Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMaria-vereering in Zeeland: eene bijdrage tot het boek van ds. J.A.M. Mensinga.In het, veel en velerlei behelzende, werk van Ds. mensinga, de vereering van maria de Moeder onzes Heeren, komt, onder meer waaromtrent bedenkingen kunnen worden gemaakt, ook eene historische bewering voor, welker waarheid wij, en naar we meenen op goede gronden, betwijfelen. Zij komt voor D. II. bl. 72, en wordt uitgedrukt met deze woorden: ‘Nooit is het Marianisme hier te lande, ten minste dáár, waar men van monachale en episcopale inwerking meer vrij was, zoo hoog opgevoerd, zoo populair kunnen worden, als in de meer zuidelijke landen, zelfs van België, en wat er aan gene zijde onzer rivieren legt, onderscheiden wij ons in dit opzigt zeer gunstig. Een gevolg misschien van den nuchteren en bezadigd-verstandelijken aard der landzaten.’ De grenzen zijn hier wat onbestemd aangewezen; want wat beteekent dat: ‘en wat aan gene zijde onzer rivieren ligt.’? Hebben wij hierbij te denken alleen aan Noordbraband en Limburg, of ook aan Zeeland en een gedeelte van Zuidholland? Wij vermoeden het eerste: want mensinga gewaagt ‘van den nuchteren en bezadigd-verstandelijken aard derlandzaten,’ en roept ons hier- | |
[pagina 20]
| |
mede in gedachten, wat vader van meteren vóór een paar eeuwen schreef (fol. 307 vso) ‘Hollant ende Zeelandt zyn genoech van ééne natuere ende gelegentheidt, ende van één volck, behalve dat de Zeelanders wat vernufter en behendiger zijn, als wat naerder der Sonnen en bij warmer gebueren gelegen.’ Daarenboven wordt er blz. 88 nog eens gesproken van ‘ons Vaderland benoorden de rivieren’ in tegestelling van België, en in hetgeen er dan volgt gewezen op Holland en Zeeland alleen, als maakten de verdere gewesten eene uitzondering. In dien zin dan opgevat, ontkennen wij de gegrondheid der bewering, welke gestaafd is geworden door de volgende stellingen: 1. ‘de stedelijke hoofdkerken hebben hier de Marianische minderheid; de kloosterkerken daarentegen de Marianische meerderheid.’ bl. 57. ‘Over het geheel zijn de mariakerken in de steden hier te lande, naar evenredigheid van elders, niet menigvuldig.’ Maar te Antwerpen was van de 5 parochiekerken slechts ééne aan de H. Maagd gewijd; te Brugge werd er ook slechts ééne dergelijke gevonden; en te Gent is er zelfs geene enkele Parochiekerk aan haar geheiligd geweest. Daarenboven stond te Brugge, naast eene Lieve Vrouwe Kerk, eene St. Salvators kerk, welker stichting aan eloij wordt toegeschreven, en had men van 1072 af te Gent de Christicherka of Selig Kerst, welke in de 16e eeuw bij den kasteelbouw werd afgebroken, terwijl de namen parochie-kerkregten enz. overgingen op de in 1370 gebouwde Kerk voor Onze Lieve Vrouwe ter nood Gods, die alzoo voor christus wijken moest. Daarenboven is de door mensinga medegedeelde lijst van maria-kerken in de meer Noordelijke steden niet voltallig; want behalve de genoemden te Utrecht, Delft, Hoorn, Haarlem, Alkmaar, Amersfoort en Zwol, hadden vermeld behooren te worden de mariakerken te Geervliet, Dortregt, Rijnsburg, Leiden, Deventer, Kampen, Steenwijk, Vollenhove, Groningen, Leeuwarden, Amsterdam, de Hofkapel te 's Hage en m.a. Het eerste bewijs gaat dus niet op. 2. Het tweede, ontleend van de armoede aan wonderbeelden en bedevaartsplaatsen bl. 88 laat ook te wenschen over. De Schrijver noemt er wel enkele op, maar verzwijgt er nog meerdere; want om daar met hem in Zuid-Holland te blijven, waarom is de hoofdige Lieve Vrouwe van Schiedam, die, even als hare Zuster ter nood Gods te Delft, niet van de plaats was te krijgen, toen zij er blijven wilde, | |
