Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEloy.
| |
[pagina 130]
| |
Het hoefbeslag, dat, door zijn handen
Bewerkt, den juisten vorm ontving,
Blonk als eens konings zegelring,
Die 't licht weêrkaatst van gladde randen;
En elke nagel van 't beslag
(Hij had hiertoe bijzond're grepen)
Was als een diamant geslepen
En vonkelde in den hellen dag.
Niet, zoo als and're meesters plegen,
Werd door hem 't ijzer, hard als staal,
Ten vijfde- of wel ten zesdemaal
In 't gloeijend kolenvuur gelegen;
Neen, kunstzin maakt dien arbeid ligt,
En, klink' het ieder vreemd in de ooren,
Slechts driewerf doet hij 't smidsvuur gloren
En in één wenk is 't werk verrigt.
| |
[pagina 131]
| |
Niet vreemd dus, dat het gild hem roemde,
Limoges eer droeg op zijn kunst,
Hem telkens blijken gaf van gunst,
Met fierheid hem haar burger noemde;
Niet vreemd, dat zijn beroemde naam
Gehoord werd tot in verre landen;
Ja, dat hij tot de Schotsche stranden
Weêrklonk in 't schel geroep der Faam;
Maar ook niet vreemd, dat, bij dit prijzen
Eloy de borst steeds hooger droeg,
En 't hart niet altijd rustig sloeg
Bij zoo veel lofs en eerbewijzen.
In houding, woorden en gebaar,
Is hij gansch anders dan te voren;
Hij waant zich voor iets groots geboren,
De hooggevierde kunstenaar.
Neen, neen - waartoe nog lang te dralen?
Welligt deed dit zijn' roem te kort;
Hij doet een kunstig uithangbord,
Door een' beroemden schilder, malen.
Men schoolt te zaam, uit straat en steeg,
De kind'ren, grijsaards, mans en vrouwen,
Om 't keurig uithangbord te aanschouwen;
Schier alle huizen loopen leeg.
Dat ziet Eloy met welbehagen;
Hij ziet, hoe 't volk bewond'rend staart
Op 't schoon en moedig ridderpaard,
Dat door den kunst'naar wordt beslagen.
Voorts leest men in een lett'rental,
Omkransd met keur van bloem en heester:
‘Hier woont de meester boven meester,
Eloy, de meester bovenal.’
Maar, staat het volk ook opgetogen,
Een raadsheer haalt de schouders op;
Een priester schudt den grijzen kop
En ziet het stuk met mededogen;
| |
[pagina 132]
| |
Hij zucht en zegt met stil verdriet:
‘Hoe diep kan niet de hoogmoed vallen!
Dat trotsche: meester boven allen
Voegt aan den zwakken sterfling niet.’
Dat woord komt haast Eloy ter ooren;
Hij barst in schat'rend lagchen uit:
‘Die paap is met de kei gebruid,
En dwazen zijn 't, die naar hem hooren!
Hem laat ik kerk en sakristij,
De zorg voor 't outer en het preken;
Maar om als gildebroêr te spreken,
Dit past niet hem, maar slechts aan mij!’
En toch er zijn die verder denken,
Wien 't trotsche bijschrift aanstoot geeft,
En wat Eloy gesproken heeft
Niet zoo gereed hun bijval schenken.
En spoedig klonk het van alom,
Ja zelfs bij volken ver gezeten,
Wat zich de kunst'naar dorst vermeten,
En tot hoe hoog zijn trotschheid klom.
Naauw blinkt de dag aan de oosterkimmen,
Daar treedt een jong'ling zedig binnen,
Eenvoudig, zonder pronk of tooi;
Een reismaal dekt zijn ranke leden;
Hij buigt zich onder 't nader treden
En vriend'lijk zegt hij tot Eloy:
‘God zij met u, met ons te zamen!’ -
Het weêrwoord is des meesters: ‘Amen!’ -
Maar thans hervat de jong'ling weêr:
‘Ik hoorde, in vergelegen streken,
Van u en van uw kunstwerk spreken;
Elk schenkt uw' arbeid lof en eer.
Ik ben, schoon in den bloei van 't leven,
In 't handwerk ligt niet onbedreven,
Maar sta nog aan 't begin der baan.
