| |
| |
| |
Mengelwerk.
Opmerkingen over de zedelijke waarde van het duël.
Door J.D. Stetterogge, Predikant te Zierikzee.
(Fragment eener Voorlezing.)
Wij kennen het duël als het bijzondere, met levensgevaar verbondene gevecht tusschen twee personen, ter herstelling van de eer, die geschonden is, of vermeend wordt geschonden te zijn. De beleedigde daagt den beleediger uit. Men komt overeen omtrent de wapenen en het gebruik daarvan, vecht in tegenwoordigheid van getuigen, zoo al niet op leven en dood, althans met gevaar des doods, en welke de uitslag des gevechts ook zij, wie der partijen verwond of gedood worde, de eer wordt gerekend hersteld te zijn. - Hetgeen aan mijne beschrijving des duëls mogt ontbreken, zult gij mij wel ten goede houden, M.H. Wat de zaak betreft, verstaan wij elkander genoeg. Maar indien iemand mij nu vroeg, hoe door het duël de geschondene eer hersteld wordt, dan zou ik hem het antwoord moeten schuldig blijven, en ik zou het van den felsten duëllist zelv' wel eens willen vernemen. Welk denkbaar redelijk verband is er toch tusschen een' met bloed geverwden degen of een' doodelijk treffenden kogel en de herstelling van eer? Het duël moge bewijzen, dat iemand zekere ligchamelijke vaardigheid of bekwaamheid in het hanteren der wapenen bezit; hoe het bewijzen kan, dat iemand datgene bezit, wat den man van eer kenmerkt, betuig ik volstrektelijk niet te vatten. Bewijst dan een schurk, dat hij een eerlijk man is, omdat hij met iemand, die hem zulks betwistte, duëlleert? Zoo ja, dan zal ik
| |
| |
het duël prijzen; dan wil ik niet als tegenstander, maar, zoo het mij slechts mogelijk ware, als lofredenaar daarvan optreden; want wij hebben dan in het duël een eenvoudig middel om van schurken mannen van eer te maken. Doch wie, M.H., die het gelooft? - Om een ander voorbeeld te noemen: als ik verdacht wordt een' mensch vermoord te hebben, wederleg ik dan dat vermoeden door in het duël een' tweeden te vermoorden? Of als men mij beschuldigt gelogen en gelasterd te hebben, en ik schiet mijn' beschuldiger neêr, of laat mij van hem nederschieten, heb ik daarmede dan bewezen waarheid te hebben gezegd? Inderdaad, wat logica is dat? Indien een prediker in zijne predikatie zulke redeneringen voortbragt, ik geloof dat menigeen er tegen op zou komen, en ik zou de eerste willen zijn om den ingebragten twijfel te wettigen. Neen, het duël is niet het ware, is geen doeltreffend middel tot herstelling van geschonden eer; want tusschen middel en doel is geen redelijk verband; men bewijst niet, wat te bewijzen was. Doch al ware over het duël, als middel ter herstelling van geschondene eer, zelfs iets gunstiger te oordeelen, zal dan nog de verstandige en regtschapen man onder vele andere juist dàt middel kiezen, dat zoowel voor den onschuldige als voor den schuldige hoogst noodlottig worden kan? zal hij een middel willen bezigen, dat hem schier in de noodzakelijkheid brengt van of een moordenaar of een zelfmoorder te worden? Want ik geloof niet, mij op deze wijze te sterk uit te drukken. Of kan hij, die zich roekeloos in levensgevaar begeeft, en zijne roekeloosheid met den dood bekoopt, gerekend worden vrij van zelfmoord te zijn? En gevoelt de ongelukkige, die zijnen medemensch het leven benam, zich daarom minder moordenaar, omdat hij te voren de plaats en het uur bepaalde, waarop één van beide door de hand des anderen vallen moest? Ach, men weet naauwelijks, wat hier te verkiezen zij, de overwinning of de
nederlaag! Zij zijn er geweest, de beklagenswaardigen, die hunnen medemensch hadden nedergelegd, en zich zelven dat niet vergeven konden, en een leven hebben voortgesleept vol wroeging en
| |
| |
zelfverwijt. Dat doet het duël, wanneer de uitkomst u gunstig is. Dat doet het duël, wanneer het u de overwinning geeft. Aan uwe levensrust en uw levensgeluk knaagt dan een worm, en die worm sterft niet.
