Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZoo zijn er en de tijd.Het is reeds mcermalen als een treurig kenmerk onzer dagen gelaakt en gegispt geworden, dat hetgeen laag en gemeen is, door kunst en genie als verhoogd en verheerlijkt wordt. Wanneer echter nog eenig zedelijk doel daarin te ontdekken is, gelijk misschien aan de Mystères en den Juif errant niet geheel kan betwist worden, zoo vindt zulk een pogen althans nog eenige verschooning. Ontbreekt echter dit laatste geheel; heeft men blijkbaar niets anders ten doel, dan te vermaken; wil men, ten koste van een' gezuiverden smaak, van een veredeld gevoel, zijn talent botvieren; waagt men het er op, dat men zielen verderft en moordt door de gewrochten van pen of teekenstift - dan verdient zulk een streven, hoe volmaakt in zekeren zin gelukt, niet dan de verachting en verfoeijing van alle weldenkenden; en wie zich in dezen als kunstregter opwerpt, hij vergete niet, dat, wat schoon zal zijn, ook goed en waar beide wezen moet! Het is waar, daar is op 't gebied der kunst een regter, die anders oordeelt, dan die der zedelijkheid; maar, om niet te zeggen, dat de hooge, veredelde kunst het lage en gemeene niet beminnen kan en dus ook nimmer uitdrukken, zoo is het welligt nog iets anders, het een of ander voortbrengsel van het vernuft enkel als kunstgewrocht, of ook van een ander standpunt tevens te beoordeelen. Wie dit laatste onderneemt; wie ook de betrekkelijke waarde, niet alleen zekere ideale kunstwaarde van het een of ander meesterstuk | |
[pagina 74]
| |
bepalen wil, die zie wèl toe, dat hij niet prijst, wat ook door zijn prijzen te grooter schade aanrigten en te verderfelijker voor velen worden zou! Het bedroefde ons innig, toen wij in een anders door ons geacht blad, de tijd, het bovengenoemde prentwerkje ‘zoo zijn er,’ hoog zagen geprezenGa naar voetnoot(*). Van een Tijdschrift, als dit, konden wij het ons niet verklaren. En toch, zoo con amore is de lof toegezwaaid! Zoo mogelijk, schijnt men den verderfelijken invloed van ‘zoo zijn er’ door de gegevene aanbeveling nog te willen vergrooten! Doch wij gaan onzen lezers, die dit laatste nog niet kennen, berigten wat zij hier vinden.
Zoo zijn er. Dat wil zeggen: zulke studenten zijn er. Want, lezer, gij moet weten, het zijn weêr tafereelen uit het studentenleven, die hier worden opgehangen. Niet genoeg, dat klikspaan dit in zijne typen en zijn studentenleven gedaan had. Daar was nog niet genoeg van die zijden onzes akademieburgerschaps, welke tot hiertoe slechts als bij geruchte het publiek onder de oogen kwamen, of welke men liefst verborgen hield, of over welke men zich schaamde - daar was van dat alles in gemelde geschriften nog niet genoeg aan de leeswoede van onzen tijd, in de meest beschaafde kringen, op de toilettafels van onze jonge dames zelfs, prijs gegeven. Niet alsof wij alles onbepaald zouden willen afkeuren, wat klikspaan geschreven heeft, en alsof niet menig karakter van deze of gene soort van studenten - den Leidenaar, b.v., den Diplomaat en anderen, met menschkundige waarheid geteekend, de weldadige kracht eener echte satyre zou kunnen uitoefenen. Maar zij het buitendien waar, dat ook zelfs bacchustooneelen, als wij geschilderd vinden, door de naakte afzigtelijkheid van zulke festijnen moeten afschrikken - één Flanor - wij meenen het opstel van dien naam - is genoeg, om een jongmensch voor zijn gansche leven te gronde te rigten! Om niet te zeggen, dat juist deze persoon in al de tooneelen, waarin hij voorkomt en steeds de hoofdrol speelt, eene schijnbare beminnelijkheid heeft, welke juist zijne ligtzinnigheid, zijne liederlijkheid - om zijne inborst bij den regten naam te noemen - tot een' valstrik voor menig braaf, maar verleidbaar | |