Als we ons, eendragtig, zaam vereenen,
| |
[pagina 133]
| |
Kon ik u moog'lijk hulp verleenen;
Ik bied mij daartoe ned'rig aan.’ -
‘Gij?’ vraagt Eloy, die, bij die reden,
Niet ophield ijv'rig door te smeden:
‘Zóó!... zijt gij zulk een kundig man?’
Met heeft de hamer weêr geklonken;
Hijzelf staat in een' krans van vonken:
‘Zóó!... gij?... wel, vriend, wat kunt ge dan?’ -
‘Het smedenwerk, 't beslaan der hoeven.
Zie, meester! 'k zeg het, zonder snoeven,
Geen arbeid maakt mij ligt vervaard.’ -
‘Ei! ei! geen arbeid uitgezonderd?’
Herneemt Eloy, die, niet verwonderd,
Maar spottend, op den nieuw'ling staart.
‘Gij spreekt nog al met zelfvertrouwen.
Zie!... wil dit ijzer eens beschouwen!
Zóó werk ik.... Nu... wat zegt ge er van?’
‘'k Beken, 't gaat menig werk te boven,
En echter, meester! zou 'k gelooven,
Dat men het fraaijer smeden kan.’ -
‘Ja wel!... door zes- of zevenmalen
Den staaf op nieuw door 't vuur te halen;
Ja wel! dan werkt men net en fijn.
Maar, maat! ik ben dit lang vergeten;
't Metaal laat ik slechts driemaal heeten.’ -
‘Dit hoeft niet meer dan ééns te zijn.’ -
‘Ei!... ééns?... dat zal wat wonders wezen!
't Is menigeen mislukt, zou 'k vreezen.
Wie 't kan, is wis een knappe vent.
Maar praten kan geen kunst bekroonen;
En daarom, knaap! kan jij ook toonen,
Dat jij die vreemde kunstgreep kent?’ -
De jong'ling antwoordt: ‘Met genoegen;
'k Wil graag de daad bij woorden voegen.’
Hij grijpt een' staaf; het koolvuur blaakt;
Het ijzer gloeit; de slagen treffen;
Men ziet voor 't laatst den moker heffen,
En 't werk is keurig afgemaakt.
| |
[pagina 134]
| |
‘Wil, meester! thans mijn' arbeid keuren.’
Zoo zegt hij: ‘Dat zal u gebeuren,’
Is 't woord, ‘naar regt en niet naar gunst.’
Maar, hoe zijn trots hem moog' verblinden,
In 't werk is breuk noch scheur te vinden;
Het is een proefstuk van de kunst.
De nijd begint hem 't hart te knagen,
En 't klinkt: ‘Dat is niet kwaad beslagen;
't Is voor een' werkman knap gedaan.
Gij werkt op 't aanbeeld niet onaardig;
Maar, vrindje! kunt ge ook even vaardig
En zonder fout een paard beslaan?’ -
‘Ja, meester!’ doet de jong'ling hooren,
En 't klinkt Eloy met vreugd in de ooren,
Want, zie! in d'oogenblik genaakt
Een ros, dat langs het marktplein hompelt,
En, klett'rend, op de klinkers strompelt;
Vier ijzers zijn hem losgeraakt.
‘Toon thans uw kunst!’ zegt, met verbeten spijt,
De meester, en de hoogmoed kleurt zijn kaken.
Het antwoord is: ‘Dat komt ten regten tijd;
'k Had niet verwacht zoo ras aan werk te raken.’
De meester roept zijn knechten grimmig toe:
‘Wat!... slaapt hier elk?... Gezwind den noodstal open!
Of wacht men, dat ik 't werk van jongens doe?
De wereld zou dan haast ten einde loopen!’
De jong'ling hoort dat hard en barsch bescheid,
En zegt bedaard: ‘Men kan die moeite sparen;
Het paard hoeft niet ten noodstal ingeleid;
Men kan het werk met minder omslag klaren.’ -
‘Zoo, knaap!’ herneemt Eloy, van nijd vervuld,
Met wrok in 't hart en bleekheid op de koonen;
‘Zoo, knaap! maar zeg, hoe gij dat klaren zult!’
En 't antwoord is: ‘Dit, meester! zal ik toonen.’
