Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Mijne gedachten over het Mozaïsch verhaal der zesdaagsche schepping.Wat ik hier wil mededeelen, zal door velen, in wier handen dit stuk mag komen, te naauwernood ingezien, maar niet gelezen worden. Doch daarentegen zal het ook door velen wel gelezen worden. En, ik kom er opentlijk voor uit, juist dit was het, wat ik beoogde, toen ik er eene plaats voor zocht in het Mengelwerk van de Vaderlandsche Letteroefeningen, dat het door velen zou worden gelezen; ook door velen, onder wier oogen het, elders geplaatst zijnde, misschien niet zou zijn gekomen. Zij, die vroeger mijne gedachten over het scheppingsverhaal gehoord hebben, zullen ontdekken, dat hier weêr geheel dezelfde denkbeelden voorkomen, hier, ten gevalle van hen, die smaak in zoodanige lecture mogen vinden, slechts meer ontwikkeld, en zóó voorgedragen, dat elk, hoop ik, mij zal kunnen vatten. - Doch, om ter zake te komen, mijn plan is, om, na vooraf iets over den aard en oorsprong van het Mozaïsch verhaal der zesdaagsche schepping gezegd te hebben, het standpunt aan te wijzen, waarop wij ons te plaatsen hebben, naar mijn inzien, om dat verhaal wèl te kunnen beoordeelen. I. Het verhaal, waarover ik wil spreken, waarmede onze Bijbel begint, draagt alle kenmerken, reeds in taal en stijl en vorm, al stellen wij nog den inhoud ter zijde, van uit de hooge oudheid afkomstig te zijn. Wij ontmoeten het bovendien in het oudste boek der wereld, dat wij kennen. Hier staat het aan 't hoofd van eenige oude overleveringen, die in dit boek zijn opgenomen, welke tot de allervroegste tijden der aarde, tot de eerste kindschheid van het menschelijk geslacht opklimmen. En deze overleveringen zelve wijzen ons aan, dat de bij den aanvang verhaalde scheppingsgeschiedenis al | |
[pagina 2]
| |
vroeg, lang althans vóór den zondvloed, bekend, en van het eene geslacht aan het andere moet zijn overgeleverd geweest. Want reeds vóór den zondvloed was men niet alleen met de zevendaagsche tijdindeeling bekend, maar men schijnt ook aan dezelve toen reeds gewoon te zijn geweest, zoodat men er in het dagelijksche leven gebruik van maakte. Zoo lezen wij, wanneer noach, volgens 1 Moz. VII, het Goddelijk bevel ontvangt, om met zijn huisgezin in de arke te gaan, dat de Heer tot hem zegt: Over nog zeven dagen zal ik doen regenen op de aarde. Naderhand vinden wij H. VIII: 10 aangaande noach verhaald, nadat deze de eerste proeven had genomen, om te ontdekken, of de wateren gevallen waren: En hij verbeidde nog zeven andere dagen; hetzelfde ook vs. 12. Dit vooronderstelt dan toch wel, dat de scheppingsgeschiedenis, die wel den grond tot deze tijdverdeeling gelegd heeft, onder de menschen, die vóór den zondvloed leefden, reeds lang moet zijn bekend geweest. Of welke andere verklaring zou men daarvoor kunnen vinden, die voor het bedaard oordeelend verstand meer aannemelijk ware? Wij hebben alzoo gronden genoeg, om aan deze overlevering een' zeer hoogen ouderdom toe te kennen, en haar te brengen tot de vroegste tijden van het menschelijk geslacht. Als wij nu aan de langlevendheid der vroegste aardbewoners denken, waarvan de meesten eeuwen achter elkander voortleefden, velen zelfs boven de acht- en negenhonderd jaren oud werden, dan behoeven wij ons niet te verwonderen, hoe zoodanig verhaal, van het eene geslacht aan het andere medegedeeld, zóó vele eeuwen lang alleen bij mondelinge overlevering getrouw kon worden bewaard. Men heeft slechts in aanmerking te nemen, dat, zoo als de jaren der menschen, die vóór den zondvloed leefden, zijn opgegeven, de vader van noach nog dingen heeft kunnen verhalen, die hem door den stamvader van het menschelijk geslacht, wien hij nog vele jaren moet hebben gekend, waren medegedeeld. | |
[pagina 3]
| |
Na den zondvloed leefden de menschen, over 't geheel genomen, zeker vrij wat korter, dan voorheen; evenwel, vooral in de eerste tijden, nog zóó lang, dat niet meer dan de leeftijd van twee geslachten noodig was, om, hetgeen men bij overlevering van de vaderen had ontvangen en zoo vele eeuwen bewaard, daaronder dan wel in de eerste plaats het scheppingsverhaal, tot de aartsvaderlijke familiën, die zich in Kanaän vestigden, over te brengen; waarna hetzelve met vader jacob mag zijn naar Egypte gekomen, en toen al spoedig, zoo niet reeds vroeger, (want de schrijfkunst was lang vóór mozes bekend) in letterschrift mag zijn overgebragt; waardoor het toen dien blijvenden vorm verkreeg, waarin mozes hetzelve opnam. Maar nu vraagt men: van waar mag deze overlevering, aan wier afkomst