| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van J.J. van Oosterzee, Theol. Dr. en Predikant te Rotterdam.
(Vervolg en slot van bl. 622.)
Sedert de laatste dertig jaren wordt het Evangelisch verhaal van de tempelreiniging (Joh. II:13-18) menigmaal als tekst gebruikt op den gedenkdag der Kerkhervorming. Ook Dr. van oosterzee heeft er zich van bediend in zijne achtste leerrede, den 2den November 1845, bij die gelegenheid uitgesproken. Doorgaans is die tekst alsdan voor den Spreker weinig meer dan eene aanleiding, of een zoogenoemd motto, om er gepaste herinneringen en opwekkingen aan te knoopen. Anders is 't bij den begaafden prediker, met wiens werk wij ons bezig houden. Hij blijft ook hier aan zijne loffelijke gewoonte getrouw, om den tekst zelven te behandelen, waardoor deze met het onderwerp één geheel uitmaakt.
De inleiding wekt de toehoorders zeer gepast op tot dankbaarheid voor de hemelsche hoede, waardoor het Godsgebouw, de Gemeente van christus, onder zoo vele gevaren, tot op dezen dag is bewaard gebleven, en dus tot dankbaarheid voor den zegen der Kerkhervorming. ‘Een kort woord, tot opheldering van de tekstwoorden noodzakelijk, leidt de Gemeente in tot de beschouwing van de geschiedenis der tempelreiniging als een zinnebeeld der gezegende Hervorming.’
In deze opheldering van het tekstverhaal beschouwt van oosterzee (bl. 228) de tempelreiniging, bij johannes vermeld, als eene gebeurtenis, geheel afgescheiden van een gelijk voorval, bij de drie Synoptici (Matth. XXI:12 en 13, Mark. XI:15-17 en Lukas XIX:45 en 46), nagenoeg met dezelfde woorden, opgeteekend. Hij motiveert ook deze
| |
| |
beschouwing eenigzins door te zeggen, dat ‘johannes ons in den aanvang van 's Heeren openbaar leven verplaatst,’ en dat ‘de opmerking van dat tijdstip belangrijk is, omdat zij tot de zielkundige verklaring van jezus' gedrag ons dienen kan.’ Het is hier de plaats niet, om in eenig onderzoek te treden aangaande de belangrijke kritische quaestie, of er slechts ééne tempelreiniging in het leven onzes Heeren zij voorgekomen, dan of wij er eene herhaling van moeten aannemen? en indien men het eerste kieze, in welken tijd deze gebeurtenis moet gesteld worden, òf in 't begin, òf aan het einde van dat leven? Van oosterzee neemt, blijkens het bovenstaande, twee tempelreinigingen aan. Wat er ook tegen dit gevoelen, vooral op gronden, door den fijnen Schriftkenner en Schriftuitlegger broes (Maandschrift voor Christenen, 1841, bladz. 133 en verv.) aangevoerd, moge pleiten: de prediker heeft volkomen vrijheid, het hier voor te staan en als bewezen aan te nemen, gelijk hij het ook in zijn Leven van Jezus, in het Inleidend Deel, als het zijne heeft voorgedragen. Het is echter eene geheel andere vraag: of hij, als voorstander van dit gevoelen, de vrijheid mag nemen, bij de behandeling van den tekst uit johannes, trekken te ontleenen uit de verhalen der Synoptici, welke in het eerste verhaal niet voorkomen? Hij doet dit nogtans in I. 2, waar hij, ten einde gelegenheid te verkrijgen tot het invlechten van een geheel onderdeel over het zoogenoemde formeel beginsel der Hervorming, zich van woorden bedient, welke niet bij johannes, maar in het synoptisch verhaal gevonden worden, en welke de Heer derhalve, volgens den prediker, op een' geheel anderen tijd moet hebben gesproken; ik bedoel de woorden: daar staat geschreven! Deze ‘homiletische
zonde,’ want zóó meen ik alle soortgelijk gebruikmaken van vreemde teksten te moeten beschouwen, is alleen te verklaren uit de overdreven zucht, om het gekozen onderwerp in zijn geheel en zóó volledig te behandelen, dat er niets ongebruikt blijft liggen, wat er toe behoort, of er toe kan gebragt worden, schoon de gekozen tekst zulks niet altijd toelate.
Van dit streven geeft deze leerrede meer bewijzen, gelijk
| |
| |
een oogslag op de behandeling van tekst en stof aantoont. Het opschrift luidt: de geschiedenis der tempelreiniging een zinnebeeld der gezegende Hervorming. (bl. 228) Ik erken: liever had ik het woord geschiedenis hier niet gelezen, als in dezen zin misschien minder met het taalgebruik overeenkomstig, en althans als leidende tot verwarring. Bovendien is het vreemd, de eene geschiedenis een zinnebeeld eener andere te noemen, en van een zinnebeeld van roepstemmen te spreken. Van meer belang is echter de opmerking, dat onder de uitdrukking geschiedenis der Hervorming, in het Iste Deel, te veel begrepen wordt; namelijk 1) het misbruik, door haar overwonnen, 2) het beginsel dat zij eerbiedigde, 3) den geest, dien zij openbaarde, 4) het onthaal, dat zij vond. Deze vier bijzonderheden zijn op eene kunstige wijze aan den tekst geknoopt; maar zij liggen niet in den tekst. Ook stem ik gaarne toe, dat deze veelvoudigheid van punten rijkdom van gedachten en behoefte aan orde en strenge dispositie te kennen geeft. Dit behoort tot de groote individualiteit van van oosterzee, alsmede tot het eigenaardige van zijne predikwijze; en in dien zin is dat eigenaardige eene wezentlijke deugd. Maar het is ook eene zeer gevaarlijke deugd, daar zij aan vele zware verzoekingen blootstaat, bovenal aan het verwarren van het gecoördineerde met het gesubordineerde. En ziet men scherp toe, zoo zal men bevinden, dat de genoemde punten, hoe schrander gevonden, niet eens noodig zijn, om de zaak, waarop het hier aankomt, voor te stellen, of om aan de toehoorders een duidelijk begrip te geven van den aard en het wezen der Kerkhervorming; de twee eerste zijn daartoe voldoende, ja eigenlijk is het geheele begrip alleen in het eerste
vervat.