[pagina 21]
| |
niet zoo wel genoemd als deze en de Lieve Vrouwe van Jesse? waarom is de L. Vr. van Schakenbosch onder Voorschoten niet even zoo aangewezen als die van Wilsveen? waarom zijn O.L. Vr. van de Plaag, en O.L. Vr. van den dorrenboom of dorrenweg, beide te Dortregt, en m.a. met stilzwijgen voorbijgegaan? Wanneer wij het oog vestigen op al de miraculeuse beelden en bedevaartplaatsen, welke op Noordnederlandschen bodem vroeger bestaan hebben, dan durven wij waarlijk den Heer mensinga nog niet nazeggen: ‘nooit heeft hier het Marianisme zich zóó te huis gevoeld, als bij gindsche meer zinnelijke volken.’ De Zeeuwen ten minste, misschien omdat zij ‘wat naerder der Sonnen en by warmer gebueren gelegen’ waren, deden voor dezen in mariavergoding in 't geheel niet onder. Dit willen wij hier bewijzen. Een gedeelte van het tegenwoordige Zeeland behoorde oudtijds tot Vlaanderen, en ontving met hetzelve de eerste Evangeliekennis door den ijver van eligius; voor de eigenlijke Zeeuwsche eilanden was willebrord de eerste Evangelieprediker. Geen van beiden was, wij erkennen het, verkondiger van een antichristianismus; beide predikten christus en zijn zaligmakend en heilig kruis, maar naar den tijd, waarin zij leefden, hielden zij toch ook tevens de H. maria, des Heeren moeder, in hooge eere. Een opmerkelijk verschijnsel is, dat van de oudste bidplaatsen, waarvan de stichting aan hen wordt toegeschreven, naderhand meerdere L. Vrouwekerken zijn geworden. Ten zuiden van de Schelde treffen wij dit verschijnsel aan b.v. te Oudenburg en te Roden- of Aardenburg. Wij beweren evenwel hierom niet, dat zij reeds door eligius aan de H. Maagd zijn toegehéiligd geworden. Wij houden het er veeleer voor, dat het tegendeel plaats heeft gehad; want de oudste oratoria werden door de Noormannen verwoest, eerst na hun vertrek wederom opgebouwd, en op nieuw Gode en den Verlosser toegewijd, maar tevens ook uitwendig door een aangenomen teeken onderscheiden. Welk teeken dit was, mogen wij uit de latere gewoonten afleiden, nl. een der monogrammen, door welke de Verlosser werd aangeduid, een
| |
[pagina 22]
| |
gevestigde gezelschap, of de uitverkorenen in tegenstelling van de nog gedeeltelijk heidensche bevolking, enkele fratres uit, ten einde, op meer of minder afgelegen punten, zekere cellen of kleinere woningen te betrekken, en aldaar voor de Christelijk gewordene bevolking in nieuwe kapellen de dienst te verrigten. Zóó ontstonden de dochterkerken, terwijl de doorbrekende gewoonte om onder de altaren de overblijfselen van heiligen of martelaren weg te bergen, aanleiding gaf, dat dergelijke kapellen, ter onderscheiding, naar dezen vernoemd werden. Het eerste en oudste oratorium verkreeg dan doorgaans den naam van ecclesia matrix, die door misverstand verbasterd werd in ecclesia matris, en waarbij men dan wederom dacht aan de H. Moedermaagd, de Moeder des Heeren, de Moeder Gods enz., die in de jongere heiligdommen wel nooit op den voorgrond komen kon, vermits de leer, dat zij ten hemel gevaren was, juist ook in de 9e eeuw veld had gewonnen, en er dus geene overblijfselen van deze gebenedijde onder de altaren konden worden weggeborgen. In nog latere tijden, en toen de mariavergoding haar toppunt had bereikt, zag men ook op dit punt zoo naauw niet meer, maar wijdde men, flink weg, ook aan de Koningin des hemels de plaatsen der gemeenschappelijke openbare Godsvereering. En waarom zou men het niet gedaan hebben? Men had, wat de Katholiek van dezen tijd ook moge