Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe hekla.(Uit de Reis van ida pfeiffer naar het Skandinavische Noorden en het Eiland IJsland.)
- Eindelijk, na nogmaals twee uren lang geklouterd te hebben, hadden wij den top des bergs bereikt. Ik stond nu op den Hekla, zocht vóór alle andere dingen den krater op de van sneeuw ontbloote spits, en - vond dien niet. Des te meer was ik verbaasd, op den Hekla geenen krater te vinden, daar ik in sommige reisbeschrijvingen daaromtrent zeer ongemeene berigten gelezen had. Ik ging den geheelen top des bergs rond; ik klonterde tot aan den daaraan grenzenden Jokul - nergens bemerkte ik eene opening, eene spleet, eenen ingedrukten wand of eenig ander teeken hoegenaamd van zulk eenen vuurmond. Alleen in de iets lager gelegene zijden van den berg, maar volstrekt niet aan den eigenlijken kegel, zag ik wijde spleten en kloven, uit welke waarschijnlijk de lavastroomen opgeweld zullen zijn. De hoogte van den berg bedraagt, naar men verzekert, 4300 voet. Reeds gedurende het laatste uur van ons klimmen was de zon duisterder geworden. Nevelwolken kwamen van de nabijgelegene ijsbergen aanstormen, verborgen het verschiet, en omwikkelden ook weldra ons zelven zoozeer, dat wij naauwelijks tien schreden van ons af konden zien. Eindelijk losten zij zich op, doch gelukkiglijk niet in regen, maar in sneeuw, die in ruimen overvloed de zwarte, hobbelige lava met groote vlokken overdekte. De sneeuw bleef liggen, en de thermometer wees één graad onder het vriespunt. Allengskens vertoonde de hemel zich weder in zijne onna- | |
[pagina 33]
| |
bootsbare zachtblaauwe tint, en de zon verheugde ons op nieuw met haren helderen glans. Ik bleef op den top des bergs, tot dat de wolken zich ook in de verte verdeelden en mij een volkomen panorama van geheel den omtrek openden. Om zulk een tooneel, als ik hier nu zag, aan de verbeelding mijner lezers naar waarde voor te stellen, hun den woesten chaos, de uitgestrektheid en opeenhooping dezer lavamassen te beschrijven, hiertoe is, helaas! mijne pen veel te zwak. Ik meende in eenen krater te staan, en alles rondom mij scheen een eenige uitgebrande stookhaard. Hier waren klompen lava op en over elkander gestapeld tot steile, onbeklimbare bergen - daar vulden versteende stroomen, welker breedte en lengte ik niet overzien kon, onafmeetbare valleijen. Alles was over en door elkander geworpen, en toch kon men weder duidelijk de baan der jongste uitbarstingen onderscheiden. Men is in het midden der vreeselijkste kloven, holen, dalgronden en bergen; men begrijpt naauwelijks, hoe men met mogelijkheid tot hiertoe heeft kunnen doorworstelen, en wordt door angst en ijzing bevangen bij de zich onwillekeurig opdringende gedachte, dat men misschien nimmer den terugweg uit dit verschrikkelijke doolhof vinden zal. Hier, van den top des Hekla's, kon ik tot diep in het onbewoonde land zien, het beeld eener verstijfde schepping, dood en zonder beweging, en daarbij toch van eene zoo eigenaardige grootschheid; een tafereel, dat, al heeft men het slechts eenmaal gezien, nimmer weder uit het geheugen gewischt wordt, en welks herinnering alleen reeds eene rijkelijke vergoeding levert voor alle doorgestane ongemakken en gevaren. Geheel eene wereld van gletschers, lava's, sneeuw- en ijsvelden, rivieren en meertjes ligt daar voor ons ontsloten; nimmer heeft een menschelijke voet gewaagd, er de binnendeelen van te betreden. Hoe moet het daar niet gewoeld en gewoed hebben, eer zulke vormen zich hebben kunnen daarstellen! En zal het hiermede genoeg zijn? Heeft het element uitgeraasd, of rust het slechts eene wijl, om, als de honderdhoofdige Hydra, met verdubbelde kracht weder los te barsten, en ook nog die streken te verwoesten, welke buitendien reeds, tot digt naar den zeekant verdrongen, het binnenland nog slechts | |