Veel beter, althans meer overeenkomstig met den tekst, is de ontwikkeling van het IIde en IIIde deel. De heerlijkheid der Hervorming wordt daarin gesteld, dat zij is 1) eene herstelling der geestelijke vereering van God, 2) eene openbaring der grootheid van Christus, 3) de aanvang eener nieuwe ontwikkeling in het Godsrijk op aarde, terwijl de roepstemmen der Hervorming hen 1)
| |
| |
die den tempel ontheiligden, tot boete, 2) die den tempel op prijs stelden, tot ijver, 3) die den Heer des tempels erkenden, tot bestendige herdenking zijner daden gezegd worden op te wekken. Hoe jammer, dat het ook in deze preek, bij zoo overvloedige blijken van meesterschap over de taal, niet aan verkeerde uitdrukkingen ontbreekt, die wel eens den zin storen, althans de zuiverheid van den stijl ontsieren!
Hooger meen ik de volgende negende leerrede te moeten stellen, welke, naar 1 Cor. XII:4, de verscheidenheid der Geestesgaven in de Christelijke Gemeente behandelt. Gepast en treffend, hoewel min precies gestileerd, is de inleiding, ontleend aan de tegenstelling van ‘het bedehuis des Heeren, waar de gemeente der levenden, en het stille verblijf des grafs, waar de gemeente der dooden vergadert,’ met ‘het menschelijk’ en ‘het Christelijke leven,’ waar ‘de wet der verscheidenheid zich sterk doet gevoelen.’
Uitnemend is de dispositie, die even zeer door eenvoudigheid uitmunt, als zij zich door juistheid aanbeveelt. De drie hoofddeelen geven, wat men hier zou wenschen te hooren. I. Die verscheidenheid der Geestes-gaven bestaat in de Christelijke wereld. II. Het is goed, dat zij bestaat. III. Het is nuttig (aan) haar bestaan herinnerd te worden. In der daad, deze drie punten omvatten het onderwerp, door den Apostel in den tekst vermeld, en door den Spreker ter behandeling aangekondigd, in zijn geheel, en wel met zoo veel juistheid en bepaaldheid, dat het niet wel mogelijk is er iets af te nemen, zonder de eenheid te verbreken, of er iets bij te voegen, zonder de gestelde grenzen te overschrijden. Zulk eene dispositie, hoe eenvoudig ze schijne en ook zij, kenmerkt den meester!
In het eerste deel slaat de prediker eenen blik 1) op de Corinthische Gemeente, 2) op het Christendom van alle tijden (juister bl. 264 op de Christelijke wereld door alle tijden heen) en 3) op de ervaring onzer dagen, ten bewijze, dat het genoemde verschijnsel wezenlijk bestaat in de Christelijke wereld. Ook hier erken ik met blijdschap den even helderen als juisten en diepen blik van den be- | |
| |
kwamen man. Het eerste onderdeel inzonderheid mag in mijn oog een modèl van tekstverklaring genoemd worden. Het gedeelte van den Brief, waartoe de tekst behoort, bevat moeijelijke vraagpunten voor de exegese, en het is niet zoo gemakkelijk, als het misschien velen wel voorkomt, de zaak voor eene Christelijke Gemeente met vrucht te behandelen, zonder gevaar te loopen om tot onderzoekingen te vervallen, die geleerd zijn en nog meer schijnen, maar die niet stichten. Van oosterzee weet dit gevaar te vermijden. Hij maakt het zich niet gemakkelijk, door de zaak, waarop het aankomt, ter zijde te schuiven; hij maakt er zich ook niet af door eenige holle phrasen, waarmede zoo menig zoogenoemd geestelijk redenaar zijn gebrek aan kennis en grondigheid behendig weet te bedekken, terwijl hij den scherpzienden toehoorder onwillekeurig een' medelijdenden glimlach afperst, maar hij dringt door tot de zaak zelve en zegt er zoo veel van, maar ook niet meer noch minder, als eene gemengde schaar van Christenen noodig heeft, om ze in zoo ver te verstaan, dat zij den prediker met genoegen en stichting kan volgen, wanneer hij ze verder verklaart, ontwikkelt en toepast.
Niet minder voortreffelijk acht ik de behandeling en uitbreiding van het tweede hoofddeel. De bewijzen, voor het nuttige en heilzame der genoemde verscheidenheid bijgebragt, komen hierop neder, dat zij 1) op zich zelve hoogstweldadig is voor de Gemeente van Christus, omdat zij de eenheid, den wasdom en de schoonheid dier Gemeente bevordert; 2) dat zij geheel overeenstemt met hetgene plaats heeft in andere deelen van Gods uitgestrekt gebied, in de natuur, in de menschheid en in den hemel; en 3) dat zij bevorderlijk wordt aan de heerlijkheid van den vader der geesten, als een bewijs van Gods vrije oppermagt, wijsheid en liefde.
Het derde hoofddeel, de nuttigheid, dat die verscheidenheid der Gemeente herinnerd wordt, bestaat in opwekkingen tot hen 1) die vele gaven ontvangen hebben, om ze met naauwgezetheid te gebruiken, 2) tot de minder bedeelden, om hen tot tevredenheid te stemmen, en 3) tot
| |
| |
allen om naar de beste gaven te ijveren. Het is een kort, maar waardig slot van het geheel.