Men heeft het duël een blijk van moed genoemd, en gezegd, dat hij een bloodaard is, die eene beleediging ongewroken verdraagt, of eene uitdaging durft afslaan. Ik geloof, dat bij menig duël moed is betoond geworden. Die echter meent, dat dit altijd of zelfs doorgaans het geval is, en dat het duël op zich zelf van moed getuigt, hij, vrees ik, laat zich jammerlijk door den schijn bedriegen. Indien wij de geheime geschiedenis van menig duël kenden, dat is, indien wij in het hart der kampvechters lezen konden, ik houde mij verzekerd, dat wij dikwijls, zoo niet meestal, zouden bevinden, dat zij hunnen strijd liever niet streden, maar meenen, door de omstandigheden gedreven en gedrongen, niet anders te kunnen doen. Eigenlijk is er onlust en verborgen onwil in hun hart; iets, dat ik hun niet euvel zal duiden, maar waarmede echte moed zich toch slecht verdraagt. Bovendien, hoe menig duël is voortgekomen uit zeer onreine bronnen, die niets gemeens hadden met waarachtigen moed! Ik herinner mij vóór ettelijke jaren eene geschiedenis gelezen te hebben, die ik mij wegens het tijdsverloop alleen in de hoofdtrekken herinner. Maar het was de geschiedenis van een' Amerikaan, die, zich afgerigt hebbende op het gebruik der wapenen, er zijn' lust en behagen in vond, anderen, van wier mindere vaardigheid en bedrevenheid hij zich verzekerd hield, door beleedigingen en verongelijkingen tot het duël te noodzaken en te dwingen. Zoo had hij reeds onderscheidene slagtoffers ten grave doen dalen. Eindelijk vestigde hij het oog op een nieuw offer. De persoon, door hem bedoeld, die hem als gevaarlijk kende, had hem lang zooveel mogelijk ontweken, en zelfs menige verongelijking verdragen. Ten laatste evenwel werd hij door den duëllist - want dien naam verdiende hij - zoo grof en opentlijk beleedigd, dat hij meende met eene uitdaging niet te kunnen achterblijven. Hij besloot zich op te offeren, en
| |
| |
daardoor de wereld van dien onverlaat te verlossen. Hij begeerde de voorwaarden van het duël te maken, waarbij hij, gelijk van zelf sprak, alle gelijkmatigheid in acht zou nemen. Het werd hem toegestaan, of moest hem toegestaan worden. De duëllist vermoedde niets kwaads. Maar de voorwaarden waren deze. Men zou vechten met de pistool. De partijen zouden zich plaatsen ieder ter wederzijde van een' vooraf gegraven kuil, groot genoeg om de lijken van beide te bevatten. Een doek, aan de einden door beide met de linkerhand vastgehouden, zou hen als 't ware onlosmakelijk verbinden. Men zou de pistolen rigten op elkanders borst, en op een door de secondanten te geven teeken zou men gelijkelijk losbranden. De duëllist ontroerde. Hij zag in, dat zijn laatste uur geslagen was. Terugtreden kon hij niet. Schier beseffeloos nam hij den doek in de eene, de pistool in de andere hand. Zijn ligchaam trilde, zijne knieën knikten, en bezwijmd en schier ademloos stortte hij in den grafkuil neder, eer nog het noodlottige teeken had kunnen gegeven worden. Dat hij zich vervolgens wegmaakte, en men geen' last meer van hem had, behoef ik er naauwelijks bij te voegen. En nu, de vele duëls van dien man, die waarschijnlijk dikwijls door menigeen onbedacht was geroemd geworden om zijne onverschrokkenheid en moed, waarvan getuigden zij? Van bloeddorst, ja, en moordlust. Ik erken, het voorbeeld is zeldzaam. Maar toch hoe menig duël, zoo niet de meeste, komt voort uit gekrenkt eergevoel, beleedigden trots, wrok, wrevel, nijd, wraakzucht en dergelijke! Hoe menig duël getuigt slechts van oploopendheid, drift, onbezonnenheid, en dit is iets anders dan moed! Die bij eene ondervondene beleediging aanstonds naar de wapenen grijpt, en deze met zijnen beleediger deelt, om op leven en dood te vechten, waar ook andere en zelfs betere middelen aanwezig zijn om zijne geschondene eer en goeden naam te herstellen, betoont hij moed? Ik meen, dat het
onbezonnenheid en roekeloosheid is, die aan waanzinnigheid grenst. En dat hij een bloodaard zou zijn, die eene uitdaging durft afwijzen - ik geloof, dat in menig geval
| |
| |