[pagina 75]
| |
jongeling maakt. - Over klikspaan, door de tijd, bij deze gelegenheid, ook nog uitbundig geprezen, en daardoor ons te eer voor de aandacht gekomen, zij dit intusschen genoeg gezegd. Wij keeren tot zoo zijn er terug. Eene zekere mate van geestigheid kan aan deze schetsen niet worden betwist. De letters, b.v., den titel uitmakende, worden alleraardigst gedragen door eene menigte figuren, die er, in verschillende gedaanten en vormen - allen verbeelden studenten - aan torschen en er meê sjouwen, dat het een' aard heeft, de een al gekker en al komieker dan de ander. De teekeningen, die den inhoud der beide eerste afleveringen, tot welke wij ons bepalen, uitmaken, zijn naar het leven, en de tot verklaring, of't noodig ware, er tegenover geplaatste regels zijn insgelijks uit eene zekere studentenwereld naar de natuur gekozen. Ik zeg, uit eene zekere studentenwereld. Want zag het ef in die wereld, over het geheel, uit, gelijk men hier ziet afgebeeld, treurig zou het ongetwijfeld met de studiën, treurig met de vruchten van den akademietijd, gesteld zijn. Niets komt hier voor, dat den student van eene edele zijde kenschetst, of het moest zijn, waar hij den armen man, die aan zijne kamer komt bedelen, een' gulden in de hand duwt, terwijl hij zich echter over zijne weldadigheid schaamt voor zijne makkers, onder welke er zijn, die den stumpert nog vervaard maken, door een' kwaden hond, dien zij aan een touw vasthouden, heftig op hem aan te hitsen. Voor 't overige niets dan lafheid, gemeenheid, liederlijkheid. Kamers, niet bekleed met boekenkast of lessenaar, maar met de noodige schermtuigen. Soms een boek onder de tafel; altijd de flesch op de tafel. Het studeren gepersifleerd, waar willem, aan zijne dissertatie werkende, achter eene batterij van folianten verschanst zit, voor een opengeschoven kast, waarin niets dan folianten staan, terwijl zijn kop, de haren steil naar boven, de oogen akelig opengespalkt, er halver wege den neus, even over heen komt kijken, als om zelfs het doel van 's jongelings werken bespottelijk te maken. - Wijders, ergerlijke tooneelen. Twee jongelui, de een, half gekleed, met een beroerd gezigt, de ander, de verveling en uitmergeling op het gelaat, natellende, hoe veel ze nog over hebben, om naar den Haag te gaan. Tweeëndertig stuivers heeft de een; de ander veertien, twee broeken en een' hoed... ‘beroerd weinig,’ wordt er gezegd, ‘voor | |
[pagina 76]
| |
den Haag.’ Jongelui dus, die blijkbaar het geld, hun tot andere oogmerken door de ouders verstrekt, hebben verzwierd en verdaan, en nu al weêr tuk zijn op nieuw genot in de door den spoorweg met de akademiestad als vereenigde hofstad. Verder, de reeds genoemde bedelaarshistorie. Dan een tooneeltje van twee bez...n jongelui. De een hangt zich aan het touw, dat langs zijn' trap nederdaalt, terwijl hij maar niet naar boven kan, en daarover, volgens het bijschrift, tiert en vloekt - zijn pet is hem reeds van het hoofd gevallen. De ander staat, bibberende van kou, zijn' kurketrekker, loco sleutel, in de huisdeur te steken; maar - dat wil niet, hoe hij ook lorgnetteert. Nu volgt het tooneel van een vriend, die zijn vriend naar huis brengt. Dat is te zeggen: beide zijn