uit de hooge oudheid alzoo niet te twijfelen valt, haren oorsprong hebben ontleend? En misschien, als wij dit mogten kunnen ontdekken, dat wij dan in staat zijn, om nog eenigzins nader den tijd van haar ontstaan te bepalen. Het stuk zelf, zoo als 't mij voorkomt, zal ons daarin alweêr kunnen teregt helpen. Want, als wij het op die vraag nog eens bekijken, zoo valt mij in 't oog, dat hetgeen hier aangaande de schepping is medegedeeld zich voordoet als uit vroeger ontvangen onderwijs, en wel uit onderrigtingen van den Hemel zelven ontvangen, te zijn voortgevloeid. Er komen trekken in voor, die zoodanigen oorsprong kennelijk aanwijzen - wij vinden hier tot zelfs de eigene uitdrukkingen van woorden, waarvan, bij het onderwijs, dat de menschen van den Hemel ontvingen, werd gebruik gemaakt, die nu voortaan in de taal der menschen gangbaar bleven, en voor hen te gewigtiger waren, omdat zij door elohimGa naar voetnoot(*) het eerst waren ge- | |
[pagina 4]
| |
bruikt. 't Is of wij hier een' Vader hooren, die bij het verhaal, dat Hij aan zijne zonen en dochteren van de schepping doet, ook niet vergeet op te merken, hoe elohim de dingen noemde, om de eigene uitdrukkingen te bewaren, en dus tot hen zegt: ‘Zóó werd door elohim die overgang van duisternis tot licht, die bij het eerste dagwerk plaats had, genoemd, en met dat woord werd de afwisseling, die er toen voor de eerste maal op volgde, uitgedrukt. Dat al verder was het woord, 't geen de Hemel gebruikte, toen over dat blaauw gewelf, dat wij daar boven onze hoofden zien, - dat het woord, toen over den droog geworden grond, waarop wij wonen, werd gesproken; en dien naam hoorden wij elohim gebruiken, om de vergadering der wateren, die zich van het droog gewordene land afscheidde, te beteekenen.’ Zoo is in het verhaal zelf onwillekeurig (daarmede wil ik zeggen, zonder dat men daaraan dacht, of dit beoogde) uitgedrukt, van waar die onderrigting, die men hier aangaande de schepping ontvangt, haren eersten oorsprong heeft ontleend. En deze zijdelingsche wenk, hoewel door honderden, die dit lazen, en ook door mij voorheen niet opgemerkt, doet hier meer af, dan een lijnregt historisch berigt zou gedaan hebben. Hierdoor is, als 't ware, het verhaal een inwendig onbedriegelijk kenmerk ingedrukt, dat de zaak zelve niet alleen, maar ook hare ontwijfelbare gewisheid aanduidt. Mogt het toch al bij iemand opkomen, om zijne eigene wijsgeerige beschouwingen over de wording aller dingen voor eene Goddelijke openbaring te willen doen doorgaan, of ook wel in eene verhoogde gemoedsstemming zelf daarvoor te houden; hoe zou het zoodanig iemand in de gedachten hebben kunnen komen, om in zijn verhaal in te vlechten: ‘Zóó noemde God het licht, zóó de duisternis; zóó noemde Hij het uitspansel; zóó werd het water, en zóó het droog geworden land genoemd.’ Nu wordt het alzoo ook hoogst waarschijnlijk, dat deze overlevering al van het eerste ouderenpaar moet afstammen, daar deze toch het allereerst, en wel het aller- | |
[pagina 5]
| |
meest, aan zoodanige onderrigting behoefte hadden, als hier wordt te kennen gegeven van den Hemel te zijn ontvangen. Vestigen wij nu verder ons oog op het verhaal, en beschouwen wij van naderbij de zaken, die ons daarin worden medegedeeld, ook dan gevoelen wij, dat wij hier staan op heiligen grond, en 't is of diezelfde adem Gods ons te gemoet komt, die hier, in den eersten morgenstond der schepping, als zwevende over den grooten waterplas, die toen de oppervlakte der aarde bedekte, ons wordt voorgesteld. Ja! alles is hier wel naar menschelijke opvatting voorgesteld, zoodanig, dat zelfs toenmalige (temporele) begrippen daarin zijn uitgedrukt; maar te midden van dit alles worden wij verrast door lichtstralen uit den hoogen. Wij ontmoeten denkbeelden, die wij bij een pas ontloken menschengeslacht, als wij den gang der geschiedenis raadplegen, niet zouden verwacht hebben. Hoe helder en hoe rijk zijn hier vooreerst de voorstellingen van het Opperwezen, die wij later, zelfs bij beschaafde volken, te vergeefs zoeken. Hier ontmoeten wij zoo terstond een' God, die er is, en was vóór dat hemel en aarde bestond; die aan alles het bestaan geeft, en buiten wien, als den Eenige, er niets bestaat; op wiens bloote gedachte geschiedt al wat Hij wil; die wel aan het stoffelijke het aanzijn geeft, maar nogtans niets met de stof gemeen heeft, en van dezelve geheel onafhankelijk is in zijn bestaan; voor wien het scheppen van hemel en aarde eene geheel vrije daad is, waarin Hij door niets bepaald wordt, maar integendeel zichzelf geheel vrijwillig bepaalt; een' God, die niets, dan hetgeen goed is, beoogt en tot stand brengt, naar alle zijden en rigtingen zijne zegeningen doende uitstroomen. Bijzonder verdient ook onze aandacht, hoe dat alles, wat wij onder 't begrip van wereld denken, hier wordt voorgesteld. Dat alles, leeren wij hier, heeft zijne wording en zijn eerste ontstaan aan God te danken. Niet uit eenige voorafgaande stof, die eeuwig zou hebben bestaan, | |