daartoe waarachtige moed behoort, moed om zich boven wanbegrippen en vooroordeelen te verheffen, moed om aan het geschreeuw der menigte het hoofd te bieden en aan betere beginselen gehoor te geven, zedelijke moed, die voorwaar niet de minste is. Ik stel mij een' krijgsman voor, die gevaren heeft getrotseerd en den vijand onder de oogen gezien, om wiens hoofd de kogels hebben gefloten, of wiens ligchaam de merkteekenen draagt van zijne dapperheid en moed. Wordt die man eensklaps een bloodaard, wanneer hij weigert een leven op te offeren, dat aan het vaderland behoort? En zoo hij van zijnen moed en zijne dapperheid nog geene bewijzen heeft gegeven, omdat de gelegenheid daartoe ontbrak, zal hij dan zijne eerste proeve leveren, door zijnen makker naar het leven te staan of zijn eigen leven weg te werpen, en alzoo in ieder geval het vaderland van een' strijder en verdediger te berooven? Wij willen uitzonderingen laten gelden, M.H.; maar over het geheel houde ik het daarvoor, dat het duël niets gemeens heeft met waarachtigen moed, en waarachtige moed niets gemeens met het duël. Want moed is iets edels, iets zeer edels, iets dat eerbied wekt, - en het duël is dat niet.
Behalve dat het duël een middel zou zijn ter herstelling van geschondene eer, en een blijk van heldenmoed, heeft men, ter regtvaardiging, ook van zijne oudheid gesproken. Het duël, heeft men gezegd, is een door zijnen grijzen ouderdom eerwaardig geworden gebruik, dat zekere kracht van wet heeft gekregen. Eeuwen zijn er sedert zijnen oorsprong verloopen; eeuwen hebben het gebruik er van gewettigd; en men vernietigt niet ligtvaardig de instellingen der voorgeslachten, waar het de zaak der eere geldt. Deze redenering moge eenigzins klinken en iets schijnen; maar geloof mij, M.H., het is een schot met los kruid, gelijk wel meer redeneringen dat zijn. Ik heb er drieërlei op aan te merken. Vooreerst wist ik niet, dat de oudheid de deugdelijkheid eener zaak bewijst. Ik dacht, dat men bij de beoordeeling eener zaak moest vragen, niet ‘is zij oud of nieuw?’ maar ‘is zij waar en
| |
| |
goed?’ Indien de oudheid eene zaak goed maakt, niets is gemakkelijker dan schier alle ondeugden, ook de schandelijkste, te vergoelijken en te verdedigen, en men zou den broedermoord wegens zijnen hoogen ouderdom aan het hoofd der deugden kunnen plaatsen! - Ten tweede, indien het duël in waarheid zoo oud is, zou men mogen verwachten het inzonderheid bij die volken der oudheid aan te treffen, die en door eerzucht sterk geprikkeld werden, en bij wie de krijgsmansgeest in hooge mate ontwikkeld was, en die door dapperheid en moed schitterend hebben uitgeblonken. Maar de waarheid is, dat de verlichtste en dapperste volken der oudheid en de grootste helden van Grieken en Romeinen het duël niet hebben gekend, en er niet aan dachten, bij het ondervinden van beleedigingen, zich op deze wijze te regtvaardigen. Want dat de tweegevechten, waarvan de oude geschiedenis somwijlen gewaagt, in aard en strekking hemelsbreed verschilden van het latere duël, behoef ik naauwelijks te zeggen. - En wat nu den eigenlijken ouderdom van het duël betreft, - dit is mijne derde aanmerking - wij zullen den oorsprong er van te zoeken hebben in de middeleeuwen, zoo berucht om hare onwetendheid en haar bijgeloof. Het duël of tweegevecht behoorde toen mede tot de dusgenoemde Ordaliën of Godsgerigten, Godsoordeelen, waarbij men uitging van de vooronderstelling of het geloof, dat God ten behoeve der onschuld tusschenbeiden kwam, zoodat hij, die in het tweegevecht viel, zeker schuldig - hij, die overwon, zeker onschuldig moest zijn. Men heeft later het gewaagde en onhoudbare dezer gevolgtrekking ligtelijk ingezien. Men heeft het willekeurige en roekelooze erkend, de tusschenkomst der Godheid afhankelijk te maken van den wil en de driften der menschen. En toch het gevolg, eens uit die stelling afgeleid, heeft men behouden. Indien wij in de middeleeuwen hadden geleefd en, gelijk waarschijnlijk is, de denkwijze dier tijden gedeeld, wij zouden
ook over het duël anders geoordeeld hebben. Maar nu.....? Inderdaad het duël staat nu dáár als een verouderd middeleeuwsch gebouw, waaraan
| |
| |
men den grondslag ontnomen heeft, doch dat nog geschraagd wordt door stutten, die het vooroordeel daaronder heeft gestoken.
