en de alles voortbrengende natuur, traden op den achtergrond; zij maakten plaats voor brama, vischnu en schiva. De eerste wordt voorgesteld als wonende aan de oevers van de melkzee, in eenen tempel Dheira, waar hij godspraken geeft; maar hij is te verheven, dan dat hij in gedaanten van menschen of dieren zich veranderen zoude. Men beeldt hem af, rustende op eene zwaan en vier aangezigten hebbende, waarmede hij ziet naar al de vier streken des hemels. Vischnu zetelt te
| |
| |
Baikunt; jeugdig is hij en schoon, stralend van licht. Hij heeft vier armen. In den eenen houdt hij eene schelp, in den tweeden eene lotusbloem, in den derden eenen knods, in den vierden eenen ring. Hij verligchamelijkt zich wanneer hij verschijnt op aarde, en is alsdan vergezeld door zijne gemalin latchomi. Schiva daarentegen woont op Himmelaya's hoogten. Hij brengt voort en bij verdelgt, en draagt de symbolen van voortteler en verwoester. Zijne kleur is blank; drie oogen heeft hij en vier armen. Hij houdt eenen drietak, die aanwijzen zal, dat hij over drie werelden gebied voert. Zijne echgenoote is parbutti. Schiva heeft dikwerf eene ligchamelijke gedaante aangenomen, niet alleen die van menschen, maar ook van dien - Vooral hebben de oude Indiërs de geestenwereld lijk bevolkt en in vele ordeningen onderscheiden. Daar zijn goede en kwade geesten, vele halve Goden, heilige wezens en heroën. Zij begrijpen de goede geesten onder den naam van Devas of Dews, die gesteld zijn onder hun hoofd indra. Zij zijn agnis, jamas, surjas, warunas, wajus, prithivi en somas, verpersoonlijkingen van het firmament, het vuur, de zon, het water, de wind, de aarde en de maan. De afgevallen geesten, die zij Daints noemen, houden in de Patals of de benedenwereld hun verblijf. Deze laatstgenoemden komen op aarde als zielen van menschen en dieren; doch zelfs zij, die veroordeeld worden om in dieren en planten te wonen, kunnen, na kortere of langere verhuizingen, wanneer zij met gevolg beproefd en gelouterd zijn geworden, in de gemeenschap der Godheid, van welke zij zijn uitgevallen, weder opgenomen worden; zij keeren allen eens tot hunnen oorspronkelijken staat terug.
Het Driegodendom, aldus ontwikkeld en voorgesteld, moest natuurlijk verschillende wijze van vereering te weeg brengen. De denkende en gevoelende Bramin hield zich bij voorkeur aan brama, wiens geliefde telg hij was. Hij vervulde de godsdienstige handelingen en gebruiken, die hem waren voorgeschreven. Hij onderhield de geboden: om de wijzen te eeren door de heilige boeken te lezen, de
| |
| |
Godheid door te offeren, de schimmen der voorvaders door plegtige begrafenis, de menschen door hen te voeden, en de geesten door hun werk te doen. Overigens was zijne Godsdienst eene beschouwelijke en mystieke; in boetdoening en reiniging zocht hij vereeniging met de Godheid en hare gelukzaligheden. Doch anders was het met de groote menigte. Deze koos vischnu of schiva. Zij bleef bij de dienst van hen hangen in de symbolen, onder welke de dicht- en beeldhouwkunst de onderhoudende, de voortbrengende; de verwoestende en herstellende krachten hadden voorgesteld. Aldus werd deze dienst niet zelden een Fetisschismus, eene wellustige of bloeddorstige vereering.