weêr stapel dronken. De een sleurt nu, des nachts, bij het lantarenlicht, den ander bij de beenen over de straatsteenen voort, terwijl deze, die een lijk is, zoo als de kunstterm heet, er niets van voelt, akelig echter om aan te zien, daar de lange haren hem achterna over den grond slepen. Van het nu volgende stuk: Willem aan zijne dissertatie, hebben wij melding gemaakt. Het laatste besluit waardig de eerste aflevering. Een gepromoveerd student, met klak en degen, biedt in eene schijnbaar eerbiedige houding, maar met een gezigt, waarop de bespotting geteekend staat, zijnen ouden, leelijken, met een' jeneverneus prijkenden vader, een fraai ingebonden exemplaar zijner dissertatie aan. Patri optimo, carissimo - aan mijn' besten, zeer geliefden vader - staat op de buitenzijde te lezen. Hem is dus het proefschrift des zoons opgedragen. Hij grijpt er dan ook naar met gretige handen. Maar de zoon voert aan een' ketting, ter zijde van zich en achter zich, een aantal beeren mede, een stuk zes, zeven, en nu vraagt papa, blijkens het bijschrift: ‘en die lieve beestjes, Willem?’ - ‘Beertjes, papa!’ - is het antwoord. In de tweede aflevering vinden wij eindelijk eens een' student op zijne kamer aan het werk, maar al weder een' dronken student, met wien de eerste niet te doen wil hebben, er bij, deze echter, blijkens het bijschrift, een voormalig drinkebroêr van genen. No. 2 schildert eene onaangename ontmoeting van een' vader met zijn' zoon op een' spoorwagen. De eerste verbeeldt zich hem wèl en goed te Leiden op het collegie, werwaarts hij gisteren van huis, zoo het heette, was teruggekeerd. En nu is hij op reis naar Amsterdam. | |
[pagina 77]
| |
De oude heer ziet er barsch uit, en begroet den achter hem zittenden zoon, die veinst hem niet herkend te hebben, alles behalve gemakkelijk. Deze verontschuldigt zich, met te zeggen, dat hij, op verzoek van Professor, Professor den tex om inlichtingen over eene moeijelijke regtsquaestie gaat vragen. ‘'t Is 'n heele onderscheiding,’ zegt de zoon; ‘u begrijpt wel, papa....’ Ter zijde van dezen zitten een paar reizigers, meesmuilende en als onbemerkt, dit gesprek aan te hooren, terwijl een jongeling ter zijde van papa, waarschijnlijk een reismakker van den zoon, maar niet zoo koelbloedig als deze, dood bevreesd voor eene ontdekking van den oude, die hem in de war zou geholpen hebben, de hand reeds aan de pet houdt, om die eerbiedig af te nemen. Een laf ding komt in deze aflevering vervolgens voor - de student, die op de vraag van Mevrouw: ‘u studeert, Mijnheer?’ met een vreeselijk botterig gezigt en houding, antwoordt: ‘ik ben student, Mevrouw;’ dan wijders al weêr leelijke dingen - de student, die nonchalant bij den kleêrmaker, wien hij f 880 schuldig is, een' rok en jas, vier zomervesten en broeken bestelt, terwijl een ander met het brutaalste gezigt van de wereld pleizier heeft aan zijns vriends onbeschaamdheid en - aan de verlegenheid van den maiître tailleur, die niet durft bedanken voor de bestelling en ook niet op de betaling aandringen. - Verder zitten twee zamen te repeteren; dat wil zeggen - een' vlammenden punchkom, met beenen en armen in de hoogte, toe te juichen; en eindelijk twee, ieder afzonderlijk, de een aan het toilet, de ander aan de theetafel, zich te verlustigen in het billet doux, dat zij, blijkens den op de keerzijde meêgedeelden inhoud, van alles behalve eerlijke meisjes ontvangen. - Men ziet: de schetsen worden, gaande weg, smeriger en liederlijker.