De meer kalme toon en de min weelderige stijl, die in deze leerrede heerschen, strekken haar in mijn oog tot niet geringe aanbeveling. Maar juist daarom doet het mij te meer leed, dat er enkele zinsneden in zijn, die mij minder juist gedacht en nog al zwellend van stijl en taal voorkomen. Zoo lees ik op bl. 272: ‘Nergens is door God te veel onthouden.’ De zin van dit gezegde, in tegenstelling met het voorgaande: ‘nergens is door God te weinig geschonken,’ is mij niet helder. Immers al wat te veel is, moet door God onthouden worden, want elk te veel is kwaad. De bedoeling zal geweest zijn: ‘te veel verleend.’ Op bl. 274 staat: ‘Waar gij de geschiedenis der oudheid ook opslaat, gij vindt Koninklijke geesten naast lage slavenzielen, scheppers onder God van denkbeelden, die het nageslacht verrukken, tegenover zwakhoofden, die hunne adelaars-vlugt met looden schreden trachten te volgen; ontdekkers van nieuwe werelden nabij ballasten der oude.’ Behalve dat de taal van deze periode de taal van eenen helmers en anderen herinnert, komen er bijzonderheden in voor, die ik aan God kwalijk meen te mogen toeschrijven. Eene ‘lage slavenziel’ is toch nooit van God. Er zijn wel lage slavenzielen, maar niet dan door de menschelijke verkeerdheid; het is hiermede eveneens gelegen als met menschen, die ‘ballasten’ zijn en het omgekeerde met hooghartigheid. En toch niet gelijk de menschen zijn, maar gelijk zij door God zijn, komt het gezegde in deze gansche preek te pas, opdat wij Gode niets ongerijmds toeschrijven. Heeft de zucht, om de zaak door voorbeelden op te helderen, den bekwamen man hier niet te ver gevoerd? Maar zou men bovendien ook eene zedelijke ongelijkheid bij de menschen moeten aannemen? Allen hebben in 't
zedelijke gelijke krachten, te weten, in betrekking tot de wet Gods, omdat die voor allen één is. Te regt zegt van oosterzee bl. 278, dat ‘God den aard der weldaden naar de mate der behoefte berekent.’ Maar zoo kan Hij ook niet iemand onthouden wat voor een' ieder'
| |
| |
behoefte is. En is het dan niet bedenkelijk, onder de voorbeelden, die op bl. 277 gebezigd worden, het nog niet kennen van christus en het ‘kwijnen van millioenen in duisternis,’ te brengen? Hebben dan niet allen dezelfde behoefte aan christus? Hoe kan men het onthouden daarvan liefde noemen? gelijk toch op bl. 279 enz. geschiedt. Wij kunnen er alleen van zeggen: wij begrijpen God niet! De prediker vergeet bovendien, dat de tekst alleen spreekt van ‘verschillende gaven van éénen Geest.’ Het noodige hebben dus allen, in onderscheidene wijzigingen van dit eenige noodige, zoodat het laatste nergens ontbreekt. Al dit verschil kan dus slechts niet wezentlijke dingen betreffen en niet verbonden zijn met het gemis van datgene, zonder 'twelk men rampzalig is.
De tiende leerrede, bewerkt volgens lukas XIX:41, en tot opschrift dragende: Jezus' tranen over Jeruzalem, wordt geopend door eene gepaste inleiding over de mengeling van goddelijke grootheid en menschelijke goedheid in het gansche karakter van onzen Heer, alsmede over het roerend en belangrijk verschijnsel, dat Hij tranen gestort heeft over eene zondige stad, door de beschouwing waarvan de prediker meer dan ‘eene oppervlakkige (!) aandoening’ van medegevoel bij de toehoorders hoopt op te wekken. Bij den overgang spreekt hij aldus: ‘Gij zult als een Evangelie in het Evangelie vernemen, en den hoofdinhoud van onzen eenigen troost: “de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was,” zult gij als zigtbaar zien uitgedrukt in dit enkele beeld (!): Jezus weenende aan Jeruzalem's poorte (eene uitdrukking, zekerlijk meer poëtisch, maar minder juist, dan jezus weenende over Jeruzalem). Welaan, beschouwt met mij die tranen als I. Jeruzalem's schande; II. jezus' eer; III. onze vreugd.’
