Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZielsziekte.Onder de vele schadelijke vooroordeelen, die er in de wereld bestaan, en de menschen tot dwaze begrippen verleiden, of daarin versterken, mag, mijns inziens, wel eene plaats bekleeden het vrij algemeen heerschend denkbeeld, dat er zielsziekten bestaan. Zoowel in de Amsterdamsche Courant, als in het Handelsblad van den 3 Julij des verstreken jaars, het berigt lezende van een' wonderdocter of kwakzalver, die, voorgegeven hebbende een' persoon te Leyden van eene ziels- | |
[pagina 105]
| |
ziekte te kunnen genezen, en daartoe middelen hebbende aangewend, voor deze zijne ongeoorloofde bemoeijingen is gestraft geworden, trof het mij, dat de uitdrukking zielsziekte zoo gaaf in dit berigt was opgenomen; want toch, naar mijne innige overtuiging, is het niet meer dan een vooroordeel, dat er zielsziekten zouden wezen; en daar ik meen, door het uiteenzetten van mijne begrippen in dit opzigt, eene dwaze en averegtsche opvatting welligt met vrucht te zullen bestrijden, wil ik hiertoe eene poging aanwenden. Wat is de ziel? Nadat, volgens Genesis II:7, God den mensch geformeerd had uit het stof der aarde, blies Hij in zijne neusgaten den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziele. De doode stof, waaruit het ligchaam van den mensch geformeerd was, werd dus eerst levend door eene bijzondere inblazing van God, en niet alleen kwam er toen leef- en beweegkracht in het nieuw geformeerde schepsel, maar het werd eene levende ziele, het ontving geest en denkvermogen, waardoor het heerlijk onderscheiden was van en uitblonk boven al de andere geschapene wezens op aarde. Zou men dan niet op de vraag: wat is de ziel? met vertrouwen mogen antwoorden: een uitvloeisel van den Schepper, een deel van Hem, die een Geest is. Zooveel is zeker, dat in het verhaal der schepping, gelijk wij dat in het eerste Bijbelboek opgeteekend vinden, schoon er wel gewag gemaakt wordt van levende zielen, die in het water en op de aarde voortgebragt werden, van zwemmende, vliegende, kruipende dieren, die God maakte, en van tamme en wilde beesten, welke zijne almagt in het aanzijn bragt, nergens anders, dan waar het den mensch betreft, melding wordt gemaakt van een ligchaam, daarna van eene ziel, die, als de adem Gods, dat ligchaam werd ingeblazen. Mij dunkt deze bijzonderheid is treffend en als een teeken van de hooge waarde van des menschen ziel.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 106]
| |
Is deze redenering juist, zoo meen ik er als eene gevolgtrekking uit te mogen afleiden, dat onze ziel aan geene ligchamelijke gebreken kan onderhevig zijn, niet ziek kan wezen. Een oogenblik geduld, gij allen, die ik zich tegen mij zie wapenen en die mij met een' bespottenden glimlach vraagt: Wat zijn dan zoo veel krankzinnigen, die wél eten, wél slapen, kracht tot allerlei handenarbeid hebben en groote vermoeijenissen ongehinderd doorstaan kunnen, wier blozende kaken en opgerigte gang geene ongesteldheid verraden? Mijn antwoord is: de schijn bedriegt u; die krankzinnigen zijn waarlijk naar het ligchaam ziek, maar uwe kunst strekt niet ver genoeg om den zetel van hunne kwaal te bereiken; tot hunne hersenen kunt gij niet doordringen, en die zijn ontsteld, hetzij in derzelver werking belemmerd door kronkels of uitwassen, hetzij verstopt of beneveld door uit het onderlijf opstijgende kwade stoffen of dampen. Zonder regtstreeks de onmogelijkheid, dat eene ziel krank zou zijn, te erkennen, of zelfs aan die waarheid te denken, geven doorgaans de artsen aan krankzinnigen purgative of bloedzuiverende middelen en schrijven hun een eenvoudig diëet en het nemen van veel beweging voor. Zouden zij zulks doen, indien zij niet vooronderstelden, dat de ongesteldheid des ligchaams de zoogenaamde ongesteldheid der ziel veroorzaakt, of ten minste, dat de invloed van het eene op de andere zoo groot is, dat men het ligchaam gezond moet maken, wil men de ziel genezen. Somtijds leveren zulke middelen eene gewenschte uitkomst op; zouden zij dit, indien de onbereikbare ziel ware ziek geweest? Somtijds ook blijven zij zonder eenige vrucht; en wat bewijst dit anders, dan dat de kwaal ergens huisvest, waar de geneesmiddelen niet bij kunnen - in de hersenen. | |
[pagina 107]
| |