Men kan, wij herhalen het, eene soort van geest aan de meeste dezer schetsen niet ontzeggen. Dit geldt ook nog van eene schets, waar de tijd bijzonder veel meê opheeft, uit eene volgende aflevering, een' student voorstellende, die, beschonken van eene partij teruggekomen, zijne kamer met zich rond ziet draaijen. Men ziet dat draaijen op de teekening werkelijk. Alles beweegt zich met u, als gij er eenige oogenblikken op staart. Men moet hier de meesterlijke uitvoering des kunstenaars, alexander v.h., bewonderen. | |
[pagina 78]
| |
Maar waarom zijn talent aan zulke tooneelen besteed? Voor het publiek althans, bij uitsluiting! Verdient dat lof, wanneer men de studentenwereld zoo ten toon stelt? Want ten toon stellen van dezelve is het, wanneer men haar alleen van hare minst verschoonbare zijde aan het licht brengt. Ook wie op zijn' tijd student onder studenten was, moet zulks misprijzen. Doch dit is het niet alleen. Het is hier blijkbaar de geest der ongebondenheid, der zedeloosheid, die zijn' schilder gevonden heeft; de geest, die met ouders speelt en om ouderen-verdriet en droefheid lacht; de geest, die op de akademie alles prijs geeft voor het genot, en niets kent, dan het genot. - Ach, welk een genot!
Eene onderneming nu, die, in voortgezette afleveringen, met zulke voortbrengselen onder de oogen van het publiek waagt te komen, durft de tijd prijzen! Wij laten hem gaarne het genoegen, dat hij in de schets vindt, welke den anatomiserenden medicus op de walgelijkste wijze voorstelt, ofschoon wij den spot, dáár met den dood gedreven, niet kunnen goedkeuren. Ook de schets, waar studenten met de beenen uit de ramen liggen en waar jonge meisjes kwanswijs oogen en sluijers nederslaan, om ze eigenlijk liever op te heffen, zij hem geschonken. Voor zoo ver de papa van de meisjes en van den zoon, voor wien hij kamers bestelt, hier ook weêr in een bespottelijk licht voorkomt, kunnen wij echter ook deze schets niet dan ten uiterste laken. Die van den gepromoveerden zoon ontlokte aan de tijd onwillekeurig een' glimlach! Maar niets anders of meer, dan dat?... Is die zoon te prijzen, die aldus zijnen besten, zeer geliefden vader, met zulk eene valsche tronie, en met zulke volgers, zijne dissertatie komt aanbieden? Welke schulden zullen het zijn, die al deze beeren te vorderen hebben? Wat anders, dan schulden van spel, en drank, en ontucht? Hoe kwam zulk een zoon aan het den vader opgedragen werk? En de arme vader, hoe moet, hoe zal hij het aannemen? Zal de zoon hem nog vreugde bereiden door zijnen quasi-letterarbeid? Of zal die vreugde voor hem geheel te niete gaan in de bittere smart over de menigte van schandelijke verteringen, welke hij voor den zoon nog heeft goed te maken? Dat de vader zelf door het teeken van onmatigheid gebrandmerkt is, doet hier tot verontschuldiging van den zoon weinig af. In het dessein van | |
[pagina 79]
| |
den teekenaar is de malice te grooter, die aldus nog den zoon tegenover den vader als in het gelijk wil stellen. - Hoe meer wij deze teekening beschouwen, hoe meer wij ons met verontwaardiging er van afkeeren! De tijd spreekt een en andermaal van geestig gedacht, en durft het verheven woord van scheppen ten aanzien van deze schetsen gebruiken. Waarlijk, dat is de taal misbruiken! Neen, hier is niets gedacht, in den edelen zin der uitdrukking! Scheppen? ja, voor zoo ver eene onreine, diep bedorven verbeelding, die slechts rondzwerft in den kring van laffe, lage, gemeene voorstellingen, in welker wezenlijkheid zij haar lust en leven vindt, gezegd kan worden te scheppen. Te scheppen! Dat is dan, gelijk men uit mest- en modderpoelen schept, wat slechts vuil en leelijk en stinkend is. Maar anders?... Foei, weg met het edele woord voor zulke onedele gewrochten eener