Ik geloof genoeg gezegd te hebben, om de slotsom te regtvaardigen, tot welke ik onwillekeurig kom, dat de zedelijke waarde van het duël - geene is. Ik zou meer kunnen zeggen. Ik zou kunnen spreken van de nietige oorzaken of aanleidingen, waaruit het duël meermalen ontstaat; oorzaken en aanleidingen, waarmede de dikwijls vreeselijke gevolgen niet te vergelijken zijn. Ik zou er kunnen bijvoegen, dat hij, die duëlleert, zoon, echtgenoot, vader kan zijn, en dus een leven op het spel zet, zoo dierbaar en ook toebehoorende aan anderen, die hem zelven op aarde het dierbaarste zijn. Hij kan Christen zijn; iemand, die aan God, de deugd en eeuwig leven gelooft; iemand, die geroepen is zijnen naaste lief te hebben als zich zelven; iemand, die een' God vereert, wiens woord het is: ‘Wreek u zelven niet! Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden!’ Doch genoeg, M.H. - En van waar dan nu de voorspraak en bescherming, die het duël nog ondervindt? In zooverre hiermede geene bijzondere belangen zijn gemoeid, kan het niet anders dan vooroordeel zijn; een vooroordeel, waarvan de last inzonderheid op den krijgsmansstand schijnt te drukken, die waarlijk dat niet verdient. Althans men heeft mij gezegd, en ik wil het gelooven, dat het voor iemand van dien stand hoogst moeijelijk en soms schier onmogelijk is, met eene uitdaging achter te blijven, of eene uitdaging af te slaan. Ik begrijp, dat de gewone militair dit moeijelijk kan doen, wanneer het duël bescherming vindt bij zijne officieren. Ik begrijp, dat de inferieure officier het moeijelijk kan doen, wanneer het duël bescherming vindt bij superieure wapenbroeders, en dat ook dezen het moeijelijk kunnen doen, wanneer het duël beschermd wordt door nog hooger geplaatsten. Daarom achten wij het wenschelijk en noodig, dat het woord van afkeuring en veroordeeling uitga van de hoogere en de hoogste magten. Want niet genoegzaam is het, dat de strafwet toegepast, en
ver- | |
| |
wonding en nederlaag in het duël als gewone verwonding en doodslag vervolgd worden, wanneer men in zekere gevallen meent eene uitdaging niet te mogen achterhouden, of haar niet te mogen afslaan. Ik heb ergens gelezen, dat een van Pruissen's Koningen het duël op straffe des doods in zijne Staten had verboden. Eenigen tijd daarna werd een edelman in die mate beleedigd, dat hij meende de smet alleen met bloed te kunnen afwisschen. Hij verzocht van den Koning, dat het hem in dit geval vergund zou worden met zijnen beleediger te duëlleren. De Koning antwoordde, dat hij duëlleren kon; doch dat, zoo hij niet verslagen werd, maar overwinnaar bleef, hij er tevens op rekenen moest, - den volgenden dag opgehangen te worden. Zulke heroïeke middelen achten wij intusschen even weinig wenschelijk als noodzakelijk. Wij gelooven aan de kracht der waarheid en aan den waarheidszin der menschelijke natuur. Daarom verwachten wij iets goeds van de verspreiding van betere denkbeelden door ieder die kan, en tevens van die afkeuring en veroordeeling, waarvan ik zoo even heb gesproken. Wanneer zij uitgaat van de hoogere en de hoogste magten, zullen anderen volgen, vooroordeelen zullen wijken, en men zal een gebruik vernietigen, dat onverdedigbaar in zich zelf is, dat niet in de negentiende eeuw, maar in de middeleeuwen te huis behoort, en dat zoo vele rampzalige slagtoffers heeft gemaakt. |
|