Deze verdeeling draagt de blijken van eene, ik wil niet zeggen, overdrevene ingenomenheid met, en nog minder van een opzettelijk jagt maken op kortheid en puntigheid van denkbeelden en uitdrukkingen, maar zij getuigt nogtans van de zoo menigmaal opgemerkte behoefte en de daaruit
| |
| |
voortvloeijende zucht, om de gedachten in korte, veelbeteekenende woorden te kleeden. Op zich zelf is dit ook niet af te keuren, maar veeleer een sieraad, ja eene verdienste te noemen, en de Heer van oosterzee bezit in 't vinden van zulke gedachten en woorden eene ongemeene vlugheid en vaardigheid; maar het is een gevaarlijk streven en kan zoo ligt verleiden, om de waarheid en juistheid van denkbeelden en uitdrukkingen aan sierlijkheid van stijl op te offeren. En het komt mij voor, dat de prediker aan dit gevaar ook hier niet is ontkomen. Het is toch ongetwijfeld zijne bedoeling, om jezus in diens tranen over Jeruzalem, juister, in het storten van die tranen, of nog duidelijker, in de gezindheden, welke die tranen voortbragten en zich daarin openbaarden, te doen kennen als den heiligen en barmhartigen vriend der menschen, maar niet, om het onverantwoordelijk gedrag van de stad Jeruzalem, of van hare bewoners, te doen uitkomen, om, en over wie, Hij die tranen stortte. En dit laatste is nogtans de inhoud en de strekking van het geheele eerste hoofddeel. Dit deel, 'twelk ons in die tranen Jeruzalem's schande voorstelt, omdat die stad 1) den trouwsten arbeid verijdeld, 2) het snoodst ontwerp gesmeed, 3) de geduchtste straffen verdiend had, is op zich zelf waar en treffend, maar als hoofddeel is het overtollig, ja stoort en verbreekt het de orde en eenheid. Vraagt men echter, of de denkbeelden, hier voorgedragen, bij de behandeling van dezen tekst niet te pas komen, ja of ze zelfs kunnen gemist worden? ik antwoord: neen, ze komen allezins te pas en zijn zelfs noodzakelijk tot een volledig begrip van de zaak, maar ik neem de vrijheid er bij te voegen, dat ze bij het eerste en tweede onderdeel van het tweede hoofddeel behooren, of liever, dat ze in dit gansche deel moesten worden ingeweven. Dáár toch worden de tranen, door
jezus over Jeruzalem vergoten, voorgesteld als de eer van Hem, maar hoe kan dit beter, ja anders aangetoond worden, dan als men doet zien, dat het tranen waren, vergoten over eene stad, die den trouwsten arbeid had verijdeld, het snoodst ontwerp gesmeed en de geduchtste straffen had verdiend?
| |
| |
De prediker ontwijkt het gevaar wel eenigzins, door alles tot jezus terug te brengen, en het getuigt van zijnen rijken geest, wanneer hij zegt en aanwijst, dat ‘die tranen de tolken zijn 1o) eener menschelijkheid, door geen levenslang lijden verminderd; 2o) eener zondaarsliefde, door geen' blik op den doodsweg verkoeld; 3o) eener wetenschap, door geene bedriegelijke vertooning misleid; 4o) eener heiligheid, door geen' verkeerden hartstogt bezoedeld; maar dit deel zelf zal ieder' naauwlettenden lezer overtuigen, dat het eerste deel met het tweede één geheel uitmaakt, en dat van oosterzee den voet wel eens van het eene gebied op het ander zet.
Het derde hoofddeel is ook geen noodzakelijk en integrerend bestanddeel van de dispositie, maar het is aan de twee voorafgaande deelen willekeurig gehecht. Dit schijnt mij toe, daaraan te moeten worden toegeschreven, dat het eigenlijke beginsel, waarvan de dispositie eener preek moet uitgaan, hier ontbreekt, althans niet zigtbaar is. De prediker moest echter wel van zelf tot dit deel gebragt worden, zoodra hij eens het middelpunt van den tekst, den persoon van jezus, had laten varen, en zijn oog op de omstandigheden gevestigd had. Ook kan ik mij verbeelden, dat de treffende tegenstelling der denkbeelden van schande, eer en vreugde, zoodra ze eens opgekomen waren, voor eenen man als van oosterzee, verleidelijk wezen moest, te meer, daar het laatste denkbeeld hem als van zelf de stof voor een krachtig toepasselijk slot aanbood. Is echter dat slot: jezus' droefheid onze vreugde, in der daad krachtig en zóó gepast, dat het hier, en alleen hier, behoort? Die droefheid is, zoo lezen wij ‘ons een verblijdend bewijs, dat vooreerst Jezus nog de zaligheid ook van den diepstgevallene zoekt.’ Men kan dit laten gelden, schoon alsdan het woord waarborg voor bewijs gepaster wezen zou. Het tweede is ‘dat Hij waarlijk de onbepaaldste(!) hulde verdient.’ Maar dit geldt immers ook van jezus, weenende aan de poorte van Naïn en bij het graf van lazarus; het is dus te algemeen. Het derde luidt, dat Hij. zeker de tranen van al de zijnen zal droogen. Hoe dit laatste punt
| |
| |
met tekst en onderwerp zamenhangt, is mij, ook bij het herlezen van hetgeen er over gezegd wordt, duister gebleven.
