Een ongenoemde geeft ons eene behandeling van verschillende, tot de uitoefening van het Notarisambt betrekkelijke, vraagstukken van het Burgerlijk Regt. In 't algemeen komen ons de adviezen gegrond voor. Alleen No. XI (bl. 31-33) is of door Referent verkeerd begrepen, of schijnt hem art. 892 in verband met art. 888 B.W. geenszins met juistheid toe te passen. Immers als A. sterft met nalating, tot wettige erfgenamen, van B., zoon van een' overledenen oom, en van C., zoon, benevens D., kleinzoon van een' anderen overledenen oom, dan blijft het voor B. volmaakt onverschillig, of C. alleen, dan wel C. en D. te zamen in de regten van dien anderen oom treden. C. komt daarin als de eene zoon van dien anderen oom, D. als nagelaten kind van den tweeden zoon van dien anderen oom; D. krijgt dus even veel als zijn vader zou hebben ontvangen, even veel als C. geniet; C. en D. te zamen, als descendenten van dien anderen oom, even veel als B., eenig nagelaten kind, zonder afstammelingen van vooroverleden broeders en zusters, van den eersten oom. Doch de Schrijver schijnt aan B., C. en D. elk een derde te willen toeleggen, naar Referents overtuiging geheel tegen den wil des wetgevers en den aard der plaatsvervulling, die C. en D. te zamen gelijk stelt met B.