| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van J.J. van Oosterzee, Theol. Dr. en Predikant te Rotterdam.
(Vervolg van bl. 569.)
In de derde preek behandelt Dr. van oosterzee een moeijelijk onderwerp, het Godsbestuur over kleinigheden, of liever, gelijk wij bl. 77 lezen, over het kleine en schijnbaar toevallige, volgens het verhaal van den dood van achab, I Kon. XXII:34a. De wijze, waarop hij zulks doet, geeft een helder inzigt van de zaak te kennen en getuigt weder van groote bekwaamheid om ze duidelijk voor te stellen. De verdeeling der stof komt mij intusschen voor, meer in schijn, dan in der daad puntig en juist te zijn. De waarheid namelijk wordt genoemd I. te zeker, om betwijfeld, II. te heerlijk, om gering geacht, III. te leerrijk, om vergeten te worden. Het eigenlijk puntige of treffende der opgave, waardoor de prediker niet alleen het groot belang, maar ook het geheel eigenaardige van het Godsbestuur over het schijnbaar toevallige wenscht in 't licht te stellen, schijnt mij toe, juist door dit streven naar kortheid en puntigheid, verzwakt te zijn. Welke waarheid van de Godsdienst is er toch, waarvan men deze verdeeling niet zou kunnen laten gelden? Er is ook geene tegenstelling van de twee leden der drie hoofddeelen; en van oosterzee zal door het behandelen der bovenstaande waarheid toch wel iets meer bij zijne toehoorders hebben willen uitwerken, dan dat dezen er niet aan twijfelen, ze niet gering achten en niet vergeten. Het leerrijke bepaalt ons bij de twee algemeene opmerkingen, dat de ontwikkelde waarheid eene waarschuwende strekking heeft voor den dienaar der zonde, terwijl zij vertroostende is voor den vereerder van God. Hoe vele waarheden toch, waarvan men dit kan beweren, en hoe
| |
| |
weinig komt het geheel eigenaardige uit van de leer, welke de tekst aan de hand geeft! Voor 't overige erken ik gaarne, dat ook deze preek treffelijke stukken behelst, waartoe ik inzonderheid het eerste hoofddeel reken, en meer bepaald de eerste onderafdeeling, behelzende de voorstelling der waarheid, in het tekstverhaal vervat.
Het opschrift der vierde leerrede luidt eenvoudig: de Sterrenhemel; de tekst is ontleend uit de grootsche schilderij, of het heerlijk poëtisch betoog, voorkomende in het XLste Hoofdstuk van jesaja, meer bepaald in het 26ste vers. Dat een man, begaafd met eene zoo rijke verbeelding en een zoo levendig gevoel, en uitgerust met zoo veel kennis bij zoo groote magt over de taal, een' zoo verheven tekst interessant zou behandelen, was vooraf te verwachten. En in die verwachting ziet de lezer zich ook niet geheel te leur gesteld. Reeds de inleiding, over de gelijke waardering van het boek des Bijbels, der Voorzienigheid en des eigen' levens, wekt de aandacht, de verdeeling houdt ze vast, terwijl de wijze, waarop de onderscheidene punten zijn uitgewerkt, ons nieuwe en schitterende proeven geeft van den grooten rijkdom van denkbeelden, die van oosterzee te dienste staat, alsmede van de gemakkelijkheid en bevalligheid, waarmede hij dien ter onderwijzing, verheffing en vertroosting zijner toehoorders uitstort. Hij vindt in den Sterrenhemel I. eene treffende verkondiging van Gods majesteit in het rijk der Natuur, II. eene welsprekende verdediging van Gods leiding in den weg der Voorzienigheid, en III. eene heerlijke lofspraak op Gods grootheid in het werk der Verlossing. Ik moet hier in 't voorbijgaan opmerken, dat het plaatsen van epitheta bij de substantiva in de opgave der deelen, een vast en karakteriserend gebruik van den prediker is. Dit getuigt voorzeker van eene behoefte aan, alsmede van een streven naar juistheid van denkbeelden en uitdrukkingen, maar het ontaardt wel eens in eene zucht tot opsiering, of ter bevordering van het numereuse van den stijl, en mist alsdan het doel. Zoo is het, dunkt mij, hier gelegen. De drie gebezigde epitheta sluiten elkander niet uit; ze kunnen zonder onderscheid ge- | |
| |
plaatst worden, en ze zouden dus kunnen wegvallen, zonder schade voor de juistheid of de kracht
van het betoog.