Meer spreekt hij niet. De daad volgt op zijn taal;
Met vaste hand heeft hij een mes gegrepen;
| |
[pagina 135]
| |
Zijn mantelzak verborg dit treflijk staal,
In 't vuur gehard en als een vlijm geslepen.
Hij naakt het ros en ligt het achterbeen,
En buigt de knie, om 't op gemak te schragen;
Het staal scheidt, in één' wenk, 't gelid vaneen,
En ijlings is de hoef ter smids' gedragen.
De blaasbalg gaat; het vuur waakt op; de gloed
Stijgt met den rook; wijd vliegen zij, de vonken;
Het aanbeeld dreunt; de hamer valt met spoed;
Welhaast is elke nagel vastgeklonken.
De jong'ling snelt nu met zijn' ligten last
Naar 't moedig ros, en, weêr het been geheven,
Hecht hij den hoef aan koot en peesknoop vast,
Als waar' hij nooit uit zijn verband gedreven.
Zoo werkt hij voort; maar zwijgende en bedaard.
Welhaast is ook de vierde hoef beslagen;
En nu, daar elk verwonderd op hem staart,
Nu eerst hoort men hem zacht, bescheiden vragen:
‘Nu, meester, spreek! zeg mij uw meening vrij!
'k Heb van mijn werk u thans een proef gegeven;
Die handgreep zet de aloude kunst op zij',
Maar is welligt u onbekend gebleven?’ -
‘Mij onbekend?... o neen! ik heb wel meer
Daarvan gehoord, op reis, in vreemde streken;
En toch... het nut... ik zeg dit op mijne eer...
Is, op de proef, mij nog niet klaar gebleken.’ -
‘'k Beweer niet, dat uw oordeel zich vergist;
'k Wil uw begrip niet laken of bedillen;
Maar als gemak en spoed de zaak beslist,
Dan, meester! zult gij toch niets beters willen?’
De meester zweeg; maar dacht niet minder na,
Wat hem tot nut en tot gewin kon wezen.
't Gemis van zulk een' leerling waar' hem schâ,
En wat deed hij als mededinger vreezen?
Hij wikt en weegt, wat hem en wat zijn kunst,
Den roem zijns naams door heel Euroop kan schragen;
| |
[pagina 136]
| |
Het is beslist, hij kan geen hooger gunst
Van 't blind geval of van den hemel vragen.
‘Mij rest geen keus; de kans moet niet versmaad!
Zoo 'k weiger, staat het ergste mij te schromen.’
Dus spreekt Eloy - en spoedig volgt de daad;
De jong'ling is als leerling aangenomen.
Reeds trekt hij rond door dorpen en gehucht;
Geen hoefsmid durft hem schier zijn' arbeid toonen;
En voor hem uit verbreidt zich 't goed gerucht,
Dat reeds zijn werk, eer hij 't verrigt, zal kroonen.
In 't zuiden steeg de zon ten top;
Een ruiter rijdt het marktveld op,
Van hoofd tot zool in 't staal beslagen;
Maar, schoon een heer 't bevel gewoon,
Thans hoort hem elk bescheiden vragen,
Dat men hem 't huis des hoefsmids toon'.
Al spoedig is zijn wensch voldaan;
Hij vindt Eloy en spreekt hem aan,
Die 't hoofd eerbiedig boog tot groeten:
‘Hier, meester, breng ik u mijn ros,
Een treflijk beest! - aan een der voeten,
Gij ziet het, raakte een ijzer los.
Maar spoedig, vriend! en naar mijn' zin;
Ik stap terwijl de herberg in:
De reis maakt dorstig, en voorzeker
Heeft men daar ginds goed bier in 't vat?
'k Verkwik mij aan een' vollen beker:
Maar spoedig, meester! rep u wat!’
De meester knikt; de Ridder gaat.
‘Ah!’ denkt Eloy, ‘nu weet ik raad;
Ik heb de kunst goed afgekeken!
Het zegt niet veel; 't is ligt gedaan;
Slechts even 't mes wat aangestreken,
En spoedig dan aan 't werk gegaan!’
Daar scheidt het staal den hoef vaneen.....
Wat is dat?... welk een bang gesteen
Van 't arme dier dringt hem in de ooren!
| |
[pagina 137]
| |
Wat droef geluid! wat naar geklag!