Het is waar, dat er meermalen in oud-Indië opstonden, die, doordrongen van diep medelijden met ontaarde en ellendige menschen, deze mythologische uftspattingen zochten te keer te gaan. Vooral zijn de pogingen, sedert de zesde eeuw vóór christus, daartoe door de Buddaïsten beproefd, in de Godsdienstgeschiedenis van Indië vermaard geworden. Zij tasteden het kwaad nabij den wortel aan, willende zij de geheele kastenverdeeling vernietigd en de Veda's verworpen hebben. In plaats daarvan wenschten zij een zuiver Pantheïsmus te stellen, het geloof aan een van eeuwigheid bezield heelal, dat zij achtten, zijne gedaante te hebben ontvangen, zoo als de Indische Cosmogenie luidde. Vandaar, dat zij die reeks van Ondergoden niet verwierpen, ofschoon zij de bloedige en wellustige offers, hun toegebragt, verwerpen. Vandaar, dat zij de incarnaties van vischnu aannemen en de verhuizing der ziel in dierlijke ligchamen. Vandaar, dat zij, behalve door deugd, ook door contemplatie tot kennis van zich zelven en vereeniging met de Godheid wanen te komen. Maar de priester van budda is niet uit erfelijken stand; hij leeft zonder gehuwd te zijn en vereenigt zich gaarne met anderen in kloosters. Natuurlijk, dat de Buddaïsten hevige tegenspraak en geduchten tegenstand vonden; dat al de begunstigde kasten de handen ineen sloegen tegen deze hervormers. Een godsdienstoorlog was hiervan het gevolg, die met de verdrijving van het Buddaïsme uit de
| |
| |
Gangeslanden aan deze zijde van den stroom eindigde, hetwelk nu zijne schuilplaatsen aan gene zijde der rivier en op de eilanden van Indië vond, en zich ver over Azië verspreidde. Zoo bleef de oud-Indische Godsdienst in al hare verbasteringen bestaan, min geschikt tot het verheven einde, waartoe eene Godsdienst zal strekken, maar toch zeer dienstbaar, om eene letterkunde en beeldhouwkunst, van een oorspronkelijk karakter, te kweeken.
De letterkundige voortbrengsels van het oude Indië zijn in eene taal geschreven, die men het Sanscrit noemt. Wie onzer zoude bij name haar niet kennen, die vooral in onze eeuw het voorwerp is geworden van ingespannen onderzoek, door Engelsche, Fransche, Duitsche en vaderlandsche geleerden ondernomen? Wie zoude niet gehoord hebben van de opmerkelijke overeenkomst, die er tusschen het Sanscrit en de talen, niet alleen de doode der Grieken en Romeinen, maar ook de nog levende der Westersche volken, gevonden wordt? eene overeenkomst, die te groot is, dan dat zij eene toevallige, eene in het spraakorgaan des menschen gegronde, eene door latere ruiling van woorden te weeg gebragte zijn konde. Wie zoude niet vernomen hebben het gevoelen van velen, die het Sanscrit voor de moeder en al de andere talen voor hare dochters houdt? Doch, wanneer men in de geestdrift, waarin de ontdekking van deze verlorene taal den Europeër eigenaardig bragt, te ver ging, zoo maakt men zich toch niet schuldig aan overbodigen lof, door te beweren, ‘dat het Sanscrit niet zeer verre staat van de eerste taal des menschen, dat zij eene der oudste dochters is van die verloren moeder.’ Zij draagt alle kenmerken daarvan; zij is rijk daarenboven tot overvloeijens toe; zij is bovenal buigzaam en welluidend; zij is fijn ontwikkeld en van overoude tijden reeds beschaafd geweest. De oude Indiër noemt haar de heilige taal; hij beweert, dat zij de taal is, waarin zijne Goden spreken.
De tijd vergunt mij thans niet, deze geroemde eigenschappen nader te ontwikkelen, want de werken, in die
| |
| |
taal eens geschreven, vragen nog eenige oogenblikken onze oplettendheid.