verpeste fantasie! Helaas! het zal bewaarheid worden, wat de tijd zegt. De studerende jongelingschap zal deze schetsen waarderen?! ze zich aanschaffen en met spelden op den muur prikken! Ja, zij zal, o jammer! ze als inzwelgen, en tooneelen, als die, welke hier, van de ergerlijkste soort, worden geteekend, zal zij verwezenlijken, indien zij het niet reeds deed, of zij zal het met te meer genot doen, en er een genoegen in vinden, alexander v.h. als na te doen, en, zoo mogelijk, hem te overtreffen. Maar of zij, als zij de studentenkamer verlaat, om de maatschappij te gaan intreden, ze zal inpakken? of ze haar dan eene aangename herinnering zullen zijn aan de onbezorgdste jaren van haar leven? God geve, neen! Ten minste, voor hen, wie ze dit zijn, zal hunne roeping in de maatschappij, welke de tijd nog durft noemen, wel weinig beteekenen. Zij zullen, door het genot van hetgeen de schetsen afspiegelen, voor die roeping wel bedorven, geheel bedorven zijn, en in de maatschappij dergelijke genietingen, ook op lateren leeftijd, willen overbrengen. Dat zullen zij hunne roeping achten! - En nu de familie van den student? zij zal, naar de tijd zegt, ‘in de winteravonden, die nu volgen, in en buiten de akademiestad, in den huiselijken kring dezelve bezigtigen, en daarbij met hare gedachten dwalen in de wereld, waar zoon en neef hunne vreugde en lust vinden, wier leven zij vindt afgespiegeld in deze beelden.’ Ja, daar zal, zeggen wij, misschien een broeder of neef zijn, die in dat ronddwalen | |
[pagina 80]
| |
zijn genoegen vindt; die zich beklaagt, dat die kringen niet ook voor hem zijn; of die er nu des te meer naar hunkert, om eerlang er eene plaats in te vinden. Maar of iemand, die een' zoon aan de akademie heeft, deze teekeningen met genoegen aanschouwen zal?... Wie er een' heeft, van; wien hij zeker is, dat het leven hier niet is afgespiegeld, hij zal God danken en met weêrzin bladen ter zijde leggen, die hem schier niet dan bacchanaliën, leeglooperij, geldverkwisting, of wat nog erger is, voor de aandacht brengen. Maar die een' zoon heeft, omtrent wien hij twijfelt, hij zal een boek verwenschen, dat dezen geheel in het verderf kan storten. Het oog van menige moeder dwaalt misschien met siddering en heete tranen in deze beelden rond, en meent er haar hartekind te zien, het gerucht van wiens ligtmisserijen tot hare ooren doordrong, wiens grof verteren zij ondervond. - Voorwaar, bij de hier ten toon gespreide kunst, is dit boek van eene duivelsche vinding, geschikt, om de akademiën nog meer, dan zij het reeds zijn, tot pestholen voor vele jongelieden te maken, en den vergiftigen walm die er van uitgaat, ook over de kleiner instellingen van hooger onderwijs - en wie kan berekenen hoe ver! - te verspreiden! En het is niet langer welligt ijdele bekommering en vrees voor eene zoo verderfelijke werking, maar het is helaas! reeds waarheid, wat ons zoo doet spreken. Men behoeft den studenten-almanak van het athenëum te Amsterdam voor dit en het vorige jaar slechts in handen te nemen, om - met droefheid vervuld te worden. Het eerlijk hart gruwt van de taal der ongebondenheid, met profanering van den Bijbel vermengd, die daar gedrukt te lezen staat (1846, bladz. 107 en 108), en het oog wendt zich met weemoed af van tafereelen der ploertigste liederlijkheid, welke daar door aanstaande geneesheeren, bedeelers van het regt, onderwijzers der fraaije letteren - welligt predikers van 't Evangelie!... opgehangen worden (1847, bladz. 109, 112, 113). Wij erkennen gaarne, dat gerijmel staat daar als stinkend onkruid en scheerling tusschen onschadelijke en zelfs welriekende planten, maar het strekt tot een treurig en waarschuwend teeken van de heillooze, en toch zoo verklaarbare, zucht om ook meê te doen.
