Eene jonge toonkunstenares.
Op zekeren ochtend, dus verhaalt een reiziger, bezocht ik te Londen mijnen vriend, den Weener walsvorst strauss. Hij had het zeer druk met het in orde brengen van een concert, dat dienzelfden avond gegeven moest worden, toen er zachtkens aan de deur getikt werd. Op onzen roep: binnen! trad een armelijk gekleed man in, die een zeven- of achtjarig meisje aan de hand leidde. - ‘Heb ik de eer, den Heer strauss te zien?’ vroeg hij in gebroken Fransch. - ‘Hier is hij,’ zeide ik, op mijnen vriend wijzende. - ‘Ik had wel een verzoek aan u, Mijnheer,’ ging de man verlegen voort. ‘Ik wenschte gaarne, dat gij aan mijn dochtertje hier veroorloven wildet, dezen avond op uw concert te spelen, opdat zij gelegenheid mogt erlangen, zich in het openbaar te laten hooren.’ - ‘Het is mij ondoenlijk,’ antwoordde strauss, wien ik het gesprokene vertolkt had; ‘ik heb reeds te veel nommers.’ - ‘Dat spijt mij,’ hernam de man langzaam en droevig; ‘maar hebben de heeren hier ook eenig instrument bij de hand, eene viool, hoe oud zij ook zij?’ - ‘Ja,’ gaf strauss eenigzins aarzelend ten antwoord, ‘natuurlijk heb ik mijne viool hier.’ Met een' lach van medelijden legde hij het instrument in de handen der begeerig daarnaar tastende kleine. Snel drukte deze het aan de kin, sloeg de donkere oogen in de hoogte en begon, zonder lang te stemmen, haar spel. - Strauss en ik zagen elkander met gedurig stijgende verbazing aan; de