[pagina 6]
| |
ziet gij hemel en aarde geboren worden; een denkbeeld, dat wij anders overal bij de oude volken ontmoeten, wijl het den mensch eigen is, om zich, volgens de causaliteits-wet, (wet van oorzakelijkheid) iets voorafgaands te denken, waaruit datgene, wat hij aanwezig ziet, mag zijn voortgekomen. - Hier ligt in God alleen de grond van alles, wat buiten Hem bestaat. - Ook die Zon en die Maan, die de menschen van later eeuw, toen het licht der kennis wegkwijnde, voor Godheden aanzagen, zijn, even als het sterrenheir, gewrochten van Gods hand. Het staat alles, hoe verschillend ook van aard en werking, met en tot elkander in verband en betrekking. Er is bij de grootste verscheidenheid de volkomenste zamenstemming. De geheele schepping is uitdrukking van Gods wezen; alles, wat God gemaakt had, was zeer goed. En nu ook nog eens het oog geslagen op de heerlijke voorstelling, die ons hier van den mensch en den hoogen adel zijner natuur wordt gegeven. - De mensch, als het pronkjuweel der zigtbare schepping, verschijnt het laatst op het tooneel der jeugdige aarde, en wel als het zigtbaar beeld van God, naar Gods gelijkenis geschapen; en aan hem, als zoodanig, wordt de heerschappij over 't geen op aarde is opgedragen. Welk eene grootsche gedachte: de mensch het beeld van God! Het hoogste punt, dat de wijsgeerige beschouwing kan bereiken, eene gedachte, waarvan men het diepgaande en beteekenisvolle eerst laat heeft begonnen in te zien! En die gedachte komt tot ons over uit tijden, waarin het beeld van God in den mensch door zonde ontheiligd, en in vele Adamskinderen bijna geheel onkenbaar was geworden. Waar zou nu de lichtbron zijn, van welke al die heldere stralen uitgaan, die zich hier als in éénen bundel vereenigen? Zou zij welligt schuilen in het menschelijk verstand zelf, dat misschien op deze wijze, nadat het Godsbewustzijn was ontwaakt, eene proeve had willen geven, hoe men zich de wording van alle dingen het best zou kunnen verklaren. Maar dan zou waarlijk het menschelijk | |
[pagina 7]
| |
verstand in zijne eerste kindschheid wonderen gedaan, en toen, in weinig tijds, met reuzenschreden een' veel grooteren weg hebben afgelegd, dan het eeuwen daarna, in duizenden van jaren, heeft kunnen afleggen; een weg, dien het zelfs naderhand niet weêr scheen te kunnen terugvinden. 't Is waar, wij hebben meer zulke verhalen uit den ouden tijd (Cosmogoniën), waarin ons het ontstaan van alle dingen, de wording der wereld wordt verklaard. Wij hebben ze van Oosterschen grond, en later ontmoeten wij zulke voortbrengsels ook bij andere volken. Maar de vraag zou nog zijn, zoo vreemd als sommige dier stukken er ook uitzien, of wij ze niet zouden mogen beschouwen als takken van eene en dezelfde rivier, die zich gaandeweg verder van elkander verwijderd hebben, en die van de verschillende gronden, waarover zij zijn heengeloopen, zeer vele vreemde stoffen in zich hebben opgenomen; zoodat hun water geheel en al de kleur en helderheid verloor, die het in de hoofdrivier, waaruit zij alle ontstonden, vooral digt bij den oorsprong, had. Doch dit nog in 't midden gelaten - wij behoeven zoodanige stukken, waarvan men soms groote gedachten zou kunnen hebben, slechts even in te zien, om ons te overtuigen, dat, al mogen wij ze ook met het Mozaïsche scheppingsverhaal eens vergelijken, wij ze daarom met hetzelve niet kunnen gelijk stellen. Neen! na zulk eene vergelijking gevoelen wij althans des te meer, om bij het beeld der riviertakken te blijven, dat wij hier niet ver van den oorsprong staan, en wij zien op naar boven, van waar elke goede gave en alle volmaakte gifte afkomende is, van waar alleen dit licht, dat wij hier ontvangen, ons kon worden geschonken; een licht, waaraan, in de vroegere eeuwen der wereld, al het licht der Godskennis zich schijnt ontstoken te hebben. II. Doch, om over de waarde van het Mozaïsch scheppingsverhaal nog beter te kunnen oordeelen, dienen wij het standpunt goed te kennen, waarop wij ons te plaatsen hebben, om wèl te kunnen zien, wat daarin wordt voorgedragen. | |
[pagina 8]
| |