Het eerste punt ligt geheel in den tekst en wordt ook door eene getrouwe ontleding van al de bijzonderheden, daarin vervat, duidelijk en bepaald aangewezen. Ook het tweede is, door het raadplegen van den zamenhang, waarin de tekst voorkomt, (vs. 27 H:) en van den gang der geheele redenering, volkomen geregtvaardigd, maar het derde?... de Heer van oosterzee houde mij ten goede, dat ik er mij niet mede kan vereenigen, ja uit naam der wetenschap, er tegen meen te moeten protesteren. Hij is veel te bekwaam en te scherpzinnig, dan dat hij het min juiste van deze dispositie voor zich niet zou hebben ingezien en erkend, ja hij zelf geeft mij het regt dit te veronderstellen. Of wat is het anders, dan eene poging om goed te maken wat hij zelf gevoelt niet volkomen bestaanbaar te zijn met de voor en bij hem geldende regelen der predikkunde, wanneer hij, bl. 122, bij 't begin der behandeling van het derde punt, aldus spreekt: ‘Wat ik u tot nog toe zeide, had ook jesaja aan zijne tijdgenooten kunnen verkondigen, al had hij het ook op eindeloos waardiger wijze gedaan. Maar waar ik tot Christenen spreek, mag de trouw aan den tekst mij niet tot ontrouw aan het Evangelie van christus verleiden. Daarom voorspelde (!) ik u ten derde, dat de Sterrenhemel u eene heerlijke lofspraak zou doen hooren op Gods grootheid in het plan der Verlossing.’ Deze woorden toch behelzen niet een bewijs voor de gegrondheid der dispositie, maar veeleer eene belijdenis van hare ongegrondheid. Of zijn ze wel iets meer dan eene rhetorische phrase, weinig geschikt om het gemis van bondige redenering te vergoeden, of te bedekken? Ik gevoel wel, wat de puntige uitdrukking ‘trouw aan den tekst,’ in tegenstelling met het woord ‘ontrouw aan het Evangelie van christus,’ hier zeggen wil, en ik ben ook zeer gereed, de waarheid, die er in ligt,
te erkennen. Het is zoo; de Christelijke prediker moet, bij het kiezen en behandelen van eenen tekst uit het O.V., zijn Evangelisch standpunt niet alleen niet met het Israëlitische verwisselen,
| |
| |
neen, hij moet het veeleer getrouw blijven handhaven en alzoo toonen, dat hij de twee deelen van den Bijbel als ééne voortgaande Openbaring beschouwt. Zulk preken is zeer verdienstelijk, maar niet zoo gemakkelijk, als men wel denkt, doch dit moeijelijke geeft nog geene vrijheid, tegen de regelen der predikkunde te zondigen, of te zeggen, dat deze, ‘behalve de logische ook de oratorische en psychologische rangschikking der denkbeelden’ (Voorrede bl. VIII) vordert. En zulk eene ‘homiletische zonde’ meen ik hier te bespeuren. Men kan, met het oog naar boven geslagen, in waarheid zeggen, dat de Sterrenhemel Gods majesteit in het rijk der natuur verkondigt; hier ligt de kracht van het bewijs in den aard der zaak. Men kan, den tekst in zijn verband nagaande, in den Sterrenhemel zien eene verdediging van Gods leiding in den weg zijner Voorzienigheid; hier is het gebruik, door den profeet van het grootsche natuurtooneel gemaakt, onze gids. Ieder godvruchtig natuurbeschouwer en verstandig bijbellezer gevoelt dit terstond. Bij het derde punt ontbreekt echter alle inwendige zamenhang evenzeer als alle verband, uit den tekst ontleend. Men zou zich, ja, kunnen beroepen op het bekende gezegde: Novum foedus in Vetere latet, Vetus in Novo patet, maar volgens dat gezegde heeft God zelf door jesaja in het XLste Hoofdstuk van diens profetie gesproken, en dus ook daarbij werkelijk gedoeld op het werk der Verlossing door zijnen Zoon, als het middel- en eindpunt van alle zijne openbaringen en aanwijzingen. Juist dit ontkent echter van oosterzee, door te zeggen (bl. 122), dat jesaja, bij het wijzen op den Sterrenhemel, niet, even als hij, op de Verlossing heeft kunnen wijzen. Er blijft dus niets anders over, dan te vermoeden, dat de op zich zelf loffelijke behoefte, om elke preek, ook over eenen tekst uit het O.V., tot eene
Christelijke rede te maken, bij het streven om al wat tot een onderwerp kan gebragt worden, op te nemen en tot een symmetrisch geheel te schikken en te verbinden, ook hier den rijk begaafden man verleid heeft. Men behoeft, om zich daarvan te overtuigen, slechts na te gaan, hoe hij het derde punt behandelt. Vooreerst vindt hij een blijk van Gods
| |
| |
grootheid in het plan der Verlossing daarin, dat Gods Zoon de heerlijkheid des hemels verwisselde met het nietige stof dezer aarde. Het is mij duister, hoe de prediker de heerlijkheid des hemels, welke de Zoon verlaat, in verband kan brengen met den Sterrenhemel. Het zijn toch twee zeer onderscheidene dingen, alleen door ons woord hemel verbonden, weshalve men kwalijk kan zeggen, dat ‘Gods Zoon in den schoot des Vaders was in het ontoegankelijk licht, waarvan de prachtigste avond een' flaauwen weerschijn vertoont’ (bl. 123). Zelfs volgens de populaire voorstellingen van ons menschen, was Gods Zoon niet in, maar boven den Sterrenhemel. Onwillekeurig denkt men hier aan zeker beroemd dichtstuk. - Het tweede punt is een bewijs e silentio. Dr. van oosterzee zegt: (bl. 125, 126) Neen, de sterren ‘verkondigen de waarheid niet die in christus is, maar zelfs dat zwijgen is eene welsprekende verklaring, hoe heerlijk het licht is van het Evangelie des kruises; want - de avondhemel geeft ons geene vervulling van onze heiligste behoeften en wekt dus in ons het verlangen naar iets hoogers = het Evangelie!’ Ik twijfel, of iemand zich met zulk redeneren zal te vrede stellen. Wat hier van den Sterrenhemel gezegd wordt, zou men ook op den oceaan, ja op de natuur in 't algemeen kunnen overbrengen. Het derde punt, dat de sterren getuigen van de zaligheid, die Gods Zoon voor ons bereidt in den hemel, schijnt wel een' vaster grond te verkrijgen door het gebruik, dat van de uitspraken des Heeren en der Apostelen gemaakt wordt, die op de sterren doelen, maar het heeft eigenlijk met het eerste hetzelfde gebrek. Dit gebrek is de verwisseling van den Sterrenhemel, bestaande uit eene ontelbare menigte van afzonderlijke