Het oudste geschrift, in het Sanscrit opgesteld, is eene verzameling van boeken, de Veda's geheeten. Vier Veda's behelst die verzameling, en elke Veda is op dezelfde wijs ingerigt, bestaande dezelve uit twee afdeelingen, gebeden namelijk en voorschriften. De Veda's werden, naar de Indiërs beweren, door brama geopenbaard en door eenen Geleerde, vyasa geheeten, in die orde gerangschikt, waarin zij thans zich nog bevinden. Dat zij niet van ééne hand herkomstig zijn, blijkt uit de namen van verschillende personen, die zij aan het hoofd dragen; dat blijkt ook uit het onderscheid van stijl en taal. Zij zijn ouder, althans gedeeltelijk veel ouder, dan het tijdstip der verzameling, hetwelk, naar gewisse uit- en inwendige kenteekenen, omtrent vijftien honderd jaren vóór christus gesteld wordt. De Veda's hebben reeds de geheele kasteninrigting; zij strekken in zoo ver ten bewijze voor de oudheid der Indische natie, welke toen reeds al die veranderingen had doorloopen, van welke die inrigting het gevolg was. In de Veda's ligt de kenbron der priesterlijke Godsdienst, het rigtsnoer van de vereering en het leven der Braminen. De eerste Veda bewaart in 10,000 verzen de hymnen, waarmede Indische heiligen uit den voortijd de Godheid loofden, die zij als zon en maan, als water en vuur, als lucht en aarde aanbaden. De tweede Veda is meer in ongebonden, dan gebonden stijl geschreven; zij deelt gebeden en voorschriften mede betrekkelijk gaven en offeranden aan de Godheid te brengen, omtrent reukwerk en drankoffer van papaversap. De derde Veda daarentegen is grootendeels poëzij; in haar worden wijsgeerige nasporingen over de Godheid, de wording aller dingen uit haar en de terugkeering in haar,
gevonden. Nagenoeg gelijksoortig is het met de vierde Veda gelegen.
Naast dit zijn Godsdienstboek plaats de oude Indiër zijn wetboek. Het is jonger dan de Veda's, want deze worden er niet alleen in aangehaald, maar die wetten zijn ook op de Veda's gebouwd. De Indiër schrijft ze toe aan menu,
| |
| |
die ze door openbaring zal ontvangen hebben. Kennelijk echter is het eene verzameling, waarin oude wetten, die lang in werking waren, zijn opgenomen, met toevoeging van latere uitleggingen en gepaste wijzigingen. De zamenvoeging van het een en ander zal, volgens den geleerden jones, omtrent 1000 jaren vóór christus hebben plaats gehad.
Als van lateren tijd herkomstig doen zich de Purana's kennen. Zij staan nagenoeg in dezelfde betrekking tot de Veda's, als waarin de Talmud staat tot de oorkonde des O.T., want zij breiden het in de Veda's gestelde uit; zij geven ook nadere vaststellingen en voorschriften. Opmerking verdient het, dat de geheele oud-Indische fabelleer eerst in deze boeken te voorschijn treedt. Zoo zijn de Purana's de kenbronnen der godsdienstige denkwijs en vereering voor het volk geworden, gelijk de Veda's voor de Braminen. De Purana's zijn achttien in getal; de vorm is die van dichterlijke zamenspreking. Zij werden in nog Voorchristelijken tijd opgesteld.
Ofschoon al deze werken meer of min van dichterlijken aard zijn, zoo bevatten zij toch op verre na niet de geheele klassieke poëzij der Indiërs. Oud-Indië is rijk, zeer rijk in dichterlijke voortbrengsels. Geene soort van poëzij, die het niet beoefende. Daar vindt gij het lierdicht in al deszelfs vormen, daar het drama, het heldendicht, daar ook het leerdicht.
Het lierdicht is door de Indiërs beoefend als hymne-lied en krijgslied. De Engelschen hebben vertalingen van deze soort van poëzij gegeven. Tot proef verstrekke eene door jones medegedeelde overzetting van eenen lofzang ter eere van het hoogste Wezen, waarin gij de straks medegedeelde pantheïstische gevoelens zult herkennen.