Uit alles meen ik het besluit te mogen opmaken, dat het tweede hoofddeel, waarin jezus, weenende over Jeruzalem, in zijne menschelijk-goddelijke grootheid wordt voorgesteld, het hart van de geheele preek uitmaakt, en dat dus ook het zoogenoemde principium partitionis van Hem, en van Hem alléén, had moeten ontleend worden. Deze bedenkingen, welke ik ter nadere beproeving bescheiden aanbied, betreffen het zamenstel der preek als een geheel beschouwd, en zouden, bijaldien ze gegrond zijn, haar zekerlijk als een architektonisch kunstwerk, doen in een storten. Maar terwijl de kritiek mij deze, ik gevoel het, harde, woorden in den mond legt, die ik liever niet had uitgesproken, voldoe ik tevens gaarne aan de aangename behoefte, om te verklaren, dat het stuk overrijk is aan oorspronkelijke en verrassende denkbeelden, waaraan zoo menige schitterende rede, helaas! arm is. Ik kan mij en de lezers het genoegen niet onthouden, eene enkele plaats ter proeve hier in te lasschen. Ze staat op bl. 301-303 en behoort tot I. 2. waar de tranen van jezus worden voorgesteld als de tolken eener zondaarsliefde, door geen' blik op den doodsweg verkoeld. ‘De liefde kan over geene zegepraal zich verheugen, die voor zoo veel bloeds wordt gekocht; de liefde kan het hart van de ongelukkigen nog niet aftrekken, die de handen tegen haar ophieven. Zijn Jeruzalems burgers jezus' vijanden, het zijn toch zijne volksgenooten; hebben zij Hem verworpen, des te ongelukkiger zijn zij; zijn zij verblind, des te meer regt hebben zij op zijn innig medelijden. Wie had lief gelijk jezus? - Hij gaat naar Jeruzalem. - En Hij heeft tranen, niet voor eigene smart, maar voor der vijanden jammer. Waar men Hem later zelven wil beklagen, als Hij in alle zijne deerniswaardigheid voorttreedt, kan Hij het antwoord doen hooren “weent niet over mij.” Maar als
men Hem met juichtoonen groet, als men palmen strooit voor zijne schreden, als men hosanna's voor Hem aanheft, neen, dan denkt Hij niet aan zijn' eigen' triomf, maar alleen aan der vijanden
| |
| |
zonde, en beweent eene verblinding, waarvan Hij als het eerste slagtoffer valt. Bijna veertig jaren zullen nog verloopen eer Jeruzalem verwoest wordt, over zes dagen reeds zal Hij zelf den doodsnik geven; maar het lot, dat Hem zelven zoo ontzettend nabij is, vergeet Hij voor het lot van zijn volk. Onverdiend zal Hij lijden, en Hij heeft geene tranen voor zijnen eigenen jammer; regtvaardige straf zal het vonnis van Israël wezen, en Hij beweent het, als ware het geene straf, maar eene ramp. T.! ons hart wordt brandende in ons, bij den aanblik eener liefde, die onze bevatting overtreft. Het is aandoenlijk, als onder het Oude Verbond jeremia, op Jeruzalems puinhoopen gezeten, de klagelijkste klagten ontboezemt over den val der rampzalige stad. Maar heeft men dien profeet ook miskend, men liet hem toch het leven behouden, en de val van de hoofdstad was geene straf van den hoon, die hem aangedaan was. Jezus beweent Jeruzalem, terwijl het nog staat, Jeruzalem, waar Hij zelf zal gaan sterven, Jeruzalem, dat vallen zal, omdat het Hem heeft verworpen, en Hij doet het, zijn eigen graf reeds in 't verschiet, maar nog de teederste liefde in een hart, dat weldra zal breken. Voorwaar, Goddelijke Verlosser! luider dan feestgejuich en palmen getuigen die tranen van uwe hemelsche grootheid, en al is ook de gedaante, waarin gij hier voor ons staat, voor een' aardschen Koning te schamel, en de stoet, die u omgeeft, voor een' Overwinnaar veel te gering, toch aanbidden wij u als den Koning des vredes, als den Overwinnaar van zonde en boosheid!’ Doch de preek bevat zeer vele bladzijden, die voor de aangehaalde in schoonheid niet behoeven onder te doen. Waarom is die schoone stijl ook hier niet overal even juist en naauwkeurig!... Waarom b.v. dat telkens terugkeerende en toch onjuiste woord aanblik? Overal wordt het gelijk gesteld met een' oogslag van ons zelven; zoo als, bl. 300:
‘Aandoenlijke aanblik!’ En toch, aanblik is de blik van een' ander' op ons.
Tot de meest schitterende preken van den geheelen bundel behoort ongetwijfeld de elfde, die tot tekst heeft 1 Cor. XV:49 en tot opschrift: de gezaligde Christen,
| |
| |
een beelddrager van zijnen hemelschen Heer. Reeds de korte inleiding, welke de hoogte, waartoe de mensch kan opklimmen, tegenover de laagte stelt, waartoe hij kan zinken, draagt hiervan de blijken, en dezelfde plegtige toon, die hier aangeslagen wordt, klinkt, hoewel niet altoos even zuiver, door in het gansche stuk. Het is overrijk aan heerlijke schilderingen en treffende denkbeelden, zoo vele blijken van de groote gaven des Sprekers! Intusschen is het antwoord niet even voldoende, dat wij op de vraag naar juistheid van tekstverklaring, klaarheid van begrip en naauwkeurigheid van uitdrukking ontvangen. Reeds het thema wekt die vraag bij mij op. Want is dat thema in der daad juist? omvat het de wezentlijke bestanddeelen van het tekstwoord? en drukt het alles uit, wat ook den inhoud der preek uitmaakt? Beide bevatten niet alleen het beelddragen van den hemelschen Heer door den gezaligden Christen (het thema), maar even zeer het beelddragen van den aardschen door den mensch gedurende zijn verblijf hierbeneden (de tekst). En had alzoo dit laatste bestanddeel van tekst en preek niet ook noodwendig in het thema moeten opgenomen en uitgedrukt zijn?