Wij mogen ons dan niet plaatsen op het standpunt, waarop wij tegenwoordig met onze kennis staan, sedert dat de wetenschap zoo vele duizende jaren is voorwaarts gegaan. Daartegen is evenwel zóó menigmaal gezondigd, en wordt nog vaak gezondigd. Van daar die gekunstelde en gewrongene interpretaties, waardoor men dit verhaal wel eens meer verknoeid dan verklaard heeft. Reeds dan plaatsen wij ons, zonder dat wij het weten, op ons standpunt van kennis, wanneer wij hier het berigt meenen te vinden van de schepping der geheele wereld, in dien zin namelijk, waarin wij ons die voorstellen, als wij deze uitdrukking gebruiken. Die wereld, die wij in onze gedachten hebben, wanneer wij van de wereld of van de geheele wereld spreken, bestond voor de eerste aardbewoners, en bestond ook later voor de Israëliten, zelfs in het tijdvak van david en salomo, en zoo vele eeuwen daarna, nog niet. Men wist toen nog van geen verschil tusschen aarde en wereld. Ja, men kan gerust zeggen, dat het begrip, 't geen wij thans, voorgelicht door de wetenschap, na zoo vele waarnemingen en ontdekkingen, aan het woord wereld hechten, nergens in den geheelen Bijbel gevonden wordt. Althans, om hier slechts bij de schriften van het Oude Verbond te blijven, waar in dezelve het woord wereld voorkomt, zelfs van de geheele wereld (kolhaaretz) gesproken wordt, daar is, zoo als dadelijk bij het inzien van den Hebreeuwschen tekst in 't oog valt, alleen aan de aarde en haren geheelen omvang, of ook aan de aarde met al de volken, die daarop wonen, gedacht. Die aarde met hare hemelhooge bergen, met hare onafzienbare vlakten, met de onmeetbare zeeën, die haar omspoelden, beschouwde men als zoo ontzettend groot, dat haar omvang en hare uitgestrektheid niet te bepalen scheen. Vandaar ook, dat, waar ons de magt en de grootheid van het Opperwezen wordt voorgesteld, zoo als b.v. in den 50sten Psalm, slechts gesproken wordt van Gods heerschappij over de geheele aarde, (de aarde van den opgang der zonne tot aan haren ondergang) die aan Hem, met al hare volheid, toebehoort; terwijl elders, waar het nietige van al | |
[pagina 9]
| |
wat zich als groot en kostelijk laat denken, tegen de grootheid van God wordt overgesteld, (men zie Jesaja 40) alweêr de maatstaf ontleend is van het grootste en kostelijkste, dat deze aarde moge opleveren, 't geen alles wegzinkt zoodra men aan Gods grootheid denkt, daar al de volken dezer aarde als een druppel van eenen emmer, en als een stofken van de weegschaal geacht zijn bij Hem, die de eilanden daar henen werpt als dun stof, voor wien de Libanon niet genoeg is om te branden, noch zijn gedierte genoegzaam ten brandoffer. Hoe schoon deze schilderingen ook zijn, en hoe heerlijk daarin de uitdrukking van Gods grootheid is, zoo mag men evenwel veilig beweren, dat, bijaldien men in die dingen dat begrip van wereld had gehad, dat wij in onzen tijd hebben, daarvan ook gebruik zou zijn gemaakt, om Gods grootheid nog veel treffender te doen uitkomen. Deze of gene, die zich hiermede nog niet gemakkelijk kan vereenigen, zal misschien denken: ‘Had men in dat zelfde Hoofdstuk van jesaja, waaruit men de schildering van Gods grootheid ontleent, slechts eenige verzen verder gezien, men zou gevonden hebben wat men begeerde, waar het heet, vs. 26: Heft uwe oogen op omhooge en ziet, wie deze dingen geschapen heeft, die in getale haar heir voortbrengt; die ze alle bij name roept.’ Eene schoone plaats voorzeker! Maar wie hier ons tegenwoordig begrip van wereld meent te vinden, die dwaalt, in mijne oogen, grootelijks. Er wordt hier zeker ook aan die ontelbare menigte van sterren gedacht, die tot in de verste diepten der schepping, waar geen gewapend oog meer kan doordringen, de grootheid van den Eeuwiglevende verkondigen; en die sterren, waarmede soms in de schoone nachten onzer aarde de hemel als bezaaid schijnt, geven ons wel het ware begrip van de uitgestrektheid van 't heelal, waarin dan onze aarde een stipje wordt, dat, waren wij eens elders geplaatst, niet zigtbaar zou wezen; maar dit begrip van 't heelal kunnen zij ons slechts geven op de hoogte der wetenschap, die wij thans bereikt hebben; volgens het oude Israëlitische begrip, dat ook hier | |
[pagina 10]
| |