[pagina 34]
| |
als een smalle ringzoom omgeven? - Ik dank den Hemel, dat mij het gezigt van dezen chaos der schepping gegund geworden is; maar dubbel dank ik Hem, dat Hij mij mijne woonplaats in gewesten heeft aangewezen, waar de zon meer te doen heeft, dan slechts het daglicht te leveren, waar zij, werkende en warmende, leven geeft aan planten en aan dieren, en het hart des menschen tot vrolijken dank jegens zijnen Schepper stemt.Ga naar voetnoot(*) De Westmanseilanden, welken men zegt dat van den Hekla gezien worden, kon ik niet vinden; waarschijnlijk waren zij door wolken bedekt. Reeds gedurende het beklimmen van den Hekla had ik menigmaal de lava aangeraakt, deels onwillekeurig, wanneer ik viel, deels vrijwillig, om een heete of ten minste warme plek te vinden. Ik was zoo ongelukkig, gedurig koude te treffen. Niets kon mij dus meer gewenscht zijn dan de zoo even gevallen sneeuw. Overal zag ik begeerig rond, om een plaatsje te ontdekken, waar de onderaardsche hitte haar niet ongesmolten zou dulden. Ik zou alsdan daarheen gesneld zijn, en wat ik zocht ware gevonden. Ongelukkig bleef de sneeuw overal liggen. Ook rookwolken zag ik nergens opgaan, ofschoon ik uren lang mijne oogen van den berg niet afwendde, dien ik van mijn | |
[pagina 35]
| |
hooge standpunt naar alle kanten tot diep in de laagte overzien kon. Toen wij van den Hekla afdaalden, vonden wij, in eene diepte van 5-600 voet, de sneeuw aan het smelten; nog lager rookte de geheele berg, een verschijnsel, dat ik voor een uitwerksel der plotselijk ontstane zonnewarmte hield, want mijn thermometer wees thans negen graden warmte. Ik nam het op vele plaatsen ook aan bergen waar, die niet tot de vuurspuwende behoorden. De plaatsen, waar de rook opging, waren almede koud. De eigenlijke, gladde, koolzwarte, glinsterende en volstrekt niet poreuze lava vindt men alleen op den Hekla en in deszelfs naaste omgevingen; doch alle lava is zoo niet; men ziet er ook takkige, glazige en poreuze; al de soorten zijn echter zwart, en zwart is ook het zand, hetwelk de eene zijde van den Hekla overdekt. Hoe verder lava en zand van dezen berg verwijderd zijn, des te meer verliezen zij hunne zwartheid, en de kleur, welke zij vertoonen, gaat over in het ijzergraauwe, ja zelfs in het lichtgrijze; doch menige lava behoudt, zelfs bij deze helderder kleur, den glans en de gladheid der zwarte. Na het moeijelijke nederdalen, en nadat wij aan het geheele togtje ruim twaalf uren besteed hadden, bereikten wij welbehouden Sälsun weder, en juist wilde ik mij, eenigzins neerslagtig, naar mijne vorige woning terugbegeven, ijzende op de gedachte, dat ik hier nogmaals eenen naeht zou moeten doorbrengen, toen mijn gids mij aangenaam verraste met de vraag, of ik niet misschien nog naar Struvellir zou willen rijden? De paarden, meende hij, waren genoegzaam uitgerust, en daar kon ik dan toch, in het huis van den geestelijke, eene goede kamer bekomen. Snel was alles bijeengepakt, en in korten tijd zat ik weder te paard. Toen ik thans ten tweedenmale aan de diepe Rangaa kwam, reed ik er reeds zonder schroom doorheen en had geene bescherming aan mijne zijde meer noodig. Zoo is de mensch; slechts de eerste maal doet het gevaar hem schrikken; heeft hij het gelukkig doorstaan, zoo denkt hij er den volgenden keer bijna niet meer aan, en begrijpt niet, hoe hij er te voren zoozeer voor kon vreezen. |
|