Van meer belang is de opvatting van den tekst. Op haar rust de geheele dispositie der preek. I. Het eerste deel bevat den rijken inhoud, het tweede de hooge belangrijkheid van het denkbeeld, in den tekst gelegen. De prediker baant zich den weg voor de ontwikkeling van het eerste deel, door de volgende woorden, bl. 323: De voorafgaande redenering des Apostels ‘van vers 42 tot 44 heeft duidelijk doen zien, waarin de gelijkheid met adam bestaat, die wij hier openbaren. Wij dragen het beeld van den aardschen in zonde, zwakheid en dood. Wij zullen alzoo het beeld van den hemelschen dragen in reinheid, luister en onverderfelijkheid.’ Mij dunkt, dat de Heer van oosterzee zich hier de zaak wat te ligt maakt, door zoo in 't algemeen, en tevens zoo stellig, over den zin der aangehaalde verzen te spreken. Het is althans mijns achtens zeer de vraag, of het wel waar is, dat de geheele redenering des Apostels ons grond geeft, om te stellen, dat
| |
| |
hij van vers 42 tot 44 iets meer bedoelt, dan den mensch naar zijn ligchaam. De prediker schijnt de waarheid van deze bedenking ook te hebben gevoeld, ja hij heeft ze zelfs uitgesproken. Immers op bl. 321, bij de aanwijzing van het verband der tekstwoorden, spreekt hij alleen van het ‘geestelijk ligchaam der opgewekten, in alles het tegenovergestelde van het brooze werktuig, waarvan hier op aarde de geest zich bediende.’ Naar mate hij echter het thema en de verdeeling meer nadert, waarvan ook het zedelijke een bestanddeel uitmaakt, laat hij deze opvatting meer varen. Aan het einde der bladzijde zegt hij ‘dat het naauwelijks aanwijzing behoeft, dat paulus hier van adams toestand na zijnen val gewaagt;’ in de volgende periode is er ‘geen twijfel aan, of de Apostel heeft hier eerst en voornamelijk (dus niet uitsluitend) het voortreffelijk ligchaam der opgewekten in het oog,’ terwijl wij eindelijk de algemeene opmerking lezen, dat ‘de scheiding tusschen ligchaam en ziel door den Apostel niet zoo scherp wordt volgehouden.’ Hierop volgen soortgelijke gezegden, die tot het besluit leiden: ‘Zoo aarzelen wij dan niet, aan den tekst het denkbeeld vast te hechten, dat de Christen daarboven ook naar den geest zijns gemoeds het beeld des Heeren dragen zal.’ Men ziet, al deze redeneringen moeten alleen dienen, om de opneming van het ethisch element, de zonde, in de preek voor te bereiden en te regtvaardigen.
Hoe weinig gegrond deze opvatting van de tekstwoorden is, blijkt echter reeds uit vers 45-47. Eene onpartijdige exegese schijnt mij althans te leeren, dat wij onder den aardschen mensch, waarvan paulus hier ter plaatse spreekt, den mensch op aarde hebben te verstaan ‘zoo als hij is door God die hem geschapen heeft.’ Is hij dus, gelijk de prediker zegt, zondig, zwak en den dood onderworpen, dan is 't God, die hem zóó gemaakt heeft. Men wordt, om dit dilemma te ontgaan, er van zelf toe gebragt, om al wat de Apostel hier zegt, regtstreeks en uitdrukkelijk te bepalen tot het ligchaam, d.i. tot het ‘zaad, dat gezaaid wordt,’ gelijk wij dit dan ook in den mensche jezus zien. Diens beeld zul- | |
| |
len wij dus ook dragen, zoo als wij tot nu toe het beeld vertoonen van den eersten mensch, zoo als jezus zelf dat beeld op aarde ook droeg. Zoodra wij hier iets meer toelaten, dan wat betrekking heeft tot het ligchaam; zoodra wij in den kring van het denkbeeld, in den tekst vervat, mede het zedelijke opnemen, loopen wij gevaar, paulus tot den verkondiger der leer te maken: God heeft den mensch zondig geschapen en hem onrein gemaakt, om hem naderhand te verheerlijken. Gaarne laat ik aan den Heer van oosterzee over, de gegrondheid van deze bedenking te beoordeelen en zijn werk er aan te toetsen.
Bij deze eerste opmerking meen ik eene tweede te moeten voegen; zij bestaat in de vraag: of de uitdrukking ‘het beeld dragen,’ waarvan de beteekenis eerst zeer ver wordt uitgestrekt, naderhand niet merkelijk beperkt en ingekort wordt? Of de gelijkheid, die in het eene deel eene volstrekte is, in een ander deel niet tot eene bloote gelijkvormigheid, tot een eeuwig naderen, met bijblijvende ongelijkheid en onvolkomenheid, zonder dat het bereiken zelfs mogelijk is, zamenkrimpt? Doch dit behoort welligt tot de geheele dogmatische voorstelling van den Heer van oosterzee over den locus van de ‘zedelijke volkomenheid’ over welke wij hier niet kunnen handelen.
Eindelijk meen ik nog dit te moeten vragen: Of niet ook de voorafgaande ongelijkheid, die in het eerste deel met scherpe trekken geteekend staat, toen daarin de gelijkheid tusschen den Christen op aarde en tusschen adam geschetst werd, later weder naauwer omschreven, of geheel weggenomen wordt, omdat de toepassing natuurlijk daarop moet neêrkomen, dat wij eens aan jezus niet gelijk zijn kunnen, wanneer wij niet reeds hier Hem gelijkvormig zijn? En is dit waar, zoo zou de grondslag van deze geheele preek wegvallen, daar de gezaligde Christen, die, bij tegenstelling van den nog op aarde levende, het subject van den beelddrager is, op die wijze in den persoon van den laatste overgaat, en de toekomstige gelijkheid in eene reeds aanwezige veranderd wordt. - Doch ook bij deze aanmerkingen meen ik aan dit stuk, wegens rijkdom van gansch
| |
| |
niet gewone denkbeelden en schoonheid van stijl, eene hooge waarde te moeten toekennen.
De twaalfde, of laatste, leerrede is door den Heer van oosterzee gehouden bij zijn afscheid van de Gemeente te Alkmaar, waar hij, in den zeer korten tijd van dertien maanden, met ongemeenen zegen is werkzaam geweest. Hij zegt aangaande de opneming van dit stuk in zijnen bundel het navolgende: ‘Dat mijne afscheidsrede te Alkmaar den bundel besluit, was voor mijn hart eene behoefte, zij der Gemeente welgevallig, en vinde buiten haren omtrek welwillende verschooning.’ (Voorrede XII.)
