welke de bergen van het eiland beschermend omgeven. In haar midden verheft zich een oude, sterke wachttoren; een groot gedeelte van haren zoom vormt het lange zeelazareth; daarachter verheft zich trapsgewijs de stad, gekroond met eene rij van vestingwerken, waaraan al de eeuwen der nieuwere tijden en alle volken van Zuid-Europa hebben medegewerkt.
Langs steile straten en trappen klommen wij tot naar het logement der Vier Natiën op, welks tuin, waarin men uit de tweede verdieping treedt, zich tot aan den voet der vestingwerken uitstrekt. Vier of vijf natiën werden hier, bij het sobere maar vrolijke maal, onder ons lijdensgenooten vertegenwoordigd. Nadat wij gegeten hadden, hielden ons natuurlijk Napoleontische herinneringen bezig. De Elbaners, een stout, krachtig en schoon slag van menschen, tot hetwelk waarschijnlijk alle zeeroovervolken langs de Middellandsche zee hunne bijdragen geleverd hebben, zijn goede zeelieden en zeer gehecht aan napoleon, onder wiens regering (in Frankrijk) zij zich bij den eeuwigen kaperkrijg tegen Engeland beter bevonden dan onder het vreedzame Toskanen. Onze gids echter, die ons misschien voor Franschen aanzag, welke natie het eiland Elba het drukst komt bezoeken, spreidde voor ons, niettegenstaande onze verzekering van het tegendeel, eene hoogst luidruchtige geestdrift in gedurig herhaalde Italiaansche en Fransche uitroepen en vloeken ten toon, en niet tevreden met de groote werken, welke napoleon in den korten tijd van zijn verblijf hier heeft doen aanleggen, liet hij hem bijna alles daarstellen, wat menschenhanden immer op het eiland geschapen hebben. Eerst bragt hij ons, langs des Keizers zeer eenvoudig paleis en de kazernen zijner lijfwacht voorbij, naar de poort, van waar een steile rotsweg afwaarts voert. Hier stonden ons eenige ongemakkelijke karren te wachten, als corricoli ingerigt, die ons vrij snel, op den hobbeligen weg, dwars door welbebouwd land, naar den anderen kant van het eiland bragten, waar napoleon's kunsteloos landhuis stond. Het wordt tegenwoordig door eenen tuinman bewoond, die het vervallen en ook den tuin, voor zoo ver hij niet tot het
telen van moesgroenten gebezigd wordt, verwilderen laat. Het oord, dat boven een vochtig dal ligt, is thans, bij gebrek aan bebouwing, ongezond geworden. Reeds is het pleister van de zoldering der voorzaal neêrgevallen, in welke het