Wat ons in de ophemelende aankondiging van de tijd mede hevig geërgerd en diep gekrenkt heeft, is nog dit, | |
[pagina 81]
| |
dat zij bij voorkeur die stukken prijst, waarin de vaderlijke betrekking wordt aangerand. Wij repten bereids, in het voorbijgaan, er met een woord van, maar moeten er op terugkomen. - Of is het niet geschikt, om met een' medelijdenden glimlach de schouders over papa te doen ophalen, die beter gedaan had, zijne dochters 't' huis te laten, als deze de oogen van die studenten daarboven met de beenen uit het raam niet kunnen afhouden? - Doch veel erger maakt de tijd het door zijn verslag van de schets der promotiegeschiedenis. Hier wordt de vader door den referent tweemaal met het bekende pipa betiteld, hetwelk de ware gezindheid van slechte jongelieden omtrent den oorsprong van hun leven op eene zoo diep verachtelijke wijze te kennen geeft. ‘Een student,’ heet het, ‘biedt den “pipa” zijne dissertatie aan, en de “pipa” is daarmede hoogst vereerd.’ God in den hemel! is dat de toon, waarop in Nederland een Tijdschrift, dat eenig krediet wil bezitten, de heilige vaderlijke betrekking durft aanduiden? Weet of gevoelt de schrijver dan niet, dat op de regte waardering van die betrekking de orde en vrede van het huisgezin, de kracht der maatschappij, het welzijn van den Staat berust? Wat moet er van het Christendom in een land worden, waar men aldus openlijk de jongelingschap tot bespotting van het vaderschap uittart? Indien de steller der aankondiging zich hierover niet bekommerde, - een jong mensch waarschijnlijk, een vriend misschien van alexander v.h. of althans een gelijkgezinde - de Redacteur van een Tijdschrift, hetwelk mede eene stem wil hebben in de vaderlandsche letterkunde, moest hier weten, wat hij deed; dezen mogt dit niet om het even zijn. Goede hemel, heeft hij dan nog nooit van dat ellendige ‘pipa’ gehoord, en weet hij niet, wat het beteekent in den mond van jongelieden, die, in plaats van zich aan de studie toe te wijden, de nachten doorzwelgen en de halve dagen doorronken? die nagels, en meer dan dat, aan de lijkkist hunner ouders zijn? die er zich vrolijk over maken, als zij ‘pipa’ trappen op het hart? die - het zijn feiten - tegenover hem, wien zij ‘pipa’ noemen, gewapend durven overstaan, en het leven bedreigen, waaraan zij het hunne danken? - Men zegge niet, dat er, helaas! te allen tijde zulke jongelieden waren; dat dit nu niet erger is, dan eertijds, omdat zij nu eens van hunnen vader als van ‘pipa’ spreken. Veel erger is het thans hiermede gesteld - dit | |
[pagina 82]
| |
zal niemand loochenen, die nog niet vergeten heeft, dat hij zelf jongeling, zelf student was, en die de tegenwoordige studentenwereld slechts van verre of meer van nabij kent. En dat het ‘pipa’ - indien wij ook eens van type zullen spreken - een type is van den bij zeer velen ontaarden kinderzin onzer jeugd, dat houden wij tegenover elk, die het tegendeel beweert, staande. God beware het Vaderland, indien die geest heerschende moest worden! Maar God binde ook, zouden wij wel wenschen, allen schrijvers de onheilige handen, die mogten willen medewerken, dat zulk een geest verder verbreid wierd! |
|