voorwenden, men had Vader, Zoon en H. Geest gebragt tot niets, en maria verheven boven alles! Indien er dus nog kerken gewijd werden aan den Almagtige, het was eene formule geworden, een compliment aan den Opperheer, dien men bij de vereering van Zijne Dame toch niet wel geheel kon voorbijgaan. Bij deze opvatting wordt het bestaan in oude tijden van H. Moederkerken, ter zijde van H. Kruis-, St. Salvators- en H. Christuskerken, zeer begrijpelijk, zij het ook dat men de mariavergoding later plaatst dan de eerste Evangelieprediking. De L. Vr. Kerk te Aardenburg houden wij oorspronkelijk voor eene Ecclesia matrix, vermits zij in charters van de 10e eeuw reeds vernoemd wordt als eene mater ecclesia, cum capella, t.w. de latere St. Baafskerk waarbij naderhand nog meerdere kwamen, als St. Kruis, O. Vr. bezuiden, O. Vr. benoorden, O. Vr. bij de Sluis enz.); in de 11e eeuw treedt zij, even als de Kerken te Oudenburg, te Brugge, te Antwerpen enz. op als eene | |
[pagina 23]
| |
L. Vrouwe Kerk. In dien zelfden omtrek komen als zoodanige ook voor de oudste heiligdommen en parochiekerken te Biervliet, Cadzand en SluisGa naar voetnoot(*), om van geene kapellen en vicarijen in andere te gewagen. - Eindelijk vond men nog bezuiden de Schelde een paar oudtijds zeer bekende wonderbeelden en bedevaartplaatsen, t.w. een te Hulsterloo en een te Aardenburg. De eerste was in de eerste helft der 12e eeuw van Teruanne reeds derwaarts getogen, onder het geleide van vooruitvliegende duiven, en gevolgd door eene zoo talrijke schare van menschen, dat er langs den weg broodsgebrek ontstond! Men moet van haar zeggen, dat zij tijd en plaats goed had gekozen; want juist in die streken hadden tanchelyn en zijne helpers hunne kettersche gevoelens ingang weten te verschaffen, maar was ook reeds een krachtig tegengif toegediend, te Antwerpen door norbert, en bij Middelburg door albad. De Aardenburgsche L. Vrouw hegon met hare wonderen eerst in 1273; maar deed er toen ook zóó vele achter elkaêr, dat haar naam wijd en zijd geprezen werd, Koningen van Engeland en Frankrijk zich voor haar nederbogen, en gansche scharen van pelgrims naar haar toestroomden. Dit duurde langen tijd voort. Nog in de 15e eeuw was de handel met de bedevaartgangers de voornaamste bron van bestaan voor de stedelingen; doch in de 16e begonnen deze, gedurig voort, te verminderen, en toen de Boschgeuzen er wat later de wegen onveilig maakten, is ook de Lieve Vrouw zelve spoorloos verdwenen. Hoe zij er uitzag kunnen we dus niet zeggen. In het testament van den Heer adriaan van borselen wordt zij te gelijk met die van Halle bedacht, die foeileelijk is, of zoo mensinga het uitdrukt ‘lelijker dan eene vrouw zijn kan.’ Misschien had zij wel iets van deze; want redenen om haar voor eene schoonheid te houden bestaan er volstrekt nietGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 24]
| |
De jaargetallen van de stichting der oudste eigenlijke Zeeuwsche kerken zijn moeijelijk op te geven. De bidplaatsen, door willebrord of op zijn' last opgetrokken, zijn almede door de Noormannen in de 9e eeuw verwoest geworden. De herstelling der verwoeste plaatsen werd in het geheugen bewaard, doordien zij plaats gehad had genoegzaam gelijktijdig met het opnemen van maria's hemelvaart in den rij der Christelijke feesten. Getuigen de regelen, door reygersberch in het midden der 16e eeuw genoemd ‘veersen dye meer dan vyfhondert jaren oud zyn,’ ter gedachtenis van Zierikzee's herstelling in 849, waarin de regels voorkomen Doemen doctave van onser Vrouwen
Haers hemelvaerts begon te houwen.
