| |
Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland. Van derzelver ontstaan tot op onzen tijd, uit oorspronkelijke stukken en echte berigten opgemaakt door S. Blaupot ten Cate. Iste Deel. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1847. In gr. 8vo. 400 bl. f 4-80.
De Heer blaupot ten cate levert in dit boekdeel een nieuw bewijs van zijnen ijver in het opsporen van de Geschiedenis zijns Kerkgenootschaps, en zet de taak voort, die hij zichzelven heeft gesteld. Het komt ons voor, dat zijn arbeid gedurig bezwaarlijker wordt, en dat hij bij zichzelven niet zal kunnen ontkennen, dat de omstandigheden hem tot eene wijze van bewerking van zijn onderwerp hebben gebragt, welke hij onmogelijk geheel kan goedkeuren. Toen hij in zijn eerste stuk de provincie Vriesland tot het voorwerp zijner onderzoekingen stelde, had hij, blijkens zijne eigene woorden, nog geen plan, om ook de overige provinciën aldus te behandelen. De ondervondene goedkeuring en de aansporing van anderen deden hem besluiten, om voort te gaan; hij leverde eene Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen en Overijssel; nu behandelt hij de nog overgeblevene gewesten van ons vaderland. Het natuurlijk gevolg van dezen gang der zaak is, dat de Schrijver van den eenen kant onmogelijk buiten herhalingen van het vroeger gezegde kan blijven, en van den anderen kant, naarmate hij verder voortgaat, toch geen volledig en op zichzelve staand werk meer kan geven, zoo hij niet op vele plaatsen zijne vorige schriften wil uitschrijven. De lezer, die met de voorgaande werken van den Heer blaupot ten cate onbekend is, verlangt op menige plaats omtrent menige bijzonderheid meer te weten, dan hem hier
| |
| |
wordt medegedeeld. Hij heeft ook regt om dit te vorderen, omdat hem hier een afzonderlijk, op zichzelf staand werk wordt aangeboden. Is hij niet toegerust met de kennis van het voorgaande, dan kan hij zich niet wel eene duidelijke voorstelling der hier verhandelde zaken vormen, en zal menigmalen onvoldaan blijven. Wie daarentegen met het vroeger geschrevene bekend is, moet noodzakelijk op herhalingen stuiten, die niet te vermijden waren. Alles, wat over het ontstaan der Doopsgezinden wordt gezegd, is eigenlijk op iedere provincie van gelijke toepassing. Nadat in het eerste hoofdstuk van de Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland daarover uitvoerig was gehandeld, kon al, wat er in volgende werken over werd gezegd, slechts herhalingen of ten hoogste enkele nadere toelichting van de hoofdzaak wezen, waarbij de lezer tot dat vroegere moet terugkeeren; dat geldt ook van de aanraking tusschen de Doopsgezinden en de Wederdoopers; dat geldt van andere stukken, van vele der twisten en verdeeldheden, waarover de Schrijver reeds vroeger heeft gehandeld, en waarbij hij dus het oude moet herhalen, of zeer onvolledig zijn tegenwoordig onderwerp moet behandelen. Deze gebreken komen natuurlijk in dit nieuwste werk meer dan in de vroegere aan het licht, en wekken de spijt op, dat de afzonderlijke werken niet tot een geheel zijn verarbeid. Nu blijven het brokstukken, belangrijke brokstukken, die eenen lateren Geschiedschrijver der Doopsgezinden van onschatbaar nut zullen zijn, maar het werk zelf is geene eigenlijke Geschiedenis der Doopsgezinden. De Schrijver zelf heeft dat, dunkt ons, op vele plaatsen gevoeld; niet zelden toch vinden wij in dit deel dingen bijna met stilzwijzen voorbijgegaan, omdat hij, gelijk hij zegt, niet herhalen wil, wat anderen reeds vóór hem hebben behandeld. Bij het schrijven eener Geschiedenis komt, onzes oordeels, zulk een voorbijgaan om die reden niet te pas. De Geschiedschrijver moet de
gebeurde zaken mededeelen; hij vindt ze bij dezen en genen misschien verstrooid opgeteekend; zijne taak is het, ze tot een geheel te brengen. De verzamelaar van losse stukken alleen, die geen doel heeft om een geheel
| |
| |
te leveren, maar die slechts eenen lateren Geschiedschrijver van dienst wil zijn, mag het bij anderen reeds vermelde ter zijde leggen.