Dit kwam Eloy toch niet te hooren,
Toen hij, voor 't eerst, de handgreep zag.
En zie! daar treedt de Ridder voor.
De bange klaagtoon trof zijn oor,
En 't ros stond bij hem hoog in waarde.
Maar nu... wat ligt daar aan zijn' voet?
Het edel dier, gestrekt ter aarde,
En spart'lende in een' stroom van bloed!
Straks vliegt hij op den meester los:
‘Vervloekt!... verminkt gij dus mijn ros?’
En de ander antwoordt onbewogen:
‘Ontrust u niet om 't vreemd geval;
Gij hebt een nieuwe proef voor oogen,
Die zeker niet mislukken zal.
Zie, Ridder! 't ijzer is gereed
En keurig aan den hoef gesmeed;
Volg mij!’ En beiden staan weêr buiten.
Maar, hoe Eloy ook voegt en past,
De hoef wil aan het been niet sluiten;
Vergeefs!... 't gelid houdt nergens vast!
Dat ziet de meester.... Angst en schrik
Vermeest'ren hem in d'oogenblik.
Het zweet begint hem uit te breken:
Daar, voor hem, krimpt het stervend paard!...
Hoe thans des Ridders toorn ontweken!...
Had hij dat werk toch nooit aanvaard!
Hij staat als aan den grond geboeid;
Zijn boezem kookt, zijn voorhoofd gloeit;
De schand' zijns naams!... zon hij die dragen?...
Neen, liever derft hij 't levenslicht!...
Reeds is zijn hand om 't staal geslagen
En fluks op eigen borst gerigt.
Daar wordt zijn arm met kracht omvat;
En hij, die reddend nader trad,
De jong'ling vraagt, met straffe blikken
En ernstig, dreigend handgebaar:
| |
[pagina 138]
| |
‘Heeft dan de hel voor u geen schrikken?
O meester! spreek, wat doet gij daar?’
Geen woord.... Eloy wijst hem op 't paard.
‘En dat was u een zelfmoord waard?
Hoe! waant ge aldus uwe eer te hoeden?’
Hij zegt het, grijpt den hoef meteen,
Bukt neder, stelpt het hevig bloeden,
En hecht den voet aan 't lijdend been.
Wat wonder! 't ros blikt vrolijk rond;
Het heft zich stijg'rend van den grond,
En krult den staart en schudt de manen,
En briescht en trappelt heen en weêr;
Des Ridders oog schreit vreugdetranen; -
Eloy... hij is Eloy niet meer!
Zie! hij is ter werkplaats heengevlogen,
Maar ook weêr ter huisdeur uitgesneld;
Zie! hij keert, den dank der ziel in de oogen
Met een' moker, dien zijn vuist omknelt.
‘Stort ter neder, afgoôn van mijn harte!
Hoogmoed, trotschheid, eerzucht, eigenwaan!
U te dienen baart slechts angst en smarte;
O mijn God! hoe zwaar heb ik misdaan!’
Weenend roept hij 't. Naauw heeft hij gesproken,
Hoor! daar dreunt de mokerslag in 't rond;
't Uithangbord is, in een' wenk, verbroken;
't Slaat in splinters neder op den grond.
Nu vertrapt hij letters, bloem en heester
Diep in 't slijk, valt voor den jong'ling neêr,
Buigt het hoofd en roept: ‘Gij zijt de meester!
Laat mij knecht zijn, ja, en gij mijn heer!’ -
‘Wel hun, die, in ootmoed, zich verneêren!
't Ned'rig hart neemt God genadig aan;
Maar wie zich hoogmoedig van Hem keeren,
't Heilloos kroost der zondaars zal vergaan!
| |
[pagina 139]
| |
Meester! diep deed u de hoogmoed vallen!
Denk er aan, zoo lang ge in 't stof hier leeft!
Één is Meester, meester boven allen!
Denk, hij is 't, die u uw schuld vergeeft!’
Diep dringt zulk een taal Eloy in de ooren;
Hij blikt opwaarts, ziet geen jong'ling meer,
Maar een' Engel; hemelglansen gloren
Van diens aanschijn, en hij stijgt naar hooger spheer.
|
|