Mag ik de werking van deze leerrede op de lezers naar den indruk beoordeelen, dien zij op mij gemaakt heeft, zoo zullen zij in de aangevoerde woorden de taal eener innemende bescheidenheid vinden, en de inroeping van ‘welwillende verschooning’ gewisselijk overtollig achten. Zij zullen veeleer de taal, welke zij in deze gansche preek vernemen, en de gezindheden, welke zij er door leeren kennen, beschouwen en waarderen als de schoone getuigenissen van de hartelijke betrekking, die de genoemde Gemeente en haren vorigen Leeraar, tot eer van beiden, eens verbonden heeft. Bovendien geldt ook hier de opmerking, reeds bij de eerste preek, de intreerede te Rotterdam, door mij gemaakt, dat namelijk aankomende en jonge predikanten hier kunnen leeren, hoe men op een' waardigen toon voor de Gemeente over zich zelven kan spreken. Met één woord, ik heb deze rede met veel genoegen en stichting gelezen, en kan mij zeer goed verklaren, waarom de Gemeente te Alkmaar den druk er van gewenscht, en de Leeraar ze in zijnen bundel opgenomen heeft.
Gaarne zou ik hier een punctum zetten, en alzoo mijne uitvoerige beoordeeling met een woord besluiten, dat enkel lof behelst, zonder een onaangenaam: maar...! Doch de onverbiddelijke kritiek, in welker dienst ik mij eens begeven heb, laat mij zelfs hier geene rust en wijst mij op een en ander in diezelfde preek, dat ik niet mag voorbijzien. Het sta hier ten slotte.
De tekst is Joh. IV:40b: En Hij bleef aldaar twee da- | |
| |
gen. Dit berigt is op zich zelf even min belangrijk genoeg, om er over te preken, d.i. om eene Christelijke Gemeente er door te stichten, als b.v. het verhaal van een' der andere Evangelisten: En Hij ging wederom in de synagoge, of: Jezus vertrok met zijne discipelen naar de zee. Het verband, waarin dit berigt voorkomt, verhoogt ook geenszins het belang er van, want het alleen ware verband, in de onmiddellijk voorafgaande woorden van vs. 40 gelegen, zegt ons niets meer, dan dat jezus aan de dringende bede der heilbegeerige inwoners van Sichar voldeed, door twee dagen in hun midden te blijven. Met het volgende 41 vers: En daar geloofden er veel meer om zijns woords wil, waarmede het berigt in de preek verbonden wordt, heeft het blijkbaar niets te doen. Er is in dit gansche verhaal van johannes, met name van vers 39 tot vers 42, wel verband, doch dat ligt meer bepaald in vers 39 en 42. Daaruit blijkt, dat de Evangelist wil doen zien, dat de Samaritanen, na, niet twee dagen, maar na zelven jezus gehoord te hebben, veel meer geloofden om zijns woords wil (vs. 41), dan zij geloofd hadden om het woord der vrouwe, die, voorzeker in weinig oogenblikken, getuigde: Hij heeft mij alles gezegd enz. (vs. 39.) Het komt hier niet zoo zeer aan op den tijd van 's Heeren verblijf onder de Samaritanen, als wel op de eigene kennis met zijnen persoon, die zij gedurende zijn verblijf hadden verkregen, zoodat zij dan ook, na zelven Hem gehoord te hebben, tot de vrouwe zeiden: (vs. 42) wij gelooven niet meer om uwes zeggens wil; want
wij zelven hebben Hem gehoord en weten enz. En wil men op de bepaling van het verblijf des Heeren tot twee dagen hechten, zoo zou ik met neander (Leben J.C. bl. 307) eerder geneigd zijn te denken, dat de Evangelist er dit bijgevoegd heeft, om te kennen te geven, niet, dat jezus slechts twee dagen, maar omgekeerd, dat Hij zelfs twee dagen, wegens het groot belang der zaak, het vinden namelijk van zoo vele heilbegeerigen, aan het kleine Sichar heeft toegewijd.
Doch aangenomen, dat het veronderstelde verband en de daarop gebouwde uitlegging waar zijn: mag van ooster- | |
| |
zee ook dan geacht worden, zijn voornemen te hebben vastgehouden, om den zegen eener kortstondige Evangelieprediking uit den tekst, in dat verband beschouwd, te ontwikkelen? Het komt mij voor, dat de bekwame man aan dat voornemen, om altijd over den tekst zelven te preken, nergens meer ontrouw geworden is, dan juist in deze leerrede. Vooreerst luidt de titel anders, dan het thema. (bl. 356) De eerste is: de zegen eener kortstondige Evangelieprediking; het ander de zegen, dien ook eene kortstondige Evangelieprediking kan aanbrengen voor het Koningrijk der hemelen. Men ziet, het woordje ook is in het thema er bijgevoegd, misschien wel zonder bepaalde bewustheid, maar toch met reden, welligt enkel door een zeker homiletisch instinct. Dat woord geeft intusschen aan het volgende betoog meer, ja alleen waarheid, terwijl de tekst het niet duldt, ja het verband, door den prediker aangenomen, het noodwendig tegenspreekt en stellig verwerpt. De tekst, in het aangenomen verband opgevat, en de titel der leerrede spreken van den zegen, dien - niet elke, niet eene gewone, veelmin eene langdurige, maar - eene kortstondige Evangelieprediking - niet ook kan aanbrengen, gelijk het thema zegt - maar aanbrengt. En wat nu is de strekking en de inhoud der gansche leerrede? De zegen van elke, om 't even, kortstondige of langdurige (het spreekt van zelf goede) Evangelieprediking! Er is in de geheele preek, als men het locale, temporele en personele afscheidt, nagenoeg geen woord, dat niet zou voegen in den mond van iederen Leeraar, die, na een verblijf van tien of twintig jaren in eene Gemeente, den
zegen van zijne Evangeliebediening, bij zijn vertrek naar eene andere Gemeente, wilde gedenken. Eens heeft van oosterzee gevoeld en uitgedrukt wat hij, volgens zijne opvatting van den tekst zoowel, als naar den titel en het thema van zijne afscheidsrede, altijd had moeten gevoelen en doen uitkomen; het is op bl. 379, waar hij zegt: ‘of hebben wij het nimmer ondervonden, dat soms kortstondige ontmoetingen een' schok gaven aan ons innerlijk leven, beslissend van kracht en blijvenden duur?’ De bepaling van den zin der tekstwoorden zoowel, als de
| |
| |
behandeling van het onderwerp, schijnbaar volgens den tekst, zijn een waarschuwend bewijs, hoe de zucht naar puntige en frappante teksten, bij vooraf opgevatte denkbeelden, ook den meest bekwamen prediker wel eens van den regten weg kan doen afdwalen.