Deze groote aanmerking betreft het geheele boek, en de Schrijver zal zich misschien daarmede verdedigen, dat als zijns ondanks zijn weg aldus was afgebakend, en dat hij, na de eerste schrede gedaan te hebben, wel aldus moest voortgaan. Wij moeten die verontschuldiging ten deele ook laten gelden, en nemen het boek dus gelijk het ons gegeven wordt. Niemand zal dan ook den rijkdom van belangrijke zaken ontkennen, die ook in dit deel weder worden geleverd, noch ook aan den Schrijver den lof onthouden, dien hij voor zijne ijverige opsporingen en onderzoekingen verdient. Wij willen een zeer kort overzigt van den inhoud laten volgen.
Het eerste Hoofdstuk behandelt het tijdperk van oorsprong en wording, en loopt tot 1581. In de eerste Afdeeling wordt over de uitwendige opkomst en uitbreiding gesproken. (Rec. belijdt, dat hij hier het woord uitwendig voor zeer overtollig houdt, en niet weet, wat hij van eene inwendige opkomst en uitbreiding zou moeten denken.) Gelijk overal, zoo zijn ook in de thans behandelde gewesten de berigten schaarsch; maar het blijkt toch duidelijk, dat ook hier vóór menno simons Doopsgezinden werden gevonden. De martelaren, waarvan gesproken wordt, waren, blijkens hunne veroordeeling zelve, vreemd aan de oproerige gezindheden en bedoelingen der Wederdoopers, met wie men hen zoo gaarne verwarde. Menno zelf en zijne geschriften hadden ook hier intusschen niet weinig invloed; en merkwaardig is de lijst van de plaatsen, waar leenert bouwens den doop heeft bediend; zij begint met het jaar 1551 en eindigt met 1578 of vroeger; daaruit blijkt, dat deze ijverige Doopsgezinde op 41 plaatsen van Holland, Zeeland en Utrecht 2097 personen heeft gedoopt. Een aanzienlijk aantal van deftige geslachten zijn ook reeds in die vroegste tijden uit Antwerpen en Vlaanderen herwaarts gevlugt, en daaronder vinden wij namen, die tot op onzen tijd onder de Doopsgezinden zijn in stand gebleven.
| |
| |
In de tweede afdeeling worden de gevaren van buiten en ook binnen het Genootschap aangewezen. In de eerste plaats worden de vervolgingen als zoodanig genoemd. Het is bekend, hoe zeer ook de Doopsgezinden daaraan hebben blootgestaan. Wel hielden zij zich zoo veel mogelijk schuil en waren elkander tot op de folterbank toe getrouw, maar zij konden toch niet altijd verborgen blijven, en de kerkelijke en wereldlijke magt ijverde met gelijk geweld tegen hen. Prins willem I was reeds vóór zijnen overgang tot de Hervormde Kerk hun toegenegen en vond bij hen reeds vroegtijdig ondersteuning. Een ander gevaar was dat, waarmede de aanraking met de Wederdoopers hen bedreigde, die hen ook door rondgaande brieven zochten te belezen. Inwendige twisten en verdeeldheden waren niet minder verderfelijk, en ook dit tijdperk der geschiedenis levert daarvan vele proeven op. Met dat al waren die twisten dikwijls toch van dien aard, dat ook zij getuigden van den ijver ter bereiking van het schoone doel, dat de Doopsgezinden zich voorstelden, de gemeenschap der Christenen te vormen naar het voorschrift en het voorbeeld der Apostolische Kerk. Het waren niet zoozeer twisten over bespiegelende leerstukken, als wel over de praktijk; het morele beginsel stond doorgaans op den voorgrond. De ban, de herdoop, de buitentrouw en verschillende andere punten, daarmede in verband, de meerdere of mindere strengheid of rekkelijkheid in deze en dergelijke punten gaven dikwijls aanleiding tot twisten. Als in de derde Afdeeling over het geloof en den wandel wordt gesproken, komen deze onderwerpen natuurlijk breeder ter sprake; en wie slechts eenigzins onpartijdig denkt, dien kan het niet verwonderen, dat het oordeel over de oude Doopsgezinden ook hier gunstig uitvalt, en dat ook de getuigenissen van anderen met vertrouwen mogen worden ingeroepen, om hun zedelijk karakter af te schilderen.