en bij het scheppingsverhaal ten grond ligt, stonden al die myriaden van sterren, even zoo wel als zon en maan, met de aarde, voor welke zij geschapen waren, in 't naauwste verband, en behoorden in zoo verre ook tot de aarde. Men zie nu verder nog eens het 28ste vers van dit Hoofdstuk, waar weêr gesproken wordt van den Schepper der einden der aarde, als het hoogste, dat, om een denkbeeld van Gods magt en grootheid te geven, van God kon genoemd worden. Doch, om tot de zaak terug te keeren, waarmede wij begonnen zijn; die zelfde fout, en nog wel erger, van zich op het standpunt onzer tegenwoordige begrippen te plaatsen, begaat men, wanneer men aanneemt, gelijk dat nog vóór weinige jaren de moderne voorstelling was, dat in het verhaal der zesdaagsche schepping twee hoofdzaken zouden voorkomen; dat daar 1o. in het eerste vers berigt zou worden, dat de Allerhoogste eens hemel en aarde (dat zal = het heelal zijn) had voortgebragt, en dat dan 2o., bij hetgeen vervolgens wordt verhaald, slechts aan eene tweede schepping of wel herschepping dezer aarde, die woest en ledig was geworden, zoo als men dan gaarne overzet, zou zijn gedacht: Daarnaar wil men dan, dat alles moet opgenomen en verstaan worden, wat als scheppingswerk voor elken dag verder wordt opgegeven. En dan neemt men veelal aan, 't geen sommigen evenwel nog in 't midden laten, dat hier onder dagen niet aan tijdruimten van 24 uren, maar aan tijdvakken van misschien duizend en meer jaren moet worden gedacht. Zeer willekeurig moet men te werk gaan, om zulk eene interpretatie eenigzins goed te maken; en dat verdient nog wel eens te worden opgemerkt. Men moet, buiten andere sprongen, die men maakt, dit aannemen, dat in het eerste vers, waar men leest: In den beginne schiep God den hemel en de aarde, het daar voorkomende Hebreeuwsche woord bara het eenige woord is, dat in het verhaal de Goddelijke daad van scheppen uitdrukt; dus hier in dit vers alleen van de eigenlijke schepping of oorspronkelijke daarstelling van iets, waar te voren niets was, zou worden gesproken; terwijl in het 16de vers door het woord gnasah, dat men | |
[pagina 11]
| |
gewoonlijk door maken overzet, niet het scheppen, maar slechts het op nieuw doen werken van zon, maan en sterren op onzen aardbol zou zijn uitgedrukt, daar zij er toch al vóór den vierden dag, volgens het verhaal zelf, zoo als men meent, reeds moeten geweest zijn. ‘Want,’ zegt men, ‘van waar zou anders dat licht op den eersten dag zijn ontstaan? Hoe zou het avond en morgen hebben kunnen worden? Hoe zou er eenig plantsoen hebben kunnen ontspruiten en groeijen, als er nog geene zon was geweest?’ - Zon, maan en sterren moeten dus onder 't woord hemel in het eerste vers, zoo als men meent, reeds begrepen zijn. Maar met al die redeneringen, waarop wij naderhand nog eens zullen terugkomen, merkt men niet op, wat anders, zou men zeggen, toch zoo klaar te zien is, dat in den Hebreeuwschen tekst de woorden bara en gnasah, die op zichzelve eenigzins in beteekenis verschillen, hier in 't scheppingsverhaal bij afwisseling herhaalde malen voor elkander gebruikt worden, en hier volkomen synoniem zijn, zoo als zij ook in latere Hebreeuwsche schriften, om het Goddelijk werk van scheppen uit te drukken, dikwerf voor elkander gebezigd worden. Voorbeelden hier aan te halen zal wel niet noodig wezen; want het zou onnoozel zijn, te vooronderstellen, dat iemand, die eenigzins met den Hebreeuwschen tekst weet om te gaan, die voorbeelden niet zelf zou kunnen vinden. Wij hebben evenwel, des noods, geene geleerde taalkennis noodig, om over die zaak te oordeelen. Wij hebben slechts daarop acht te geven, dat in dit verhaal telkens, waar eene scheppingsdaad vermeld wordt, het scheppingswoord, dat God uitsprak, voorafgaat: En God zeide, lezen wij dan telkens vooraf, daar zij enz., zoodat daardoor telkens als voor onze oogen is afgeschilderd, wat wij lezen Psalm XXXIII: 9: Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er, waar ook, zoo als de zamenhang leert, op het scheppingswerk is gedoeld. Hoe men dan ook mag haspelen, om de bestredene opvatting nog te willen verdedigen, men zal altijd met dat | |
[pagina 12]
| |
16de vers verlegen zijn, waar de schepping van zon, maan en sterren als het werk van den vierden dag voorkomt. Doch, wat boven alles nog het zwaarste zoodanig gevoelen drukt, is dit, dat men de menschen, die vóór duizenden van jaren leefden, geheel en al op ons tegenwoordig standpunt van kennis plaatst. Of er moest in 't geen deze ons hier van de schepping verhalen, zoo als de Hemel het hun of hunnen voorouderen had medegedeeld, iets gelegen hebben, dat zij zelve nog niet hebben begrepen, en dat ook anderen, duizenden van jaren daarna, er nog niet in gezocht hebben? En waartoe zou dat dan hebben gediend? Ook wij toch, waren wij niet door de wetenschap van elders er toe gekomen, om te gelooven, dat de planeet, waarop wij wonen, vele duizende jaren ouder moet zijn, dan wij volgens de Mozaïsche berigten