Over 't algemeen kan men hieruit zien, dat ook die feestviering in Zeeland plaats had. Daarbij komt, dat eenige van de oudste heiligdommen ook hier mariakerken waren, zoo als de oudste kerk op Borsele, de Kapel op de Elswerve, (thans Kapelle op Zuidbeveland) en inzonderheid de kerk van O. Vrouwen Convent op Walcheren, welker begin zoo diep in den nacht der eeuwen verborgen is, dat wij als het ware gedwongen worden te erkennen, dat de Christelijke verlichting in Zeeland van uit dezelve moet zijn uitgegaan. Op het einde der 12e eeuw vinden wij haar ecclesia B. Mariae in Middelburch genoemd. Zij was evenwel eerst eene halve eeuw vroeger derwaarts overgebragt van elders uit het eiland. Nog vijfentwintig jaren vroeger had het Convent reeds eene belangrijke verandering ondergaan. De geestelijke heeren, die tot hetzelve behoorden, geene monniken maar canonici regulares, schijnen wat meer van de meeningen van tanchelyn te hebben overgenomen, dan den Utrechtschen Bisschop aangenaam was. Ten minste deze deed eene Hervorming plaats hebben, en onder albad's leiding werden de regulares in praemonstratenses (Norbertijnen of witte kanunniken), herschapen, zonder evenwel de vroegere bezittingen te verliezen. Het is hier de plaats niet om met opgave van gronden onderzoek te doen naar de oudheid van het mariaconvent. Wij merken alleen op, dat het de | |
[pagina 25]
| |
oudste kerkelijke inrigting op Walcheren was, welke reeds bestond in de 10e eeuw; want toen in 1006 de St. Paulusabdij te Utrecht met goederen op Walcheren begiftigd werd, kon zij slechts de helft van de Westwatering of Westmunster parochie verkrijgen, vermits het Convent de andere helft reeds bezat, alsmede de geheele Noord- en Zuidwateringen, waartoe behoorden de ecclesia in Sobburg cum append., de Ostcappella cum append. (waartoe later de ecclesia B. Mariae of Marienkerke behoorde, wel te onderscheiden van de ecclesia B. Mariae in Welzinge, die onder Westmunster stond) en de Westcappella cum omni decima et append.: derhalve verreweg de meeste kerken en kapellen op Walcheren. Bevreemden kan het dus niet, dat waar de hoofdaltaren niet aan maria gewijd waren, bijzondere vicarijen te harer eere werden aangetroffen, hetgeen het geval was te Vlissingen, Ritthem, Gapinge, St. Laurens, Krommenhoek enz., terwijl de kerken te Sandijk, Veere en Vrouwenpolder enz. weder geheel en al mariakerken waren. Hetzelfde had plaats op Zuidbeveland, Schouwen, Duiveland en Tholen. Het zou geringe moeite kosten om alleen uit het eerste eiland een dozijn Mariakerken en kapellen met namen aan te duiden; en dan is er nog geen gewag gemaakt van de kloosters Zoetendale op Walcheren, Mariënhof op Schouwen, Paradisus Mariae op Zuidbeveland enz. enz. Zou men er elders op gelijk beperkten omtrek meer kunnen aanwijzen? Doch niet alleen dit; maria werd zelfs dáár niet vergeten, waar zij geacht moest werden meer op den achtergrond te treden. Ziet hier, ten voorbeelde, de wijding van eene Zeeuwsche kerk, die niet naar de L. Vr. vernoemd zou worden, zij wordt gezegd gesticht te zijn ad honorem Dei omnipotentis et gloriosae Virginis ac Domini matris, mariae et omnium Sanctorum atque Sancti martini illic patroni. De kerk te Tholen was aan O.L. Vrouw geheiligd en bezat, behalve haar hoofdaltaar nog vijf vicarijen. Van deze was eene, die van de broederschap van maria te Schakerloo; eene tweede die van O.L. Vrouw van het slot of Kasteel; de derde was gesticht ad laudem et honorem Domini nostri jesu christi, Dei omnipotentis et gloriosae, intemeratae et perpetuae mariae semper Virginis, genitoris eiusdem, sanctarumque catharinae et barbarae Virginum et Martyrum, atque omnium Sanctorum. Zou de hulde aan maria veel hooger kunnen worden opgevoerd? | |
[pagina 26]
| |
Te Reimerswaal was de kerk aan den H. Geest geheiligd. Dit deed evenwel aan de Koningin des hemels volstrekt geene schade. Men beschouwde haar als Numinis intemerata parens, a numine summo
Altera spes, hominumque salus; quae vota gementum
Suscipit, et fractis praestat solatia rebus.