Ik stel mij de zaak in dezervoege voor: De ziel, de reine, onverderfelijke adem Gods, vloeit uit van hare verhevene zitplaats, die men nog nooit heeft kunnen ontdekken of juist bepalen, en oefent haar vermogen, altijd zuiver in zichzelve, op de denkörganen uit; maar die organen, tot het ligchaam behoorende, lijden somwijlen zoodanig, door eene ongesteldheid, welke dan ook, dat zij de klare beelden, die de ziel hun voorhoudt, niet duidelijk kunnen bevatten of wedergeven, en zoo ontstaat er bij den mensch, wat wij gewoon zijn te noemen krankzinnigheid. Eene vergelijkende toespeling zij mij hier geoorloofd. Bezie in eene schaal vol helder, stilstaand water het beeld uws aangezigts; trek voor trek zult gij uw gelaat als in een' spiegel voor u bemerken; maar blaas in het water of roer het om, zoodat er kringen of kabbelingen in komen, de beeldtenis is verward, gij onderscheidt geene trekken meer, en ziet niet anders dan eene mengeling van onbepaalde kleuren; gij zijt nogtans dezelfde; uw aangezigt heeft geene verandering ondergaan; dat gij deszelfs beeld niet langer duidelijk ziet, hapert alleen aan het werktuig, dat het u weêrkaatsen moest. Neem voor een oogenblik nu de ziel voor uw gelaat en het ligchaam voor het water, en ik vlei mij, dat de vergelijking u juist zal schijnen, om u te doen verstaan, hoe ik het meen met de onkrenkbaarheid van de ziel en de, aan allerlei gebreken onderhevige organen des ligchaams. Zoo lang het ligchaam in geen van deszelfs deelen ontstemd, maar regt gezond is, ondergaat de werking der altijd dezelfde blijvende ziel op dat ligchaam geene belemmeringen en denkt de mensch helder en regelmatig. Zoo lang het water stil en effen daar staat, vertoont het beeld van het niet veranderend aangezigt, zoo als het in waarheid is, zich in hetzelve. Maar als het ligchaam in de denkörganen eenige ongesteldheid of verhindering ondervindt, kan de ziel er niet naar eisch op werken, hoewel zij steeds dezelfde in kracht en in vermogens blijft. Wanneer het water een onzekere spiegel wordt, kan het zich daarin spiegelende voorwerp er niet duidelijk door terug gegeven worden, hoewel dat | |
[pagina 108]
| |
voorwerp niet de minste verandering heeft ondergaan. Stond het niet zoo met de verhouding tusschen ziel en ligchaam, kon inderdaad de ziel ooit ziek wezen en zoodoende eene zielsziekte den mensch tot krankzinnigheid brengen, zoo zoude ik moeten gelooven, dewijl de ziel toch na den dood des ligchaams blijft bestaan, dat zij ook dan niet op zou houden ziek te wezen; want nergens toch wordt geleerd, dat de dood genezing aanbrengt. Welke ongerijmde denkbeelden zouden van zulk een geloof de noodzakelijke gevolgen zijn! Eeuwigdurende krankzinnigheid! Altijd blijvende verduistering van het verstand! Welke gedachten! Neen, ik gevoel het, en juich in die, mijns inziens, onomstootelijke waarheid, de ziel, het Goddelijke deel des menschen, kan niet ziek zijn; als het door krankheid afgematte ligchaam sterft, staat zij daar in al haar leven, in al hare ongekrenktheid, in al haar vermogen, om aan een ligchaam, volmaakter dan het vorige, toegevoegd te worden, of veelligt om op zichzelve te blijven bestaan, en, geene vleeschelijke organen meer behoevende te bewerken, in helderheid van denkvermogen, eeuw uit eeuw in, vorderingen te maken. Het is Gode alleen bekend, hoe 't zijn zal! Mijne overtuiging vasthoudende, wordt mij veel duidelijk, wat mij anders als een onoplosselijk raadsel belemmeren zou. Het droomen, bij voorbeeld, hetwelk, om zoo te spreken, even als het ijlen van een' kranke, eene momentanele krankzinnigheid is, dewijl waar en valsch, bij het eene en bij het andere, zich dooreen mengt, somtijds eene redelijke gedachte gevormd, maar terstond daarop door allerlei ongerijmde denkbeelden en voorstellingen opgevolgd en verdrongen wordt. Hier benevelt de slaap in het eene, de ziekte in het andere geval, hetgeen noodig is, om de meeningen van de altijdwerkende en zuiver werkende ziel helder te doen bevatten; het eene denkörgaan is ongedeerd, het andere ontstemd; de schuld der Goddelijke ziel is het niet, zoo zij hier wél, daar kwalijk in hare werking begrepen wordt. Maak den slapende wakker, genees den zieke, beiden zullen weder | |
[pagina 109]
| |