kunnen berekenen, wij zouden voorzeker door het Mozaïsch berigt even min daarop gekomen zijn, als de menschen, die nog vóór honderd jaren leefden, tot zoodanige opvatting van het verhaal. Maar waartoe langer hierbij stilgestaan? Het zal toch duidelijk genoeg zijn geworden, dat wij met zulk eene zoogenoemde schriftverklaring een' bedekten anachronismus begaan, door de menschen, die in de vroegste tijden der wereld leefden, op de hoogte van onze tegenwoordige kennis te plaatsen. Neen! om het verhaal te leeren verstaan, moeten wij ons niet plaatsen op ons tegenwoordig standpunt van kennis, maar wij moeten ons zoeken te verplaatsen dáár, waar met hunne kennis de vroegste aardbewoners stonden, dewijl deze overlevering, zoo als wij gezien hebben, tot de allervroegste tijden opklimt. En dat is het standpunt van menschen, wier kennis nog zeer bekrompen was, die van honderden van zaken, die wij soms als kinderen reeds geweten hebben, nog geen begrip hadden; die geen ander denkbeeld hadden, of de aarde, waarop zij woonden, was de geheele wereld; zon en maan waren slechts twee lichtgevende bollen aan den hemel; de zon het groote licht voor den dag, waardoor ook de aarde werd | |
[pagina 13]
| |
verwarmd; de maan met de sterren het licht voor den nacht. Zou voor zulke menschen de onderrigting, die zij noodig hadden aangaande den oorsprong en de wording van alle dingen, verstaanbaar zijn, het onderwijs moest zich daarnaar schikken, en zich enkel daarbij bepalen: hoe die aarde, waarop zij woonden, hoe alles, wat zij daarop aanschouwden, en 't geen zich daar boven hunne hoofden, zoo wel bij nacht als bij dag, aan den hemel vertoonde, ware ontstaan; en hoe zij zelve op die aarde waren gekomen, en in welke betrekking zij tot al het geschapene stonden. Wat verder ware gegaan, zou te hoog geweest zijn en niet begrepen zijn geworden. Zoo is dan ook nu het scheppingsverhaal ingerigt, geheel zoodanig als wij het van zulke menschen kunnen verwachten. Het wijst kennelijk aan, dat hetgeen zij wisten, en daar in mededeelden, van den Hemel ontvangen was; maar ook, dat, toen zij dit onderwijs ontvingen, hunne kennis nog zeer gering en hunne begrippen nog zeer bekrompen waren; dat zij althans van alles, wat door dagelijksche waarnemingen en ervaringen zou kunnen geleerd worden, nog weinig wisten. Wij evenwel, die vroeger dit stuk minder als eene overlevering, dan wel in zijn geheel als eene Goddelijke openbaring, door inspiratie, 't zij aan mozes of eenig vroeger Godsgezant medegedeeld, beschouwden, wij hebben alles, wat wij hier lazen, daarnaar opgenomen, en hier meer gezocht, dan wij er vinden konden, en, met al onze wetenschap in 't hoofd, niet eens goed gezien, wat hier te lezen was; eene fout, waaraan men zich later zelfs, toen men reeds op 't spoor eener betere inzage van zaken was, nog heeft blijven schuldig maken, daar men aan de vroegere opvatting zoo zeer gewoon was. Zoo hebben wij ons verbeeld, dat, als we hier lezen: in den beginne schiep God den hemel en de aarde, dit zou beteekenen: ‘In den beginne schiep God alles, wat zich daar boven onze hoofden, in die grenzenlooze ruimte, bij dag en bij nacht vertoont; alles, wat zich tot in de verstverwijderde diepten van het heelal laat denken, en | |
[pagina 14]
| |
daarbij ook deze aarde,’ zoodat het groot geheel eerst zou genoemd zijn, en daarna een klein gedeelte daarvan. Maar dat is geheel en al misgezien. Hemel en aarde zijn hier twee zaken, die bij elkander behooren, en, volgens de voorstelling, die hier ten grond ligt, in zeer naauwe betrekking tot elkander staan, één groot geheel uitmaken. De hemel, hoewel het eerst genoemd, was, volgens hetgeen men in vs. 6-8 leest, later dan de aarde geschapen. De hemel wordt het eerst genoemd, als door zijne hoogte reeds boven de aarde verheven, van waar ook de aarde dagelijks alles ontvangt, wat voor de groeikracht van het plantenrijk en voor het leven van al wat adem heeft ontvangen onmisbaar is; en ook uit eerbied, daar men al spoedig daarop moest komen, om zich dien hemel als Gods troon voor te stellen. In het volgende scheppingsberigt evenwel, dat met het vierde vers van het tweede hoofdstuk begint, wordt, naar de tijdsorde der schepping, de aarde het eerst genoemd.Ga naar voetnoot(*) Men leest daar: ten dage als de Heere God de aarde en den hemel maakte. En daarom wordt nu, bij de resumtie van hetgeen in het eerste vers, Hoofdstuk I, was uitgedrukt, ook het eerst gesproken van de aarde, en daarna van den hemel, zoo als God het uitspansel had genoemd. Zes dagen verliepen er, eer deze aarde met dien hemel, die met haar één geheel uitmaakte, tot eene woonplaats voor het menschelijk geslacht was ingerigt, en nu, vóór die dag nog eindigde, ten laatste, als de kroon van al het werk, het eerste menschenpaar door God daarop werd geplaatst. Die hier alweêr den standaard der kindsche begrippen van de vroegste aardbewoners in 't oog houdt, vraagt niet, of daarmede dagen van 24 uren worden bedoeld, dan of hier misschien aan tijdruimten van duizend en meer jaren moet worden gedacht; want hij gevoelt terstond, hoezeer het waarheid is, ook door de H. Schrift uitgesproken, dat | |
