| |
Fragment van een' brief.
‘- En nu nog uwe hooggestemde lofspraak op de stoomkracht, mijn vriend! Nu ja, misschien zou ik er mee instemmen, had ik met u al de wonderen gezien, die zij in Engeland heeft voortgebragt; had ik met u zoo vele honderde mijlen in zoo weinige uren afgelegd en in zoo korten tijd “zoo veler menschen steden gezien en zeden leeren kennen,” en - wat voorzeker niet het minste zegt - had ik uwe rijke verbeelding, die de dingen welke niet zijn als in 't leven roept, en kon ik mij met u overgeven aan eene hoop, die de toekomst met de schoonste kleuren tooit. Waarlijk, gij hebt iets van dien redenaar, dien wij, eenigen tijd geleden, met verbazenden ophef over den wereldhervormenden en wereldherscheppenden invloed der stoomkracht hoorden spreken, maar die ons meer door het schitterende van zijnen stijl boeide, dan dat hij ons door de waarheid van zijne redeneringen en schilderingen overtuigde, ja die ons op het denkbeeld bragt, dat hij al wat hij zeî niet in vollen ernst meende, maar, naar hedendaagschen trant, zoo wat op 't effect werkte. Als die vurige lofprijzers gelijk hebben, zoo zal de stoomkracht weldra de werking van wijsbegeerte en Godsdienst vervangen, en hebben wij algemeene verdraagzaamheid, verbroedering der volken, en de hervorming der maatschappij tot één gelukkig gezin, niet van het Christendom, maar van de
| |
| |
versnelde gemeenschap door middel van spoorwegen en stoombooten te wachten! Zie, dat is ook geene godsdienstige wereldbeschouwing, en ik vrees, dat wij, bij het snelle voortrukken van den tijd, ons alleen aan de blinkende oppervlakte zullen vergapen en voor de dieper liggende kwalen onze oogen zullen sluiten.
Terwijl uw brief nog vóor mij ligt, komt zeker geschrift mij ter hand, waarin, onder meer belangrijke vragen van onzen tijd, ook die naar de vorderingen van het moderne onderlinge verkeer der volken en van de nijverheid, met bepaalde betrekking tot het werk der opvoeding, behandeld wordt. En mij dunkt, dit geschiedt grondig, in den geest van gematigdheid en met het oog op 's menschen roeping door het Evangelie. Het geschrift heeft ten titel: Schulreden über Fragen der Zeit von Dr. a.f.c. vilmar, Director des Kurfürstlichen Gymnasiums zu Marburg. Ik wil u een klein gedeelte er van vertaald, maar onveranderd wat zaken, inkleeding en kleur betreft, mededeelen. Misschien dat het u overtuigt, of uwe overtuiging wijzigt. In allen gevalle vertrouw ik van uwe godsdienstige gezindheid, dat gij het stukje, al kunnen wij met den achtingwaardigen steller ook niet in alles instemmen, met genoegen zult lezen.’ - - -
| |
De ongunstige zijde der vorderingen van het onderlinge verkeer der volken en van de nijverheid in de nieuwere tijden.
De verbazende vorderingen van het onderlinge verkeer der volken en van de nijverheid gaan - hoe vreemd het ook schijnen moge - gepaard met zekere overhelling tot onbeschaafdheid, ja, om de zaak bij haren waren naam te noemen, tot woestheid. Men heeft zich trouwens reeds gewend, met deze dingen den spot te drijven, over spoorwegen en stoombooten met een verachtelijk schouderophalen te spreken, en al de nadeelen er van breed uit te meten. Hoe verkeerd het intusschen is, het goede te miskennen, dat ook in deze vorderingen van onzen tijd gelegen is, dit moet een' iegelijk terstond in 't oog vallen. Wij kunnen toch, bij al onze bewondering voor de oude Grieken, niet loochenen, dat zij, die dit naauwe verband van
| |
| |
het leven met de wereld niet kenden, in hunne uitsluitende rigting op het rein-menschelijke, van zekere onmondigheid en kinderachtigheid niet zijn vrij te pleiten, omdat de mannelijke en krachtige heerschappij over de natuur hun ontbrak: hoe geheel anders verschijnen ons de wereldbedwingende Romeinen met hunne reusachtige wegen, bruggen, waterleidingen en vestingwerken; en toch, hoe nietig en bekrompen komen deze stoute gewrochten ons voor, in vergelijking met de kunst, waarmede onze leeftijd de natuur beheerscht! En desniettemin liggen in de vorderingen van het onderlinge verkeer der volken en van de nijverheid in de nieuwere tijden kennelijke blijken van zekere overhelling tot ruwheid, ja tot woestheid. - Waar heeft ooit poëzij gebloeid, dan in den vertrouwelijken, vredigen kring van het eigen huis? waar is poëzij zelfs mogelijk, dan waar het zacht en zalig gevoel van thuis te zijn den boezem vervult, of het smartelijk verlangen naar het verafgelegen vaderland, naar het huis der moeder, de haardstede der gade en de graven der vaderen? wat ware de Odyssee, wat waren de beroemde omzwervingen van ulysses, stond Ithaka niet op den achtergrond? ja wat ware de Ilias, zonder de droefheid der Trojanen om Ilium, der vaderen heilige stad? wat zonder het land der Phthioten, zonder Argos en Pylos?.. Doch waar is nog zulk een huis te vinden, nu niemand meer thuis is? Zie, de heirbaan is ons vaderland, en op den ijzeren spoorweg zijn wij thuis; den snorwagen noemen wij ons vaderhuis, en tot de locomotief zeggen wij: gij haardstede mijner moeder! Waar vervult nog heden te dage de zucht om thuis te zijn de borst, nu het eigen huis zijne aantrekkelijkheid en het vreemde land zijnen schrik verloren heeft? Afgewischt zijn de tranen des afscheids van onze wangen, want scheiding en
afscheid hebben bijna opgehouden te bestaan. Verstommen moeten de reisliederen vol van zoeten weemoed, waarvan vroeger bergen en dalen weêrgalmden.