‘Geest der Geesten, die door ieder stip van de ruimte en den eindeloozen tijd uitgebreid, zijt verheven boven het bereik der zwoegende gedachte, die den oproer des bajerts in heerlijke orde herschiept, - eer de hemel was, zijt Gij! Alwetende Geest, wiens albesturende magt uit elken zin heldere uitvloeisels doet schitteren, gij die in den
| |
| |
regenboog gloeit, in den waterdrop glinstert, in den bloemknop ons toelacht, en prijkt in de bloem, de kroon der lentepriëelen; die zucht in het koeltje, en kwinkeleert in den gorgel van ieder vogel, welke de bloemrijke lente begroet, of haren roem in zoo menig smeltende toonen vermeldt, terwijl de naijver de stem zijns mededingers bezielt, zoodat rotsen en bosschen weêrgalmen; die in rijken geur uit het zandelboschje ademt, of waar het kostbare muskusdier speelziek in het rond zweeft; die zoete sappen in den vruchttros stooft en met heilzame warmte den smakelijken kruidnagel doordringt. Uw alomtegenwoordige invloed vervult de liefelijke oevers en de groenende heuvels; in de lucht, in de vloeden, in holen en bosschen en vlakten, bezielt uw wil het al, heerscht uw oppermagtige Geest.’
Onder de dramatische voortbrengselen der Indische poëzij munt de Sacontala uit, van welke calidas de dichter is, dien de Engelschen den shakespear van Indië genoemd hebben. Doch terwijl wij nog slechts dit eene stuk van deze soort van dichtkunde kennen, straalt de luister van Indië's heldendicht ons in den Ramajan en de Mahabarat in de oogen. De Ramajan schetst den strijd van vischnu, dien hij, in eene zijner verligchamelijkingen, tegen den boozen geest Ravan voerde. De Mahabarat heeft tot onderwerp den oorlog tusschen de Koros en Pandos; en ook hier is het weder vischnu, die, vermenschelijkt onder den naam van Krisna, de Koros overwint. De dichters, dat ziet gij reeds, M.H.! hebben gebruik gemaakt van de fabelleer, daar zij eene Godheid onder de gedaante van eenen mensch laten optreden; maar het is vischnu niet alleen; neen, eene geheele menigte van hoogere wezens, goede en kwade geesten, staat tot hunne dienst, duizenden millioenen van Dews en Daints, met hunne hel en hunnen hemel. Zoo rijk was de Olympus der Grieken niet; tot zoo veel verwikkelingen en ontknoopingen vond homerus geene stof! Inderdaad, de Indische heldendichters hebben meesterlijk van de gunst hunner mvthologie weten gebruik te maken. Daarenboven
| |
| |
zijn deze heldendichten met de treffendste schilderingen, de schoonste karakters en de roerendste alleenspraken vervuld. Veel onzedelijks moge, zelfs als daad van Godheden, in deze stukken voorkomen, er is van de andere zijde ook weder rein en teeder menschelijk gevoel ten toon gespreid. Zoo spreekt in den Mahabarat een door eenen Vorst verstooten meisje, hetwelk, het kind van zijne en hare liefde, een zesjarig knaapje, op de armen, voor hem treedt:
‘Waarom, verhevene vorst! gelijk een man van lage geboorte, nu met een stout gelaat gezegd: “ik ken u niet?” Uw hart weet toch wel wat waar en valsch is. Terwijl gij dit pand uwer liefde verwerpt, versmaadt gij immers u zelven! “Ik weet het alleen,” dus denkt gij; gij denkt, wanneer het kwaad volbragt is: “niemand weet, dat ik het was.” Doch de Goden weten het alles, en uw inwendige mensch; want zon en maan, vuur en licht, en al de hemelen, aarde en zee, de diepte des harten, dag en nacht, en de God des regts zien de daden des menschen. De God des doods wischt daar in den afgrond de zonden uit van hem, wiens albeschouwend gemoed hem zelven niet veroordeelt, doch vernietigt den