Op den 1 Mei van ieder jaar voerde men haar beeld in groote staatsie rond door de voornaamste straten der kleine stad. Het Leechgangers Ambacht (d.i. naar de tegenwoordige manier van spreken de fatsoenlijke klasse) mogt alsdan Onze Vrouwe ommedragen; de overige ambachten en gilden (de werkbeijën) moesten te Meydage in Processie dienen: Gode en maria zyne gebenedyde moeder; of Gode van Hemelrycke en de Soeter Vrouwen; of onsen lieven Heere en onser Soeter Vrouwe; of zoo als het anders in de verschillende gildebrieven staat uitgedrukt. Zij stond dus ook te dier stede hoog genoeg, maar zij was waarschijnlijk ook eene mirakelendoende; want de eer van zoo statig ommegedragen te worden viel doorgaans alleen aan dergelijke te beurt. Op den 15 Augustus werd de L. Vr. van den Polder alzoo den polder rondgedragen, en geschiedde dit te Antwerpen met de L. Vr. den van Boom, die zich, volgens de overlevering, na het vertrek der Noormannen in de voorstad in het geboomte had laten vinden en zich sedert de cathedraalkerk heeft weten te verwerven. Zij heeft evenwel volgens scribanius na 1533 slechts weinige wonderen meer verrigt, omdat het geloof verkoud was geworden. Behalve door beelden, altaren en processiën, vereerde men de H. Maagd in Zeeland ook door de bouwsieraden. Nog ziet men in sommige kerken de koepelbalken van het koorgewelf versierd met de afbeeldingen van Apostelen en Heiligen en alsdan troont de ‘regina Sanctorum’ te midden van dezen op den oostelijken balk. In andere zag men voorheen de vakken van den koepel beschilderd met levensgroote beelden, die als in de lucht zweefden en van boven af op de biddende schare nederzagen. Merkwaardig was te dezen in vorige tijden de kerk te Kattendijke, waar, te midden van de Apostelen en Heiligen, aan de oostzijde de moeder des Heeren gezien werd met een boek in de hand, waarop de woorden stonden: ego sum via veri! - Op eene andere maria stond ego sum via coeli nec est alia. - Kan mariavergoding | |
[pagina 27]
| |
verder gaan? - Door bouwkundigen vorm onderscheidden zich overigens, zoo veel ik weet, de mariakerken in Zeeland niet. Te Middelburg en te Kruiningen staan de torens aan den zuidelijken hoek van het kruispand, of waar dit gezocht moet worden; elders staan zij aan den westkant van het schip. Torentjes op het kruis zelf worden meer op andere dan wel op de mariakerken aangetroffen. Aan wonderbeelden en eenzame kapellen was op de Zeeuwsche eilanden almede geen gebrek. Op Sckouwen had men Onze Vrouwe aan de Zee, die in eene der duinpannen hare residentie had genomen; op Tholen de reeds genoemde L. Vrouw van het KasteelGa naar voetnoot(*); op Zuidbeveland de L. Vrouw van Hinkelen; op Walcheren eindelijk, te Oostsouburg de L. Vrouw van den toren, en bij Veere de L. Vrouw van den polder, welke laatste alleen meer naam heeft gemaakt dan al de overigen te zamen, ofschoon zij zoo wel als deze is afgetrokken, toen de woeste Watergeuzen met hunne Mahomedaansche halve manen in de ooren en op de hoeden, na 1572 hier rondzwierven, en zij ‘fiducia labante’ geene mirakelen meer konden verrigten. Eene eeuw geleden was het anders geweest, wanneer toen een magtig en vroom Ridder stierf, dan was hij de H. Maagd en hare dienaren bij uitersten wille gedachtig. Getuige het testament van adriaan van borsele van Borgdamme, van 14 Julij 1466, in honorem omnipotentis Dei, gloriosaeque Virginis, aan welke beide hij zijne ziel beval, vermits het hem voorkwam, dat hij, in het bezit van de gunst der moeder, de bescherming van den zoon niet noodig had. Om zich in de toekomende wereld eene goede ontvangst te verzekeren, begiftigde hij kerken en geestelijken, en inzonderheid L. Vr. broederschap- | |