De boom staat in het Odenwald
En ik vertoef in Zwitserland!
zoo klonk weleer het lied van 't innig zielsverlangen uit de volle borst der reizende gezellen; en nu?... Op zijn gemak zet de Zwitser zich des morgens in den spoorwagen van Bazel naar Straatsburg, en eer het avond is staat hij
| |
| |
midden in het Odenwald. Het trouwe lied der trouwe liefde is ten spot geworden en gezonken tot eene klucht, waarover men lacht!
Eens zong schubart, staande op den top van den Hohen-Asperg, die Duitschland van Zwitserland scheidt:
Aan Duitschlands grenspaal vullen wij
En kussen ze; dat zij de dank
Voor uwe liefde, spijs en drank,
En nu? Ja, nu - is nu nog Duitschland ons vaderland, waar wij ons alléén gelukkig gevoelen?.... Neen, Frankrijk is ons vaderland; 't is Engeland; 't is Noordamerika, ja zelfs het brandend heete Afrika. In elke herberg en op elke stoomboot vinden wij verpleging, spijs en drank, beter dan thuis, en de diepgevoelige afscheidsgroete van schubart luidt heden te dage als eene klagt, onder laffe tranen, door weekhartigheid geslaakt. Het theoretische en gewaande wereldburgerschap der vorige eeuw is, in de tegenwoordige, waarheid geworden, en heeft bijna alle rangen en kringen der maatschappij doordrongen. En eene rigting van den geest des tijds, die zoo regtstreeks en bepaald het edelst gevoel van het menschelijk hart, de zuiverste en sterkste gewaarwordingen wil onderdrukken - gevoel en gewaarwordingen, waarin niet alleen poëzij en gezang, maar ook geloof en liefde, kuischheid en nederigheid, trouwe gehechtheid aan God en de beloften des eeuwigen levens gegrond zijn - eene rigting van den tijdgeest, die dat alles wil vernietigen, zou die niet op ruwheid en woestheid uitloopen? Eene rigting van den geest des tijds, die nu reeds de familiebanden losgemaakt heeft, en ze na eenige jaren zal hebben doorgesneden; die nu reeds van knaapjes opgedrilde lediggangers en van meisjes volslagene dames gemaakt heeft; eene rigting, die, in plaats van den stillen familiekring in de stille binnenkamer, luidruchtige spoorwagen-partijen opzoekt, - zou die niet als een ondier met grimmigen klaauw in ons inwendig leven grijpen en alle ware beschaving verslinden? Vergelijken wij slechts met de hedendaagsche wereld eenen tijd, die in meer dan één opzigt stof tot de treffendste en sprekendste over- | |
| |
eenkomsten oplevert, de vijftiende en zestiende eeuw. Welligt geschiedde er toen voor het onderlinge verkeer der volken en voor de nijverheid op
zich zelve, en zekerlijk naar evenredigheid, meer; getuige het buskruid, de snaphanen en kanonnen, het papier en de boekdrukkunst, de uurwerken, het kompas en de zeevaart, het omzeilen van de Kaap, de bemagtiging van Oostindië en de ontdekking van Amerika, de kooplieden die Vorsten waren, en het Rijk waarin de zon niet onderging. En toch, welke eeuw was zedeloozer, ruwer en woester, dan de vijftiende? Zedeloozer in het verbreken van alle banden van ingetogenheid en schaamte, in dronkenschap, roof en moord, waarvan Paussen en priesters en monniken en vorsten het afzigtelijk voorbeeld gaven; ruwer in uitwendige vormen en in elke uitdrukking van het leven des geestes, blijkbaar in de lompe en kinderachtige dichtkunst; woester in het vernielen van alle beschaving, daar men onverschillig aanzag, dat de aartsvijanden van alle beschaving, de Turken, het Christelijk Keizerrijk in het Oosten bemagtigden. Of heeft misschien de ontdekking van Amerika, of van den zeeweg naar Oostindië, de wereld verbeterd? Getuigen welligt de havelooze en geldhongerige avonturiers, die in de zestiende eeuw uit alle landen van Europa bij digte zwermen naar Amerika, en nog haveloozer en naakter uit Amerika weder naar Europa trokken, voor de beschaving? Of geven zij niet veeleer eene woestheid en genotzucht te kennen, die, met goddeloosheid en dierlijke uitspattingen verbonden, de geheele zestiende eeuw door, ja tot op het einde van den dertigjarigen oorlog, in Europa hebben geheerscht?
Zoo min de schitterendste voortbrengselen van het onderlinge verkeer der volken en van de nijverheid destijds de blijken en hulpmiddelen van echte beschaving waren, zoo min zijn ze dit in onze dagen; ze zijn veeleer nu, even als toen, onbedriegelijke teekenen van eene aanwezige en nog meer inbrekende woestheid. Daarom is het noodig, gedurig te herhalen en de overtuiging op nieuw in te prenten en te bekrachtigen, dat het heil voor onze hoogste belangen van dezen kant niet kan dagen, en dat deze vooruitgang van het onderlinge verkeer der volken en van de nijverheid, dat de uitvindingen en ontdekkingen op het gebied der stellige wetenschappen en der natuurkunde alleen in zoo ver nuttig en heilzaam kunnen werken, als zij zich aan eene andere
| |
| |
beschaving aansluiten, zich aan haar onderwerpen en door haar zich laten geleiden - de beschaving en ontwikkeling en volmaking van den mensch door de Goddelijke kracht des Christendoms. |
|