[pagina 15]
| |
een dag bij God is als duizend jaren, en duizend jaren als een dag, dat deze gedachte evenwel voor de eerste menschen nog veel te hoog was, en dat zij die scheppingsdagen niet anders kunnen opgenomen hebben dan voor etmalen, of tijdruimten van 24 uren, zoo als de bijvoeging na ieder voltooid dagwerk: toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, dit genoegzaam te kennen geeft. En zoo is 't nu met meer zaken hier gelegen. Weten wij bij de lezing van dit stuk dat aangewezen standpunt te bewaren, dan helderen zich vele duisterheden op, die anders niet wel te verklaren zijn. Men begrijpt dan, hoe die menschen, zoo dikwerf als het regende, vooral wanneer de regen als een stortvloed naar beneden daalde, zich dit niet anders wisten te verklaren, of daar moest boven de aarde zoowel eene verzameling van water zijn, als men die beneden op de aarde vond; zoodat zij het tweede dagwerk zóó opnamen, dat toen het water, dat boven de aarde was, 't geen zich anders ligtelijk in de wateren, die op de aarde zijn, geheel zou hebben kunnen uitstorten, door dat gewelf, 't geen God den hemel had genoemd, van dezelve was afgescheiden. Van een' dampkring, die bestendig de uitwasemingen van deze aarde opneemt en verarbeidt, om ze, na eenigen tijd, in regen, hagel, sneeuw en andere luchtverhevelingen tot ons te doen terugkeeren, hadden zij nog wel geen denkbeeld. Zoo kan het ons dan ook niet bevreemden, dat die menschen, in hunne eenvoudigheid, dat, wat zij van het vierde dagwerk te weten kregen, zóó opnamen, alsof de zon en maan en sterren, toen zij zich voor de aarde aan den hemel vertoonden, ook werkelijk van God geschapen waren. Hoe toch, daar zij zon en maan voor lichten aanzagen, konden zij zich anders voorstellen, dan dat de aarde er moest zijn geweest, vóór dat die lichten geschapen waren, die haar zouden verlichten? Al verder vervalt dan ook die vraag: van waar dat licht reeds op den eersten dag, en van waar die groeikracht en koesterende warmte, die op den derden dag allerlei ge- | |
[pagina 16]
| |
wassen en plantsoenen deed voortkomen, bijaldien er nog geen zon was? - Zoo redeneren wij, naar den maatstaf van onze begrippen. Doch daaruit volgt niet, dat menschen, die op een' zoo veel lager trap van kennis stonden, en vooral niet diep in de kennis der natuur kunnen zijn ingedrongen geweest, ook zoo moeten geredeneerd hebben. - Of zij daarover nagedacht, en hoe zij zich dit dan mogen verklaard hebben; dat laat zich moeijelijk bepalen. Genoeg, zij wisten niet beter, zoo als zij het hadden opgevat, of, toen zon en maan en sterren op den vierden dag aan den hemel zigtbaar waren geworden, waren zij ook van elohim geschapen. De hemel, die geschapen was, om als een gewelf voor de aarde te dienen, tot scheiding van de wateren boven en beneden, prijkte dan nu ook met zon, maan en sterren. Dag en nacht, hadden, zoo als men het zich voorstelde, al met elkander afgewisseld; maar nu zouden die twee groote lichten aan den hemel, behalve het schijnsel, dat zij gaven, ook dienen, om tusschen dag en nacht behoorlijke scheiding te maken, en, zoo als het 14de vers zegt, om te zijn tot teekenen, en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren. En uit dit laatste kan men opmaken, dat ten minste reeds eenige malen de omloopstijd dezer hemelsche ligchamen moet zijn nagegaan, en men naar jaren moet zijn begonnen te rekenen, eer zich deze overlevering aangaande de schepping, althans met dit bijvoegsel, begon te verspreiden. Uit deze dusver voortgezette beschouwingen hebben wij gezien, dat het niet anders mogelijk was, of bij het onderwijs, dat de Hemel aan de vroegste aardbewoners, hoogst waarschijnlijk reeds aan onze stamouders, aangaande de schepping der wereld gaf, moest eene schikking naar de toenmalige nog zeer kindsche en bekrompene voorstellingen der menschen plaats hebben; terwijl wij bovendien altijd behooren in aanmerking te nemen, hoe door deze menschen de hun medegedeelde zaken, al hadden zij zelve die volkomen bevat, nu aan anderen werden overgebragt, en door anderen werden begrepen. | |