bollen, met den hemel, als zetel van Gods majesteit en als verblijf der zaligen. Hieruit is het te verklaren, dat er gesproken wordt van ‘bewoners der lichtende bollen die niet weenen,’ (bl. 108) en dat wij menschen opgewekt worden, om op het voorbeeld der sterren te zien ‘die niet klagen, omdat zij misplaatst zijn’ (bl. 120), en die gehoorzaam ‘volgen, hetzij God ze voert op eene baan, die van licht en hemelglans gloeit, hetzij Hij ze doet wandelen op paden,
| |
| |
omzwaohteld in nacht en in schaduw.’! (bl. 132.) Het gebruik, hiervan te maken, is geen ander, dan dat de sterren, gelijk de geheele natuur, voor ons een beeld en eene kenbron zijn van Gods heilig en volkomen welbehagen, daar zij van denzelfden God afkomstig zijn, die de Zedewet heeft gegeven, en door natuurdwang volbrengen, wat wij in vrijheid geroepen zijn te verrigten. Maar een beeld en eene kenbron van 's menschen toekomstige zaligheid zijn zij niet, dan voor zoo ver de natuur geene van hare behoeften onbevredigd laat en in dien zin zich in een volkomen wèl zijn verheugt. Bovendien, wat hier van den Sterrenhemel gezegd wordt, moet van elk gedeelte der natuur kunnen gelden; eene erkenning, waarin een jesaja, gelijk mede de Schrijver van het boek job, in hunne natuurbeschouwingen ons op zoo treffende wijze voorgaan. En zou de Heer van oosterzee geneigd zijn, om wat hij hier, met het oog op den Sterrenhemel zegt, ook bij de beschouwing van het water, van een paard, van den Leviathan, te verkondigen? Voor 't overige kan niemand meer dan ik gereed zijn, om te erkennen, dat ook deze preek bladzijden bevat, waarvan de lezing elk welgesteld hart moet roeren en verheffen, maar ik hou mij tevens verzekerd, en zou het door voorbeelden uit onze homiletische Letterkunde kunnen bevestigen, dat al dit schoone en treffelijke, met vermijding van het aangewezen gebrekkige, had kunnen bewaard worden.
Onze strijd op aarde, is het opschrift en de inhoud van de vijfde preek, volgens Job VII:1a. Men ziet, het is een zeer gewone tekst; ik kan er bijvoegen, dat de behandeling mede eenvoudig heeten mag. Na eene uitvoerige inleiding, ontleend aan de tegenstelling van de kalme stilte der Schepping, inzonderheid des Sterrenhemels, met de onrust, die deze aarde beroert, belooft van oosterzee, zijne toehoorders I. op den strijd te wijzen, waarvan in den tekst gesproken wordt, II. hen met dien strijd te bevredigen, III. hen in dien strijd te besturen.
Het eerste deel, nagenoeg van dezelfde uitgebreidheid als de twee volgende te zamen, put in drie onderdeelen, welke weder in even zoo veel kleiner afdeelingen gesplitst
| |
| |
zijn, het geheele onderwerp uit. Dit deel komt mij voor, door al te groote uitvoerigheid de aandacht te vermoeijen. De mensch, zegt de prediker, heeft strijd rondom zich (niet rond zich, en te regt), strijd binnen zich, strijd vóór zich. Het tweede bevat desgelijks drie denkbeelden, waarvan de beide eerste als in éénen adem ontwikkeld worden, terwijl het derde wederom drie onderscheidene afdeelingen behelst. De figuurlijke taal, waarin deze drie laatste afdeelingen worden opgegeven, te weten: de strijd is voor onze kracht berekend, want 1) wij hebben een' magtigen bondgenoot aan onze zijde - 2) - een onfeilbaar wapen in onze hand, en 3) - eene heerlijke kroon in het oog, maakt zekerlijk den indruk, als of het drie onderscheidene denkbeelden zijn, doch wèl bezien komen alle op één denkbeeld neder, hetwelk in de tweede plaats ontwikkeld wordt. In het derde, of laatste deel worden de toehoorders opgewekt om te kampen, met dankbaarheid voor hetgene zij onder dien strijd mogen genieten - met onderwerping bij hetgene zij in dien strijd moeten ontberen - met hope op hetgene zij na dien strijd mogen verwachten. Bij dit slot zal de vraag aan menig' nadenkenden lezer zich opdringen: Mogt men die punten hier verwachten? Blijft de toehoorder er door bij het behandeld onderwerp bepaald, of wordt hij op iets gewezen, dat buiten den kring zijner beschouwingen ligt? Het is hier toch niet de vraag, wat wij onder dien strijd mogen genieten, wat wij er bij moeten missen en er na mogen verwachten, met één woord, het komt hier niet aan op hetgeen buiten dien strijd omloopt, schoon het in eenig verband daarmede kan gebragt worden, maar het is de strijd zelf, waaruit de lessen ter
besturing van ons gedrag daarin moeten ontleend worden. Alleen de laatste gedachte, dat namelijk die strijd ons heiligt en ons alzoo in de hope der zaligheid bevestigt, schijnt mij toe hier te pas te komen, maar het is juist dit laatste punt, dat korter dan de beide voorgaande behandeld en met weinige woorden wordt afgedaan.