[pagina 28]
| |
pen; wees hij vaste jaarrenten aan tot Onser Vrouwenlove dagelijks te doen, in de kerken te Souburg en op Duiveland; en vergat hij eindelijk niet aan de L. Vrouw van den toren, aan de L. Vrouw te Aardenburg, en aan de L. Vrouw te Halle, ieder 20 Nobelen te vermaken, opdat zij hare lampen van het noodige voorzien konden. Zien wij hier de Oostsouburgsche dame in goed en aanzienlijk gezelschap, bevreemdend is het, dat wij hier de vermaarde Poldervrouw zien voorbijgaan, ofschoon zij Keizer sigismund, de Hertogen van Beijeren en van Bourgondië en meer andere groote heeren reeds aan hare voeten had gezien. Maar Heer adriaan begreep, dat deze het ook zonder zijne bijdrage in den polder wel zou uithouden bij zoodanige protectie, terwijl zijne torendame door de aanbidders der rijzende zonne begon vergeten te worden. Weinig dacht hij echter, dat zij eene eeuw later zich op haar verheven standpunt zelfs niet meer zou kunnen staande houden, maar ter neder geworpen en verbrijzeld worden. Van al die L. Vrouwebeelden is ons alleen van de Poldervrouw eene afbeelding bewaard gebleven, en waarlijk, zij verdiende die onderscheiding, zoo het waar is wat gargon zegt, dat hij haar heeft ‘laten afteekenen naar het leven,’ waaraan wij niet twijfelen. Zij is eene H. Jonkvrouw uit het midden der 14e eeuw, zoo als er niet vele worden aangetroffen. Misschien schuilt zij nog wel bij dezen of genen; in dat geval ware het te wenschen dat de eigenaar de oude schilderij aan een of ander Museum afstond. Omdat mensinga haar geene meer bepaalde voorstelling waardig heeft gekeurd, willen wij er hier ten minste iets van zeggen. De L. Vr. van den Polder was geene Moeder Gods, maar eene H. Maagd. Het kind ontbrak bij haar, en ook de kroon en schepter der monniken-miniaturen. Zelfs de aureool werd op de schilderij niet aangetroffen. De schilder schijnt getracht te hebben het oogenblik van de vervulling van des Engels aankondiging, hetzij uit te drukken, hetzij voor den geest te roepen. Bestraald door de schechina des Heeren, voortstroomende uit de eeuwige bron des lichts en des levens, stond de Jonkvrouw in diepen ootmoed en heilige ontroering met de handen over den boezem gekruist en den sluijer naar achteren geworpen, terwijl het H. Boek zoo vóór haar ligt opgeslagen, dat wij onwillekeurig aan Jes. VII: 14 denken, | |
[pagina 29]
| |
dewijl de gewone amandelstruik er als zinnebeeld van desponsatie nevens staat. Zij onderscheidde zich dus van de meeste moeder Gods beelden; maar zij was ook op eene bijzondere wijze in het leven geroepen. De ingezetenen van eenige polders in het Noorden van Walcheren hadden, op voorspraak van den Utrechtschen Bisschop johannes IV, van Paus clemens V vergunning verkregen tot het bouwen van eene kerk; de Heer van Veere, wolfaart van borselen, had er den grond voor aangewezen en afgestaan; en een ander Godvruchtig persoon, wiens naam niet wordt genoemd, had eene afbeelding van de H. Maagd toegezegd. Maar de aangewezene plaats beviel aan maria niet. Zij