goed en geregeld denken. - De oplossing der vraag: hoe is de eene mensch zoo fijn van vernuft, zoo bekwaam tot diep en verstandig denken, de andere zoo stomp van begrip, zoo onvatbaar voor eenig wijs overleg? wordt mij op dezelfde wijze, of naar denzelfden regel, gemakkelijk. Te weten: aan ieder mensch is door den Schepper een gelijk deel van zijnen geest ingeblazen; maar elk ligchaam wilde zijne wijsheid (die verscheidenheid in zijne schepselen verlangde) niet, dat juist hetzelfde wezen zoude; aller hersenen en denkörganen moesten niet even goed, even zuiver werkende wezen. Aan het stoffelijke deel mogt onvolmaaktheid, hier in mindere, daar in meerdere mate, kleven; de reine ziel, de adem Gods, moest bij elk' sterveling dezelfde wezen; het vleesch, bestemd om te vergaan, na deszelfs tijdelijk verblijf op deze aarde, die ook eens vergaan zal, mogt kunnen lijden en gebrekkig zijn, de ziel, tot een altijd voortdurend aanwezen verordend, eerst met het zwakke ligchaam verbonden, daarna van dat lastige omkleedsel bevrijd, kon aan geen lijden, aan geene gebrekkelijkheid onderhevig wezen. God gedoogde ongelijkheid in hetgeen het minst waardige deel van zijn menschelijk schepsel betrof - die ongelijkheid kon, mijns inziens, geene plaats hebben met opzigt tot het edelste deel, 's menschen Goddelijke ziel, en zal eens wegvallen, op eene wijze, die al de van het aardsche losgemaakte en in eenen nieuwen staat overgebragte zielen ruime stof zal geven om God te prijzen en te erkennen, dat Hij alles wél gemaakt heeft. - Het kind, dat ik van deszelfs geboorte af gadesla, geeft mij almede aanleiding om in deze mijne overtuiging bevestigd te worden; ik zie het, eer dat (volgens eene gewone en veelbeteekenende uitdrukking, die dikwijls onnadenkend gebezigd wordt) deszelfs hersenen gesloten zijn, minder vernuft dan vele jonge dieren verradende, voortdommelen, doch allengs, bij het groeijen en zich volmaken van het ligchaam, meer en meer verstand ontwikkelen, ik hoor het verschillende klanken nabootsen, woorden zamenvoegen, spreken, met bedachtzaamheid vragen doen en antwoorden geven, en, groot | |
[pagina 110]
| |
geworden zijnde, staat het voor mijne oogen daar, als een volwassen redelijk mensch. Zou nu de ziel diens persoons eerst onmagtig, daarna kinderachtig geweest zijn, en eerst na ettelijke jaren tot tamelijke ontwikkeling gekomen zijn? Dit is niet te gelooven, ja niet denkbaar, wanneer men de eenmaal plaats gehad hebbende inblazing van God in aanmerking neemt; maar, aan deze gedachtig, is het begrijpelijk, dat de denkörganen bij het kind, eerst te zwak, daarna, zich ontwikkelende, beter, eindelijk, tot derzelver betrekkelijke volmaaktheid gekomen, geheel, den invloed der van den beginne af aan even vermogende ziel gevoelen en teruggeven kunnen, zoodat dezelfde mond, die vroeger niet dan stamelen of onzamenhangende woorden uiten kon, nu overvloeit van lessen der wijsheid en den lof des Alzegenaars zingt. - Deze wijze van zien, eindelijk, maakt mij christus als onmagtig kind, als zich ontwikkelende jongeling en als krachtvol volwassen mensch, minder onverklaarbaar. Neen, het is geen ijdel woord, dat geschreven staat: ‘Wij zijn van Gods geslacht.’ Onze ziel, de ons ingeblazen adem des levens, doet ons dien eeretitel dragen; en zou dat edel kleinood ooit bezoedeld of beneveld kunnen worden door hetgeen het ligchaam vaak benevelt - ziekte? Zou spijs of drank, koude of hitte, iets, dat van de wereld is, hoe ook genaamd, dat geestelijk, Goddelijk iets in eenig geval beschadigen kunnen? Onmogelijk! Weg dan met het vooroordeel, dat het woord zielsziekte deed geboren worden; weg met de vrees, dat uw edelst deel aan krankheid ooit zou kunnen onderhevig zijn, o mensch van Gods geslacht! Leer uw ligchaam, zoo dikwijls al te zeer vertroeteld, als uw minste deel, het minst waarderen; uwe ziel, als het beste deel, op den hoogsten prijs stellen, en verwaarloos uwe zorg voor haar, die maar al te vaak op den achtergrond gesteld wordt, nimmermeer; want, schoon haar geene ziekte kan bereiken, zij kan door de zonde zwaar besmet worden en verloren gaan. God, die haar gaf, kan haar verderven, maar ook God alleen. O welk een schat, waarop geene mensche- | |
[pagina 111]
| |
lijke magt, hoe groot ook, iets vermag; die, als de vijand het ligchaam gedood heeft en niets meer doen kan, onschendbaar overblijft; zij is uwe hoogste oplettendheid, uwe innigste belangstelling waardig. Zij is ons eigenlijk Ik; zij is de adem Gods in ons; zij doet ons zijn van Gods geslachte!
Amsterdam, Oct. 1846. |
|