De preektrant van Dr. van oosterzee onderscheidt zich, gelijk ik meen te hebben aangewezen, even zeer door
| |
| |
overvloed van denkbeelden, als door levendigheid en gloed van schildering. Zijn geest is echter te rijk, zijne verbeelding te magtig, dan dat hij ze altoos derwijze weet te bedwingen en te besturen, dat de juistheid van gedachte, de bepaaldheid van voorstelling en de naauwkeurigheid van uitdrukking daaronder niet wel eens lijden. De toehoorder wordt dikwijls verblind door de overgroote menigte van beelden, waarmede de prediker zijne tafereelen stoffeert, of begint te duizelen op de hoogte, waartoe hij hem opvoert. Tot het herhalen van deze opmerking geeft inzonderheid de zesde preek, naar vorm en inhoud, aanleiding. Het is toch niet een aardsch, maar een bovenaardsch, een hemelsch tafereel, dat zij ons ter beschouwing aanbiedt. Zij bepaalt ons bij eenen geloofsheld van het O.V., niet zoo als deze eens hierbeneden in 't vleesch levende, heeft gedacht en gevoeld, maar zij schildert hem, zoo als hij hier boven, ontdaan van het stoffelijk en sterfelijk gewaad, nu nog leeft, en zij leert ons, hoe en wat hij als een zalige, in den staat der verheerlijking, denkt en gevoelt.
De tekst is Joh. VIII:56; de titel luidt: Jezus' geboorte door een' Zalige gevierd, of het min dichterlijke opschrift (bl. 176) de blijdschap van den verheerlijkten Abraham over Jezus' verschijning op aarde De preek wordt geopend door eene, wat sentimentele, inleiding over het belangrijke en prijselijke der vraag: ‘hoe mogen het mijne dooden thans wel hebben?’ en de daaraan verwante: ‘vieren ook de ontslapen vromen het feest der verlossende liefde?’ alsmede over het eigenaardige van die vragen ter voorbereiding der viering van jezus' geboorte, waarop de Gemeente gezegd wordt ‘het Engelenlied te zullen beluisteren, en waarop in den vollen zin des woords de hemel voor haar oog als op aarde zal nederdalen.’ Een noodzakelijk woord van tekstverklaring wijst het oogpunt aan, waaruit het gezegde des Heeren beschouwd wordt. Deze tekstverklaring, het is die van lücke, regtvaardigt volkomen den titel der preek, en nogtans kan ik mij met de behandeling van den tekst niet vereenigen. Het komt mij namelijk in de eerste plaats voor, dat de geheele strek- | |
| |
king van deze leerrede de grenzen overschrijdt, welke den Evangelieprediker gesteld zijn. Hij wordt geroepen, de geloovigen des O. en N.V. in hunne-grootheid ter navolging voor te stellen, welke zij hier op aarde hebben bereikt; hij mag, ja hij moet ook op het hooger leven wijzen, dat zij als loon voor hunne Godsvrucht hebben verworven; maar hier eindigt ook zijne taak. Hij heeft noch roeping, noch bevoegdheid, hen in dat leven derwijze te volgen, dat hij het onderneemt, hun binnenste voor ons te openen, om ons te doen zien, wat er bij hen in den hemel, bij het vernemen of het aanschouwen van belangrijke gebeurtenissen op aarde, omgaat. Vraagt men waarom? ik antwoord eenvoudig: omdat wij gevaar loopen om ons deerlijk te vergissen, en daarover met eenige
zekerheid zeer weinig kunnen weten. Maar hoe nu gaat van oosterzee hierin te werk? Hij stelt het feit in den hemel, waarop jezus doelt, met elk ander belangrijk en verblijdend voorval gelijk, dat in de geschiedenis van den genoemden Aartsvader op aarde voorkomt; ja al wat hij, althans in 't eerste deel der preek, ter verklaring bijbrengt van het tweede lid van den tekst, waarin hij spreekt over de hemelsche vreugde van abraham, geldt even zeer ter opheldering van het eerste lid, d.i. van diens aardsche vreugde. En is het reeds moeijelijk, het binnenste van een' onzer medemenschen, even als wij in dit stoffelijk ligchaam inwonende, in heilige oogenblikken te doorgronden: hoe oneindig moeijelijker, ja hoe onmogelijk wordt dit, als het eenen gezaligde betreft, wiens vleesch en bloed het Koningrijk Gods niet beërfd hebben, bij de aanbiddende beschouwing van het wonder der verlossing, in de komst van den Eeniggeboren des Vaders op aarde. Op hoe vele, en op welke veronderstellingen rust niet de geheele poging! Men behoeft, om er zich van te overtuigen, slechts de onderscheidene deelen en onderdeelen der preek na te gaan. De blijdschap van abraham wordt in I. voorgesteld als ‘regtmatig in hem, den geloofsheld des O.V.’ wanneer hij namelijk de verschijning van jezus beschouwde met het oog 1) op God, 2) op zijne nakomelingschap en 3) op zich zelven. In 1 laat van oosterzee den ver- | |
| |
heerlijkten Aartsvader dan ook redeneren, als of hij nog op aarde rondwandelde; in 2 wordt de eene veronderstelling op de andere gestapeld, waarvan reeds uitdrukkingen, als de volgende, ten bewijze kunnen strekken: ‘Wat dunkt u, zou ook abraham daar boven’ enz. ‘Ik vermoed het,’ enz. ‘En zoo Engelen zich verblijden, wij gissen niet te
stout’ enz. ‘Ik verbeelde mij, dat hij’ enz. ‘En als hij het dan vernam, hoe’ enz.