Ik eindig in de levendige bewustheid, dat ik door mijn uitvoerig schrijven over, en naar aanleiding van de genoemde Leerredenen, slechts eene poging heb willen doen ter bevordering van de edele wetenschap, die het Woord Gods naar eisch aan de Gemeente leert verkondigen. Moge die poging van eenig nut zijn voor aankomende en nog jeugdige Evangeliedienaars in ons midden! Op hen heb ik onder het schrijven steeds het oog gehad. Het voorbeeld van eenen van oosterzee, met zijne groote deugden en kleine gebreken, kan voor hen gevaarlijk worden. Zij kunnen zoo ligt vergeten, dat hetgene bij hem het zuiver uitvloeisel is van eigene rijke individualiteit, bij hen een vreemd bestanddeel is en blijft. Zij zijn als individus naar geest en hart, en zelfs naar hun orgaan, verschillend georganiseerd, en zoo kan het eigenaardige van hem met hetgeen hen kenmerkt nimmer volkomen zamensmelten en een geheel uitmaken. Alle eigenlijke navolging van hem, gelijk van ieder' oorspronkelijk prediker, moet dus noodwendig op een nadoen uitloopen, en kan slechts een namaaksel voortbrengen, waaraan niet wij, maar een ander, ziel en leven heeft ingeblazen, indien er dit al in te bespeuren valt. Men vergaapt zich meer aan 'tgeen ons vreemd is, dan aan 'tgeen met ons eigen wezen overeenstemt, wanneer het ons maar treft en boeit. En van daar, dat ieder navolger gevaar loopt, niet datgene over te nemen wat door inwendige voortreffelijkheid uitmunt, als welke het kenmerk van eenvoudigheid draagt, maar wat hem het meest in 't oog valt, wat het meest schittert en dus tot het min volkomene in het kunstwerk behoort. De man, die in waarheid oorspronkelijk heeten mag, geeft door het nog overgebleven gebrekkige van zijn werk te kennen, dat hij zich zelven nog niet geheel meester is; de in- | |
| |
wendige volkomenheid kan zich bij hem nog niet anders, dan in meer of min gebrekkige vormen openbaren, welke wel de zijne zijn, maar in weerwil van hem zelven. Doch dat ziet en begrijpt de
navolger niet. Hij neemt den vorm voor het wezen; hij begint met dien vorm na te maken; hij zoekt daarin zijn fort en hij eindigt met daarin zijn fort te vinden en alle ziel en leven uit zijn werk te verdrijven. Hoe menigeen, helaas! kan de waarheid der woorden op zich toepassen, welke schiller den jager tegen den navolger van wallenstein in den mond legt:
Wie er räuspert, und wie er spuckt,
Das habt ihr ihm glücklich abgeguckt;
Aber sein Genie, ich meine, sein Geist,
Sich nicht auf der Wachtparade weist.
Van deze overtuiging doordrongen, heb ik de vrijmoedigheid in mij gevoeld, om op het gebrekkige in 't werk van van oosterzee te wijzen. Ik kon dit doen, zonder te vreezen, van miskenning zijner uitstekende verdiensten zelfs verdacht gehouden te worden, omdat ik dit gebrekkige als het nog onvolkomene van eene groote inwendige volkomenheid beschouw, en van ganscher harte wensch, dat hij niet stilsta, maar voortga, om het nog weerstrevig element in zich te overwinnen en alzoo zich een' volkomen, met de zaak geheel overeenkomstigen vorm te scheppen, of zich zelven als Evangelieprediker tot zijne eigene werkelijke gestalte te ontwikkelen en als op te leiden.
Daarom heb ik ook den moed, ieder' jeugdigen Evangeliedienaar toe te roepen: Zoek u zelven bewust te worden, waartoe uwe individualiteit u voert, en leer toezien wat tot elk genre behoort! Tracht niet te worden wat gij naar de mate, doch vooral naar den aard der krachten, in u gelegd, niet worden kunt! Verloochen u zelven nooit, maar zoek door al uwe vorderingen, hetgeen gij zelf zijt en in u zelven bezit, te volmaken! Leer de eischen van wetenschap en kunst zuiver onderscheiden, en wacht u voor alle willekeurige vermenging! Zijt even zeer op uwe hoede tegen de zelfverblinding, die het gebrekkige goed
| |
| |
noemt, als tegen de toejuiching der menigte als beslissend voor de wezentlijke waardij van uw werk! Begin met u zelven te beproeven! Waardeer bovenal de hoogheid van uwe roeping, en houd onveranderd het oog op den Goddelijke als op uwen Meester! Dien Hem, niet u zelven, en wijd Hem uwe gaven, ze volmakende, verhoogende en ontwikkelende om Zijnenwille! Zoo zal er vastheid en eenheid komen in al uw werken voor het rijk van uwen Heer, en zal ook uwe verkondiging van het Evangelie der behoudenis bewijzen, dat gij, als zijn dienaar, niet staat in de dienst van de kunst, maar de kunst in uwe dienst hebt! |
|