wees, door bij herhaling des avonds en des nachts op een ander stuk gronds lichtjes te laten vlammen, aan eenige vroome en geloofwaardige lieden, die den wenk begrepen, den grond aan, op welken zij troonen wilde. Men bragt daarom de bouwstoffen derwaarts over, en de kerk werd aldaar opgebouwd. Bij den schilder, aan wien de vervaardiging der beeldtenis was opgedragen, gebeurde er ook iets vreemds, want, al dadelijk na de bestelling van het stuk, trad er een schoon jongman bij hem binnen en verzocht werk. De schilder deelde hem de pas ontvangen bestelling mede en de jongeling ging op den zolder aan den arbeid. Maar, men verbeelde zich de verbazing van den schilder en de zijnen, toen men tegen etenstijd den jongeling afriep, was deze verdwenen en de schilderij voltooid! Nu durfde de schilder er ook geene betaling voor vragen; hij maakte het gebeurde wereldkundig, het veroorzaakte opspraak, en de schilderij werd in plegtigen optogt naar de nieuwe kerk overgebragt. Was dit begin fraai, het gevolg beantwoordde aan hetzelve; want zij deed zoo veel mirakelen, dat haar roem zoo wel in Holland en Zeeland vermeld werd als in Spanje en Portugal, in Frankrijk en Engeland, zoodat zij bij stormen en andere zeegevaren werd aangeroepen door schepelingen van allerlei natiën, die na uitredding ook niet nalieten door milde gaven hunne dankbaarheid te betoonen. Wij willen ons evenwel met de mededeeling harer mirakelen niet ophouden. Niet omdat wij twijfelen aan derzelver echtheid; maar omdat de belangstellenden ze elders gedrukt kunnen lezen, gelijk ik ze er gelezen heb; en wat gedrukt is. dat is waar. C. molina heeft dit in zijn Oprechten | |
[pagina 30]
| |
schriftuereken Rooms Catholycken Mondtstopper van alle teghenwoordige on Catholycke Leraers, vóór een paar eeuwen met kerkelijke approbatie uitgegeven en bij herhaling gedrukt, reeds onwederlegbaar bewezen. Wij willen er onze lezers van overtuigen door zijne woorden mede te deelen. Sprekende van de wonderen van St. willebrordus schreef hij: ‘Hy heeft t waeter dickmaels verandert in wyn, tot bevorderingh van wercken van liefde. Hy heeft op verscheyde tyden en plaetsen water ghewydt, en daermede peste, en andere sieckten verdreven. - Tot Flessingen in Zeelant heeft de H. Man met syne eene flesch 12 armen ghelaeft, deweleke, hoe veel dat sy daer uyt droncken eeve vol bleef, welcke flesch van S. Willibrort aldaer vergeten zynde, is van dat volck in soo groote eer gehouden, dat sy van dien tyt af niet alleen de plaets Vlessingen hebben ghenoemt, maer oock tot noch toe een Flesch in haer wapen voeren. Nota Dese voorsz. dingen en kunnen van genigh verstant des werelts wederleyt werden, als synde particulierlyck en punctuelyck beschreven, door Joannes Molanus in Natal. S.S. Belgii 17 Nov. enz. enz. En al swegen alle dese lofwaerdige Historieschryvers, de stomme steenen, mueren, kercken, klosters, en autaren, de Stadt en 't Sticht van Utrecht - de Put van Heylo, 't Fleschwapen van Flessinghen, de Westcapel van Walcheren, de authentycke Chronycken - souden alle tvoorgaende als met 10000 vingeren aenwysen.’ Hiermede acht ik tevens al de mirakelen der bovengemelde L. Vrouwen genoegzaam gestaafd; want, mutatis nominibus, is het argument op alle van toepassing. Ten slotte evenwel nog dit, opdat de algemeenheid der mariavereering in Zeeland ten volle uitkome. De Duitsche Ridderorde, eene Marianische van den eersten rang, was in Zeeland zeer gezien en bezat er van 1249 af eene aanzienlijke praefecture. Het huis der Ridders werd in de 13e eeuw naar Middelburg verplaatst en is thans ingerigt tot een Provinciaal Geregtshof: inderdaad zeer eigenaardig; want hun Commandeur had den rang na den abt, en wanneer de Graaf oudtijds in Zeeland de vierschaar spande, dan was hij gezeten tusschen den abt van het maria-convent, en den Commandeur van de orde, die voor maria's zaak het zwaard had aangegord! Twee dingen kan ik dus aan mensinga niet toegeven. | |
[pagina 31]
| |
Vooreerst, dat het Marianisme weleer in Zeeland minder populair zou zijn geweest dan in België; en ten anderen, dat het impopulaire misschien een gevolg zou zijn geweest van den nuchteren en bezadigd verstandelijken aard des volks. Ik keer dit laatste om, en zie in de veelheid der kapellen en bedevaartplaatsen een gevolg van dien aard. Waarom zal men trouwens in de verte zoeken, hetgeen men in de nabijheid hebben kan? Zouden de Zeeuwen niet voor dwaas gehouden worden, wanneer zij thans de zeebaden gingen gebruiken te Scheveningen of te Zandvoort, daar zij ze te Domburg bij de hand hebben? De Aartsbisschop bonifacius had reeds in de 8e eeuw (Epist. 105) opmerkzaam gemaakt op het nadeelige van het loopen naar verafgelegen plaatsen, en wenschelijk geoordeeld, dat de landvorsten, ten minste aan vrouwen en geestelijke jongedochters, het reizen naar Rome verboden, dewijl meest alle er hare kuischheid bij verloren. Latere Nederlandsche Bisschoppen hadden er zich in de 11e eeuw met ernst over beklaagd, dat men te Rome absolutie gaf aan deugnieten, die zij in het vaderland bestraffen moesten. Noch het eene noch het andere had gebaat; dien ten gevolge verschafte men nu in de nabijheid, wat de menigte anders in de verte ging najagen, wonderdoende L. Vrouwenbeelden, bij welke men ten minste in sommige gevallen en tegen sommige kwalen heul kon zoeken, enz. Of het middel gebaat heeft, is eene andere vraag. thomas a kempis schreef nog: qui multum peregrinantur, raro sanctificantur. Dat deze bladzijden niets afdingen van de waarde, welke mensinga's arbeid heeft, valt in het oog; ook was het de bedoeling niet van den steller, dezen ook maar in het minste te verkleinen. Zijn werk is eene vrucht van meerjarige gezette studie en van veelsoortige navorsching; die er evenwel nog beter zou uitzien, zoo niet overal, en bij de meest uiteenloopende onderwerpen, de toon zóó stellig ware. Ds. mensinga spreekt steeds ‘ex cathedra;’ maar hij wordt, ook door eigene navorsching, wel eens genoodzaakt het vroeger geschrevene weder door te halen. Zoo iets moge nu regt eerlijk zijn; maar het is niet geschikt om vertrouwen in te boezemen. Eer ik blz. 126 van het 2e stuk gelezen had, was ik van plan, tegen de eerste blz. van het 1e stuk de pen op te vatten. Mijn Cicerone in den vreemde moet mij toch groen en rijp niet op denzelfden toon aanprijzen, indien hij wil, | |
[pagina 32]
| |
dat ik hem ten volle vertrouwen zal geven. Op Nederlandschen bodem heb ik Ds. mensinga nog al streng gevolgd, vermits ik op dezen zoo wat te huis meen te zijn, en heb bevonden - dat hij wel zou doen met, bij geschiedkundige verschilpunten, in de eerste plaats wat scherper te onderzoeken, en (in de tweede) wat minder apodictisch te beslissen.
dixi. |
|