Het tweede deel bevestigt mede mijne aanmerking op de strekking der preek. De blijdschap van abraham wordt daarin genoemd ‘merkwaardig voor de belijders (!) der Nieuwe Bedeeling’ als bevattende 1) een' waarborg der verhevenheid van den geboren Verlosser, 2) een zinnebeeld van het doel zijner verschijning op aarde (t.w. groote blijdschap), en verspreidende 3) een' lichtstraal over den hemel, dien zijne komst ons ontsloot. Ook deze, al te figuurlijk gestelde, dispositie geeft te kennen, dat den prediker de vaste grond ontbreekt, en dat hij tot redeneringen de toevlugt moet nemen, die òf alleen bij gevolgtrekking gelden, zoo als 1 en 3 (welk laatste onderdeel niet minder dan drie afzonderlijke denkbeelden bevat) òf die wel eens in spelingen ontaarden, zoo als 2.
In het derde deel worden de lessen voorgedragen, welke de beschouwde blijdschap van den geloofsheld des O.V. geeft tegen het naderend gedenkfeest, dat beider belangstelling opwekt. Ik moet eerlijk bekennen, met het woord beider verlegen te zijn en niet te weten, waarop het ziet. Er gaat noch hier (bl. 192) noch bij de opgave der verdeeling (bl. 176), iets vooraf, waarmede men het in verband kan brengen; ik vermoed echter, dat de leden van ‘beide Bedeelingen’ bedoeld worden. De lessen komen hierop neder: 1) Vieren wij het Kersfeest met dankbaarheid, voor zoo ver wij in zekeren zin boven Abraham zijn bevoorregt, 2) met hemelschen zin, omdat wij in zeker opzigt, zoo wij beter gezind zijn, met Abraham gelijk staan en 3) in eenvoudig en ootmoedig geloof, omdat wij nog ver beneden Abrahams tegenwoordig standpunt geplaatst zijn. Gaarne erken ik, dat dit deel veel bevat, om den bidden- | |
| |
den wensch van den Heer van oosterzee te vervullen, dien hij vóór het opgeven der verdeeling, met terugwijzing op het verband van den tekst, maar juist daardoor zeer pretieus, ja geheel verkeerd, uitdrukt: De vrucht van onze beschouwing zij deze, dat wij in ons hart jezus een gedenkteeken stichten, duurzamer dan de steenen, die Hem dreigden, en dan de tempel, dien Hij ontweek; en dat wij op die eerzuil schrijven: ‘Hulde aan Hem, wiens geboorte de aarde verlost en den hemel verblijd heeft.’ De grond, waarop dit deel rust, is echter mede niet hecht. De prediker verandert namelijk van subject. De titel der preek wijst alleenlijk op abraham in den staat zijner verheerlijking, als het subject der geheele rede. Maar hoe is dan te verklaren en goed te maken,
dat nu ook van de gezindheid en het gedrag des Aartsvaders, toen hij nog op aarde was, partij getrokken wordt? Onder de ‘homiletische zonden’ is deze zekerlijk niet de minste.