In het tweede Hoofdstuk wordt het tijdperk van verdere ontwikkeling behandeld, dat van 1581 tot 1700 loopt. Dit Hoofdstuk vooral is rijk in belangrijke zaken; daar zijn ook hier wel onderscheidene punten, die als 't ware uit den
| |
| |
aard der zaak herhaling moeten zijn van dezelfde of soortgelijke onderwerpen, in vroegere werken besproken; maar er komt hier toch veel voor, dat meer uitsluitend op deze gewesten, vooral op Holland, betrekking heeft. In de eerste en tweede Afdeeling spreekt de Schrijver over de betrekking der Doopsgezinden tot den Staat en de heerschende Kerk; zij zijn hier altijd slechts eene gedulde gezindte, en daardoor afhankelijk van de meerdere of mindere verdraagzaamheid en billijkheid van regenten en kerkelijke besturen; doorgaans vinden zij meer steun bij de Staatslieden dan bij de Kerk. Willem I en maurits beide waren hun gunstig, en de strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten had op hunnen toestand weinig invloed. Meer last hadden zij van de vrees voor het indringen van het Socianisme, dat niet zonder uitwerking op hen bleef. Dat zien wij vooral ook in de derde Afdeeling, waarin de wankeling en verandering van geest bij de Doopsgezinden in de XVIIde eeuw wordt geschetst. Er beginnen meer en meer vrijzinniger begrippen bij hen te heerschen; er geschieden pogingen, om Doopsgezinde en Remonstrantsche gemeenten te vereenigen. Wetenschappelijke kennis wordt algemeener; vooral de Geneeskunde wordt met gelukkig gevolg door velen beoefend. Er staan mannen onder hen op, die door hunne schriften naam maken en zich zelfs grooten roem verwerven. Maar met de vrijzinniger gevoelens sluipt er ook meerdere slapheid in; er wordt over verbastering der zeden geklaagd; de afzondering, waarin de Doopsgezinden vroeger leefden, begint te verminderen, en zij naderen de wereld meer en meer.
Die vrijzinniger begrippen hadden voor den inwendigen toestand des Genootschaps dit goede ten gevolge, dat er meer toenadering en vereeniging der verschillende partijen plaats had. De vierde en laatste Afdeeling in dit boekdeel levert daarvan vele proeven op. De gekozene wijze van behandeling komt, dunkt ons, in deze beide laatste Afdeelingen zeer in het licht. Bij het begin der vierde gaan wij in eens weder eene eeuw achterwaarts, wanneer over den toestand der inwendige hoofdpartijen zal worden gesproken;
| |
| |
en in de vorige Afdeeling moest reeds meermalen gewag worden gemaakt van dingen, die eerst hier breeder worden ontwikkelt. Rec. vreest, dat, wanneer in het volgende deel over afzonderlijke gemeenten zal worden gehandeld, even als dit bij vroegere werken is geschied, het den Schrijver op nieuw moeijelijk zal vallen zich voor herhalingen te bewaren; beter zal het ligt zijn (en misschien ligt dit ook in zijn plan) om daarin niet te treden. Buiten de geschiedenis der Doopsgezinden te Amsterdam, die hij, volgens een vroeger voorberigt, niet wilde opnemen, heeft hij zich toch ook hier reeds niet kunnen houden.
Achteraan volgt een zestal niet onbelangrijke bijlagen, waarvan zeker de eerste tegen Ds. ter haar niet de minst gewigtige is.
Uit deze korte opgave, die in geene bijzonderheden kon gaan, ziet men, dat ook dit deel weder zeer rijk is in belangrijke zaken. De aanmerkingen, die Rec. maakte, dingen daarop niets af; gedeeltelijk waren zij zeker zeer moeijelijk te ontgaan, gedeeltelijk misschien zou eene herziening, wanneer het geheele manuscript ware afgewerkt, de stoffe daartoe hebben kunnen wegnemen. Ook nu betuigen wij den Schrijver onzen dank voor het vele goede, dat hij heeft geleverd.