[pagina 17]
| |
Genoeg kunnen wij alzoo daaruit opmaken, hoe geheel vruchteloos het zij, om het Mozaïsch scheppingsverhaal met hetgeen natuur- en sterrekunde ons hebben geleerd, en met de resultaten van onze geologische ontdekkingen te willen in overeenstemming brengen, om daardoor, zoo als men meent, de eere des Bijbels tegen ligtzinnige menschen, die in hunne onkunde met dit verhaal spotten, te handhaven. Non tali auxilio nec defensoribus istis! Zulk eene handhaving van de eer des Bijbels, hoe loffelijk die poging op zichzelve ook zijn moge, is op die wijze niet mogelijkGa naar voetnoot(*). Men gaat ook daarbij klaarblijkelijk uit van een geheel verkeerd gezigtspunt, waaruit men den Bijbel beschouwt. Men wil iets in den Bijbel zoeken, wat men niet daarin kan vinden, en nooit dus daarin had moeten zoeken. Dan, zoo als de Jood gaarne met zijn' Talmud raadpleegt, en daarin het non plus ultra van alle geleerdheid en wetenschap, even als de Muzelman alles in zijn' Koran, meent te vinden, zoo beschouwde vaak de Christen, de geleerde zoo wel als de ongeleerde, zijn' Bijbel als het boek, waaruit alles te halen was. Geene wetenschap kon iets leeren, waarvoor geen grond in den Bijbel was te vinden, of dat met eenige van deszelfs uitspraken mogt strijden. In het laatste geval zocht men op de eene of andere manier naar eene bevredigende overeenstemming. Zag men daar geen kans toe, zoo daalde of de Bijbel in de schatting, of men wantrouwde de waarheid van hetgeen het wetenschappelijk onderzoek geleerd had, ten minste zóó lang, tot dat men voor hetgeen de wetenschap leerde ook eenigen grond in den Bijbel gevon- | |
[pagina 18]
| |
den had, of wel deszelfs uitspraken daarmede in overeenstemming meende te hebben gebragt. Daaraan is het misschien dan ook, met betrekking tot het scheppingsverhaal, eenigzins toe te schrijven, dat, toen men zag, hoe, bij de verschillende verklaringsmethoden, toch alle zoodanige proefnemingen, om hier Bijbel en wetenschap met elkander in overeenstemming te brengen, waren mislukt, men eindelijk daartoe kon overgaan, om het geheele verhaal voor eene mythe, of voor een oud Oostersch philosopheem, in een mythisch gewaad voorgedragen, te houden. Dit zou, dunkt mij, zoo ligt niet zijn gebeurd, als men niet geoordeeld had, dat die onjuiste voorstellingen van zaken, welke men hier vindt, die met hetgeen de wetenschap den mensch heeft geleerd te eenemale in strijd schijnen te zijn, ons zouden noodzaken, om hier het vroegere denkbeeld van Goddelijke openbaring geheel te laten varen, en alles voor het uitvloeisel van het gewone menschenverstand te houden. Wij, op het standpunt, waarop wij ons geplaatst hebben, zien de zaak geheel anders in. Zonder ons aan deze kinderbegrippen te ergeren, of ons daarom genoodzaakt te zien, het denkbeeld van Goddelijke openbaring ter zijde te stellen, meenen wij, dat juist daardoor de hemelsche oorsprong van 't geen hier aangaande God en zijne betrekking op de wereld wordt geleerd des te sterker aan 't licht komt. Het laat zich toch niet denken, dat menschen, die in de kennis van de zigtbare wereld, en dus van 't geen onder het bereik van onze dagelijksche waarnemingen valt, nog zoo zeer ten achtere waren, op een veel hooger gebied, waar de zinnelijke waarnemingen ons geheel verlaten, zoo veel beter zouden zijn t'huis geweest; en dat diezelfde menschen in de kennis van den Onzienlijke, en van de betrekking, waarin zij tot Hem en tot de wereld naar zijnen wil geplaatst waren, zulke ontzettende vorderingen in dien tijd zouden gemaakt hebben, en zoo vele geslachten, die na hen leefden en dezen trap van kennis niet bereikten, zouden zijn vooruitgesneld, zonder daarin door den Hemel zelven geholpen te zijn. | |
[pagina 19]
| |
En hiermede leg ik de pen neder, als niet noodig oordeelende, om er voor mijn tegenwoordig oogmerk iets verder bij te voegen. Mogt nu, ten gevolge van het door mij medegedeelde, bij dezen en genen, die niet regt wisten, wat van het Mozaïsch scheppingsverhaal te moeten oordeelen, dit allerbelangrijkst stuk, waarmede onze Bijbel zich opent, in waarde aanmerkelijk gerezen, en in 't algemeen de zucht, om met den geheelen Bijbel meer kennis te maken, daardoor bij velen opgewekt of meer aangewakkerd zijn, ik zou, kon ik mij hiervan verzekeren, den Hemelschen Vader daarvoor ootmoedig danken, en mij voor de inspanning, die mij dit opstel gekost heeft, rijkelijk beloond achten.
Kampen, 31 October 1846.
|
|