Men ziet, deze leerrede hangt zamen met de belangrijke vraag voor de predikkunde: of ook de dingen der onzigtbare wereld op den kansel mogen behandeld en geschilderd worden? Het bovenstaande bevat mijns oordeels het antwoord, dat eene gezonde kritiek er op geeft. Voorts meen ik zelfs dáár eene hooge mate van sobriëteit wenschelijk te moeten achten, waar er overgangen zijn van het gebied der zigtbare wereld op dat der onzigtbare. De wijze, waarop b.v. krummacher de hemelvaart van elias beschrijft (Elias 1846, bl. 423-425) hoe deze van de aarde op den wagen geheven wordt en van ster tot ster al hooger stijgt, tot dat hij den troon van God genaakt, is in mijn oog een meesterstuk van schildering, maar zij kan, als deel van eene preek, den toets der kritiek niet doorstaan. En die kritiek zou ongetwijfeld hetzelfde oordeel uitspreken, als iemand het waagstuk wilde bestaan, om hetgeen door den Evangelist (Luk. IX:31) als een historisch feit berigt wordt, dat namelijk twee gezaligden, mozes en elias, hier op aarde, onzen Heer zijnen uitgang aankondigden, dien Hij zoude volbrengen te Jeruzalem, in bijzonderheden uit te leggen, of op hemelvaartsdag den verheerlijkten Verlosser te volgen boven
| |
| |
de wolke, die Hem voor de oogen der discipelen wegnam. De nog altoos eenige van der palm houdt zich bij het schilderen van deze en soortgelijke dingen, die niet door het ligchamelijk oog gezien worden, binnen de zoo natuurlijke grenzen, die ons door het vasthouden aan de geschiedkundige Openbaring worden voorgeschreven. In zijne leerrede over abraham's offerande (die even gevaarlijke als verleidelijke stof voor zoo menig' predikant, die er zijn fort van maakt, om op 't effect te schilderen!) zegt hij, na het treffende van dat voorval te hebben doen uitkomen: ‘Dergelijke hartstogtelijke schilderijen mogen den dichter geoorloofd zijn: het past den gewijden redenaar niet, het geheimzinnig stilzwijgen der heilige bladen door eene weelderige verbeelding aan te vullen.’ (Deel I. bl. 232. Eerste uitgave.) Dezelfde taal vernemen wij in eene zijner leerredenen over henoch's uiteinde (Vierde Zestal bl. 130) ‘Wat belet ons’ zegt hij, ‘een glansrijke en juichende opvaart ons te vertegenwoordigen? Wat belet ons’ enz.? ‘Niets, dan het stilzwijgen van Gods Woord, dat hier de eenige bron onzer kennis wezen kan!’ Maar vraagt men: of het den prediker dan niet geoorloofd is, aan zijne verbeelding eenigzins toe te geven in 't verklaren van de algemeene bijbelsche uitdrukkingen, omtrent hetgeen in 't binnenste van bepaalde personen in bepaalde oogenblikken omging, zoo vindt men een voldoend antwoord in zijne schildering der gemoedsgesteldheid van henoch vóór en bij diens wegneming, op de volgende 132ste en 133ste bladzijde.
Er ligt mij echter nog eene andere bedenking op 't hart aangaande den grond, waarop deze leerrede rust. Men vergunne mij, dat ik ook hiervoor nog eenige ruimte vraag; het belang der predikkunde, dat zoo naauw verbonden is met het groote talent van eenen man, als Dr. van oosterzee, spreke voor mij.
Is de verklaring juist, welke hier gevolgd wordt, dan moet de uitspraak van jezus uitsluitend bepaald worden tot de blijdschap van abraham over diens geboorte, zoo als ook het opschrift der preek aanwijst, ja, daar men thans
| |
| |
niet meer zoo naanwkeurig, als vroeger, tusschen de geboorte en de ontvangenis onderscheidt, is zelfs het woord geboorte alleen in zóó ver te regtvaardigen, als men de ontvangenis daarin begrijpt en eigenlijk alleen deze laatste, of liever het feit zelf der menschwording, de komst of de zending des Heeren, bedoelt. Daarentegen moet al wat tot het aardsche leven van jezus behoort sedert zijne geboorte, meer bepaald sedert het oogenblik van zijn verlaten van den hemel, of al wat na zijne menschwording is geschied, volstrekt uitgesloten worden. Van oosterzee echter, ingenomen met, en verleid door het idée, dat hij in zijne inleiding voordraagt, geeft aan zijne verklaring van het woord des Heeren eene uitbreiding, die, toegestemd zijnde, haar zelve zou omver werpen. De grond hiervan ligt niet alleen in het woord ἡμέρα, dat op bepaalde wijze van den geheelen tijd der verschijning van jezus, zelfs met insluiting van de παρουσία, kan gebruikt worden, maar in de praeterita εἶδε hij heeft gezien, en ἐχάρη hij is verblijd geworden, 'twelk de gedachte aan 'tgeen met jezus op aarde sedert zijne geboorte is voorgevallen, of nog op dat oogenblik voorviel, zoo weinig toelaat, dat het dezelve integendeel geheel buitensluit. Had jezus zich abraham voorgesteld als getuige van hetgeen thans geschiedde: Hij had dan voorzeker niet gezegd: ‘hij heeft hem gezien en is verblijd geworden,’ maar ‘hij ziet hem en verblijdt zich;’ Hij zou althans dit laatste er bij gevoegd hebben. Lücke kan zich ook niet anders tegen
olshausen regtvaardigen, dan door zeer bepaald te zeggen: ‘εἶδε καὶ ἐχάρη bezieht sich auf das Factum der Erscheinung, Sendung Christi, womit für Abraham der Tag Christi anbrach.’ En in dien zin, maar ook in dien zin alléén, welken echter ook lücke niet vasthoudt, is die verklaring, naar ik meen, de ware te noemen. Maar wat doet nu Dr. van oosterzee? Hij gaat zoo ver, van reeds te anticiperen op hetgeen op 't oogenblik, waarop deze woorden door jezus gesproken werden, nog niet eens geschied was, op het sterven namelijk van abraham's grooten zoon en op diens verheerlijking in den hemel. Was dan abraham ook een ziener
| |
| |
in de toekomst? Zoo ja, en is dit de zin van het woord εἷδε, dan kan het geheele gezegde ook wel betrekking hebben tot hetgeen hij profetisch heeft gezien, toen hij nog op aarde was. En dan valt weder de verklaring weg, die de prediker aanneemt.