met zich zelven ontevredenen booswicht. Waarom versmaadt gij dan de getrouwe door u zelven gekozen? Immers de vrouw is de wederhelft des mans, de innigste der vrienden, de bron van alle heil, de wortel, waaruit de man nog redding ontvangt na den dood. Vriendin is zij voor den eenzamen door zoete gesprekken. Sterft de vrouw het eerst, zoo wacht zij ginds den geliefde; doch treft het sterflot den man, zoo volgt zij hem gewillig na. Daarom, o Koning! wordt hoogelijk het echtverbond begeerd, omdat de man zijne gade bezit in deze en de volgende wereld. Is niet de zoon het evenbeeld des mans? Daarom acht de man haar als moeder, die de moeder zijns zoons is. Den vader verheugt het, gelijk de hemel de zaligen verblijdt, wanneer hij in den zoon, uit zijne vrouw geboren, als in den spiegel zijn afbeeldsel ziet. Al wordt de mensch door zielesmart en ziekte gefolterd, hij verheugt
| |
| |
zich over zijne gade, gelijk de bron den versmachtende laaft. Wanneer het kind, dat op den grond heeft gespeeld, nu opstaat en zich windt om de knieën des vaders, o spreek! waar is hooger geluk? En waarom dan versmaadt gij den zoon, die u vol liefde, maar van ter zijde, aanschouwt? Zorgt niet de vogel zelfs voor zijne eijeren, en wacht zich, die niet te verbreken? En gij, die het regt kent, gij verlaat uwen eigenen zoon? Geen zacht gewaad, geene teedere vrouw, geen koele stroom bij zomerbrand streelt het gevoel zoo zeer, als de mollige omhelzing van uw kind. Zie hier den knaap, die op u nederziet, omhels hem!’
Eindelijk is de Indische letterkunde rijk aan leerdichten en vooral aan fabelen. Deze laatste hebben op het standpunt van het Indisch geloof datgene, hetwelk aan de fabelen van alle andere volken ontbreekt, waarheid. Immers een sprekend dier, hetwelk als een wijsgeer of zedemeester redekavelt, welk eene ongerijmdheid! Maar niet aldus in het oog des Indiërs. Naar zijn stelsel kunnen zielen van redelijke wezens in dieren en planten wonen, en Godheden zelfs in dieren zich veranderen.
Mij blijft nog over van de bouwkunde der Indiërs te gewagen, die, gelijk hunne letterkunde, in de naauwste betrekking staat tot de Godsdienst van dit oude volk.
Bouwkundige overblijfsels zijn verspreid door geheel Indië; van de Himmelaya af tot Ceylon toe ziet gij Godentempels. Slechts een klein gedeelte van dezelve zijn zamengevoegd; de meeste zijn rotsen, aan welke de vorm van tempels is gegeven. Te dien einde heeft de oude Indiër geheele rotsen van binnen uitgehold, of ze van buiten bewerkt. Eene zoodanige tempelgrot bevindt zich op Elephantine, een klein eiland, niet ver van Bombay, aan de westkust van Voor-Indië gelegen. Zij heeft eene lengte en breedte van 130 voeten, de kapellen en kamers niet medegerekend. De rots is zoo uitgehold, dat een gedeelte, als pilaren, is staan gebleven, ten einde den zwaren granietbrok te torschen. Versierselen zijn, in verheven beeldwerk, bij menigte aangebragt. Aan den ingang tot
| |
| |
dit onderaardsche heiligdom staat een kolossaal borstbeeld met drie hoofden en vier armen; het is, gelijk gij reeds gevoelt, het beeld der Indische Trimurti, voorstellende brama, vischnu en schiva. Wanneer gij het heiligdom zelf binnentreedt, dan staat brama voor u, de vierhoofdige; dan ook schiva in vele gedaanten. De wanden zijn bedekt met hoog verheven beeldwerk, waartoe de fabelleer van dezen tweeden telg van birma de stof opleverde. De tempel is dus uit eenen tijd, toen vischnu nog geene of minder hulde vond. In de nevelen van lang verloopene eeuwen verliest zich zijne stichting.
