haren intrek, en verlangde voor haar en hare kamenier eene kamer, zeggende den volgenden morgen vroeg hare reis te willen voortzetten. De kasteleines gaf ten antwoord, dat zij haar nog slechts een vertrekje op de derde verdieping kon aanbieden, vermits al de overige huisruimte reeds daags te voren door twee Fransche familiën besproken was. Mistriss donald moest van den nood eene deugd maken, en begaf zich omstreeks tien ure naar de haar aangewezen slaapkamer. In deze kamer stond slechts één bed, een ledekant met stijlen en verhemelte, maar in de diepte van een venster plaatste men er in haast een tweede, waarin julie mowbray, het kamermeisje der dame, zich ter rust begaf. Tegen middernacht gevoelde dit meisje, misschien als gevolg der vermoeijenis, welke de reis haar veroorzaakt had, eenen brandenden dorst, en stond op, om dien te voldoen. Zij dronk uit eene op de tafel staande kruik, en wilde zich toen weder te bed begeven. Dat van hare vastslapende meesteres voorbijgaande, zag zij een' prachtigen mantel, welks sierlijkheid zij menigmaal bewonderd had, uitgespreid over een' stoel hangen. Het licht, dat zij aangestoken had, brandde nog; zij kon den op hare jaren, zij was eerst negentien, zoo natuurlijken wensch, om te zien, hoe die mantel haar staan zou, niet bedwingen. Zij sloeg hem om, en paradeerde er langen tijd mede voor den spiegel; eindelijk echter moest zij toch wel besluiten hem af te leggen; zij deed dit al zuchtende, terwijl zij half overluid bij zichzelve sprak: ‘Ik zie er toch zoo kwaad niet uit; lieve hemel, hoe mag het komen, dat zich nog geen vrijer bij mij aangemeld heeft?’ Onder deze half aangename, half smartelijke gedachte sliep zij in; en toen zij weder ontwaakte, was de dag reeds lang aangebroken. In allerijl stond zij op, en wierp onder het aankleeden een' blik op den stoel, waarop zij den mantel gehangen had: met verbazing zag zij, dat de mantel verdwenen
was. Zij vermoedde, dat hare meesteres hem, om warmer gedekt te zijn, over haar bed gespreid had. Toen zij met haar aankleeden volkomen gereed was, trad zij naar het bed der weduwe, die zich nog niet verroerd had. Om te zien, of zij nog sliep, schoof zij zachtkens de gordijnen ter zijde, en ontwaarde toen met schrik, dat er op het bed bloedvlekken waren. Naauwelijks bleef haar krachts genoeg over, zich naar de deur te slepen en om hulp te roepen. Toen de lieden van het huis toegesneld waren,