Wij zouden wel wenschen, dat hij op zijnen stijl wat naauwkeuriger toezag; en in de hoop, dat eenige aanwijzing, met betrekking tot dit punt, hem, bij het laten drukken van het volgende deel, opmerkzaam zal kunnen maken, laten wij een en ander van hetgeen wij al lezende opteekenden volgen. Bl. 4, ‘ofschoon wij tusschen 1530-1536 wel vaste sporen vinden,’ enz. Is dat een goed epitheton? Bl. 5, ‘waaruit schijnt te blijken, dat daar reeds in die dagen vele Doopsgezinden zullen geweest zijn,’ voor moeten; bl. 19, ‘gemeentelijke vereenigingen daarstellen;’ bl. 23, ‘zoodat de togten naar Zeeland hem misschien te afhandig zijn geweest; ib. ‘want ook toch in de zuidelijke gewesten is hij onderscheidene malen geweest.’ Welk eene constructie! Bl. 39, ‘dat zij onbehoorlijke vergaderingen hadden gepleegd;’ bl. 67, ‘heb ik mij ver- | |
| |
baasd;’ ib. ‘geene gemeente, in welker boezem niet de weerklank wordt gevoeld.’ Wordt uitblinken, gelijk bl. 74 geschiedt, te regt in eenen kwaden zin gebezigd? Bl. 97, ‘Zij maakten op de Doopsgezinden niet veel invloed.’ Kan de constructie verdedigd worden, bl. 100: ‘Te gevaarlijker werd die aanhang, omdat david vrijheid gaf, zich uitwendig voor de menschen anders te gedragen, dan zij in hun hart gevoelden?’ Buitendien is de laatste uitdrukking ongelukkig gekozen. Kan men, gelijk bl. 128 staat, eenen geest blusschen? Stellig af te keuren zijn volzinnen, als die op bladz. 189: ‘Niet allen, hoewel geenszins tot de Doopsgezinden behoorende, waren echter met zulk
een' vijandigen geest bezield.’ Bl. 234, ‘eene bedriegzuchtige secte.’ Waarlijk geen fraai woord! Bl. 247, ‘het waren de Doopsgezinden, aan wie de lof gegeven wordt,’ enz. Wij willen deze aanmerkingen niet vermeerderen; de opgegevene mogen den Schrijver voor het vervolg tot waarschuwing dienen.
Op bl. 155 wordt Rec. in eene noot van dwaling beschuldigd wegens datgene, wat hij in dit Tijdschrift bij de beoordeeling van des Schrijvers Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Julij 1843, gezegd heeft ten aanzien van der Doopsgezinden beklag over de verpligting, om hun huwelijk in de Hervormde Kerk te laten afkondigen, en om daarvoor aan de Hervormde predikanten eenig geld te betalen. Hetgeen de Schrijver in die noot zegt, heeft Rec. geenszins van zijne dwaling overtuigd; hij gelooft niet, dat het huwelijk in dien tijd enkel als eene politieke zaak werd beschouwd; in allen gevalle waren Kerk en Staat zoo naauw vereenigd, dat de laatste in dit opzigt zich van de eerste als dienares bediende, en de afkondiging in de kerk dus ook met regt als wet eischen kon. Er lag dan ook niets onbillijks in, dat daarvoor iets werd betaald, niet omdat de Hervormde Kerk de heerschende was, maar omdat de Staat dat eischte. Er lag geen de minste gewetensdwang in; het behoorde onder de voorwaarden, waarop men geduld werd; dat die betaling niet aan het burgerlijke bestuur, maar aan het kerkelijke geschiedde, volgde natuurlijk uit de toenma- | |
| |
lige betrekking van Kerk en Staat. Dat die betrekking niet de ware was, zal Rec. niet ontkennen; maar zij bestond; zij lag in den geest van den tijd; en zoo ten cate meermalen den geest des tijds inroept tot verontschuldiging b.v. van de twisten en scheuringen onder de Doopsgezinden, zoo mogen wij dien ook wel inroepen ter verdediging van deze betrekking tusschen Kerk en Staat, die daarbij als het natuurlijke gevolg van de wording der laatsten mag worden aangemerkt. Wij blijven er bij, dat wij het als een bewijs van gematigdheid in die dagen beschouwen, dat men den Doopsgezinden toestond hun huwelijk, dat toch ook een staatkundig belang had, door hunne leeraren te laten voltrekken, en alleen de afkondiging in de Hervormde Kerk en daarvoor eene kleine contributie vorderde, welke laatste,
gelijk toen reeds is opgemerkt, waarschijnlijk ook door de Hervormden zelve werd betaald. De vraag van den Heer ten cate: ‘hij vooronderstelle eens het omgekeerde, dat de Hervormden daarvoor hadden moeten betalen aan Doopsgezinde leeraars, wat zou hij dan zeggen?’ is de ongerijmdheid zelve; men zou dan eerst dezelfde betrekking tusschen het Doopsgezinde Kerkgenootschap en den Staat moeten vooronderstellen, als er tusschen dien Staat en de Hervormde Kerk bestond; want het is juist met het oog op die bestaande betrekking, die daarom niet goedgekeurd werd, dat de geheele zaak door Rec. werd beredeneerd, en zijns inziens beredeneerd moet worden, zoo men billijk zal zijn. |
|