Ook het eiland Salsette vertoont soortgelijk wonder, maar de bouworde is eene andere en de versierselen zijn van die op Elephantine zeer verschillend. Hier ziet men eene reeks van onderaardsche Pagoden, waarbij er eene is van honderd schreden lang en veertig breed, terwijl de gewelfde rots over deze krypte op vierëndertig zuilen rust. Deze merkwaardige tempelgrotten zijn gewijd geweest aan de dienst van budda; aldaar vereenigden zich deze afgescheidenen en vervolgden, om het bezield en eeuwig heelal te vereeren.
Verbazend is de inspanning, groot de kunst geweest die, rotsen uithollende, ze maakte tot tempelen; maar zij verheerlijkte zich niet minder, waar zij aan de rots uitwendig de gedaante van een godsdienstig heiligdom gaf. Een voorbeeld van zulke bewerking leveren de zeven Pagoden van Mahabalipuram op. In den eersten opslag waant de reiziger, dat hij eene stad voor zich heeft, doch bij nader onderzoek blijkt, dat menschenhanden eene reeks van ongevormde rotsen tot tempelen gebeiteld hebben. Het geheel is eene grootsche beeldengalerij der Indische Goden, en bestaat uit tafereelen, die het heldendicht Mahabarat schetst.
Den ouden Indiër, rotsen dwingende om zijne heiligdommen te worden, bleef niets over, dan, door zamenstelling van bouwstoffen, tempelen op te rigten. Ook hierin heeft zijne kennis zich verheerlijkt, ook hierin zijn rijkdom zich ten toon gespreid; en wat hij hier en daar voortreffe- | |
| |
lijks van dien aard in op zich zelven staande gebouwen vervaardigde, dat vereenigde hij elders, en stelde dus uit heiligdommen steden zamen.
Voorzeker, gij zult, Mijne Heeren! de taak, die de Indische kunstenaar te volbrengen had, zwaar achten, toen hij geroepen werd werken te vervaardigen, die de godsdienstige voorstellingen zijner natie zouden uitdrukken. De beeldhouwer moest de natuur verlaten, die gids voor de evenredigheid; de bouwmeester, gelijk hij, het werktuig worden van eene phantasie, die, wild en onbeteugeld, elke wet versmaadt en in het gedrogtelijke zich verliest. En toch ontdekt gij niet zonder aandoening in dien chaos enkele sporen van het natuurlijk gevoel voor schoonheid. Getuige dat de wijze, waarop beeldhouwer en bouwmeester die verbazende lasten doen dragen. Hier zijn het vierkante pilaren, doch die in zuilenkapiteelen eindigen met schoone architraven; elders ziet gij kolossale olifanten, die kennelijk den rug buigen onder het gewigt, waarmede zij beladen worden. En let gij vooral op die gestalten, die het naakte menschelijk ligchaam voorstellen, gij staat verbaasd het weeke van het vleesch in den harden steen te vinden; gij staat getroffen door de juistheid der lijnen, die gij opmerkt. Een harmonisch geheel konde de kunst aan Ganges- en Indusboorden niet daarstellen, maar in de worsteling met de eeuwige wet is zij groot, schoon zij in die worsteling bezwijkt!
De algemeene indruk, waarmede wij van Indië scheiden, is die, welke de overtuiging bevestigt, dat wij een volk hebben beschouwd, hetwelk in deszelfs bestaan en beschaving het oudste der wereld is.
Ik heb gezegd. |
|