De grond van de misvatting schijnt mij toe hierin te liggen, dat Dr. van oosterzee, niet tevreden met het feit, in jezus' woorden begrepen, zoo als dit door Hem zelven bepaald en uitgesproken wordt, goedgevonden heeft, daaraan nog andere bepaalde feiten toe te voegen, of, zoo als ik heb aangetoond, de wijze hoe en het middel waardoor abraham dien dag heeft kunnen zien, uit zijne verbeelding aan te vullen. Waar toch is er blijk, dat abraham den dag van jezus gezien heeft doordat hij getuige was van, of zag wat hier op aarde voorviel? Hij was in den hemel, zegt van oosterzee, gelijk ook lücke zegt. Doch reeds dit, waar staat het in den Bijbel? Lücke beroept zich wel op lukas XVI:19, en men is ook gewoon, de aldaar voorkomende gelijkenis van den rijken man en lazarus in den hemel te plaatsen, maar op welken grond? Beziet men dit tooneel meer van nabij, zoo komt men tot de overtuiging, dat het niet in den hemel, maar in de benedenwereld behoort, waarin twee groote afdeelingen zijn, door eene onoverkomelijke klove van elkander gescheiden. Jezus zegt tot den berouwhebbenden moordenaar: ‘heden zult gij met mij in 't paradijs zijn!’ maar moet men niet aan elk dezer woorden geweld doen, wanneer men de uitdrukking tot den hemel overbrengt, en niet tot het verblijf der gezaligden in de benedenwereld? Hoedanig was ook het geloof der oude Christenen? Zij stelden: Alle vrome afgestorvenen zijn tot de opstanding van christus bewaard geweest in de benedenwereld, en eerst met den herrijzenden jezus zijn zij zelven opgestaan en in den hemel overgebragt. Ik heb niet noodig, op dit punt
vooral Dr. van oosterzee te verwijzen naar de geleerde en uitvoerige aanteekeningen van thilo op het Evangelium Nicodemi, hetwelk zelf in zijn tweede gedeelte geheel op die onderstelling berust, daar de auteur op vernuftige wijze gebruik maakt van het ver- | |
| |
haal, bij mattheus te vinden aangaande de heiligen, die na jezus' dood opgestaan en aan velen verschenen zijn. Welk regt heeft men dan, om hier aan den hemel te denken? Volgens die onderstelling zou men veeleer moeten aannemen, dat aan abraham, als die een gestorvene was, niet gelijk een henoch en elias, die levend in den hemel opgenomen waren, in de benedenwereld was geboodschapt, dat de vervulling van de belofte gekomen was. Zegt men echter: neen, jezus was ver van in die onderstelling te deelen, en deze plaats zelf is een bewijs, dat Hij zich abraham voorstelde als in den hemel; abraham heeft den dag des Heeren gezien, omdat hij in den hemel, en dus een levend getuige was van hetgeen geschiedde: het zij zoo, maar men strekke dan ook dit getuige zijn niet willekeurig uit buiten den kring van de plaats, waar men beweert, dat abraham zich bevond. Men zegge: abraham was in den hemel, en dus een getuige van hetgeen in den hemel voorviel, maar men voege er niet in éénen adem bij, even als of dit hetzelfde ware: hij aanschouwde dus wat op aarde geschiedde. Ja, men erkenne omgekeerd, dat de praeterita εἶδε en ἐχάρη een bewijs zijn, dat dit zien en dit verblijd zijn van den gezaligden abraham alleen is bepaald geweest tot het zien henengaan van christus uit den
hemel. Al wat van oosterzee zegt over de kennis, welke de afgestorvenen dragen van hetgeen na hun sterven op aarde voorvalt, is niet alleen geheel willekeurig aangenomen, maar het is ook met die praeterita regtstreeks in strijd. Dit is te meer gevaarlijk, omdat men aan de Roomschen ziet, en aan hunne aanroeping der heiligen, wat er van komt, als men eens aan de zoo verleidelijke denkbeelden toegeeft: de afgestorvenen nemen niet alleen hunne bewustheid mede van 'tgeen op aarde is voorgevallen en waarvan zij getuigen geweest zijn, maar zij zijn ook voortdurende getuigen van 'tgeen na hun verscheiden voorvalt; zij kunnen zien en hooren wat de nog levenden denken en doen. De sprong van het eerste denkbeeld tot het tweede is ontzettend groot. Bij het eerste blijven de afgestorvenen eenvoudig menschen, levende, hunne bewustheid en hunne belang- | |
| |
stelling behoudende, menschen: bij het andere worden zij der Goddelijke alomtegenwoordigheid en alwetendheid meer of min deelachtig, en althans den Engelen (ik zeg dit omdat lücke zich op 1 Petr. I:12 en Lukas II:13 beroept!) doch reeds vóór den dag der opstanding, regtstreeks gelijk gemaakt. De Christenen zijn ongemerkt van het eene tot het andere overgegaan. Zij hebben daarop de invocatie der heiligen gegrond, dewijl zij de aanbeveling in de voorbede der martelaren en heiligen, bij derzelver sterven op aarde, langzamerhand en ongemerkt hebben overgebragt tot eene invocatie van de reeds gestorvene martelaren of heiligen, of tot eene recommandatie in de voorbede van hen, nadat deze reeds gestorven waren. Wij zien nog dagelijks, hoe de Roomsche Kerk deze overtuiging in praktijk brengt, en Dr. van oosterzee zou, tegen zijnen wil, gevaar loopen, den voet op hetzelfde terrein te zetten. Doch dit is onvermijdelijk, wanneer men zich te veel door gevoel en verbeelding laat
geleiden. Ook lücke en de wette hebben wel dezelfde voorstelling van de zaak, maar zij verklaren de geheele uitspraak des Heeren meer of min uit een bestaand volksbegrip, volgens 'twelk de afgestorvenen met de levenden gemeenschap bleven onderhouden, of zij zien daarin eene gevolgtrekking, door jezus gemaakt, geene gezaghebbende verzekering, aan welke op Zijn woord moet geloof geschonken worden; iets, waarin de Heer van oosterzee hen niet zal willen navolgen. Voor 't overige spreke het gewigt der zaak nogmaals voor de uitvoerigheid van deze aanmerking.
De verdeeling der zevende preek, over 2 Cor. XII:7-9 en ten opschrift dragende: het onverhoorde gebed, is waar, juist en zeer puntig; zelfs komt dat puntige wat sterk uit. ‘Vier zaken trekken onze aandacht. Wij zien I. Een' hoogbevoorregten paulus beproefd; II. Een' beproefden paulus op zijne bede teleurgesteld; III. Een' teleurgestelden paulus overvloedig gesterkt; IV. Een' gesterkten paulus in zijne zwakheden roemende.’ Het geheel bevat eene rijke en toch eenvoudige, maar indringende en stichtelijke ontwikkeling van deze bijzonderheden. Niemand zal het
| |
| |
stuk onvoldaan uit de hand leggen; mij komt het voor, boven al de reeds beoordeelde te staan. Bij allen lof op den gang en de uitwerking, veroorloof ik mij alleen de bescheidene vraag: of van oosterzee in I. wel getrouw blijft aan den tekst? Er wordt daarin, zoo ik wèl zie, op ééne bepaalde beproeving gedoeld, terwijl allerlei beproevingen van paulus en van ons menschen in dit deel opgenomen worden. Juist dit, dat één bepaalde last, één gebrek, of ééne beproeving den Apostel, en ook soms een' iegelijk van ons, drukt en knelt, schijnt mij toe, het eigenaardige en kenmerkende van den tekst te wezen. Bij van oosterzee staat het onverhoorde gebed alléén op den voorgrond: ik voor mij zou het met eene juiste opvatting der tekstwoorden meer overeenkomstig achten, dat in het opschrift zoowel als in de dispositie de bepaalde eenheid der beproeving duidelijk wierd uitgedrukt; met één woord, het denkbeeld van één bepaald gebrek, zwakheid, beproeving enz. bij paulus en bij ons moest in den geheelen loop der preek meer vastgehouden worden; de inwendige strijd, die toch hier bedoeld wordt, moest meer uitkomen.
Ik heb, na het herlezen van deze rijke en toch eenvoudige preek, die zich mede door kortheid onderscheidt, bijna den moed niet, de min juiste en verkeerde uitdrukkingen en woorden op te teekenen, waardoor ook dit schoon opstel ontsierd wordt, maar getrouwheid aan den op mij genomen pligt, doet er mij enkele van aanstippen. Dr. van oosterzee erkent zelf, dat een zeker gezegde al te pretieus is, en eigenlijk den toets niet kan doorstaan, maar gebruikt het toch, waar wij lezen (bl. 209), dat ‘de hoogste wijsheid eenig lood hangt aan de vleugels eener ziel, die zich anders het spoedigst zou ontplooijen, om heen te snellen naar den eeuwigen hemel.’ Op bl. 118 lezen wij de vreemde persoonsverbeelding: ‘ondankbaar zou de akker zijn, die aanstonds smachtte naar regen, nadat hij zoo even door overvloedigen daauw was besproeid!’ De germanismus eenmaal voor eens, op bl. 201, is zinstorend; niet min hinderlijk is echter het veelvuldig gebruik van het woord blik voor oog, en van het leelijke blikken, zoo weinig voe- | |
| |
gende bij afgewischte tranen (bl. 202). Op bl. 204 baadt zelfs een verrukte blik zich in de stralen van het hemelsch licht!
(Het vervolg hierna.) |
|