doorgetrokken, ter linkerzijde af, en bezoekt Bemmel, Gent, Doornenburg, Pannerden, Lobith, Elten; en, van daar op Lobith teruggekeerd, gaat hij met de stoomboot naar het aloude Oppidum Batavorum. Nijmegen zelf (vooral weder zijne geschiedkundige belangrijkheid) vindt de lezer in de vijfde afdeeling behandeld. Van daar gaat de togt naar Mook, welks heide natuurlijk den wandelaar in oude dagen verplaatst, toen zij hare treurige beruchtheid heeft gekregen. Groesbeek, Bergendaal en Beek, plekjes, bekend bij bijna allen, die ooit Gelderland bezochten, verdienen ten volle de bladzijden, die hier aan haar worden toegewijd, en daarop trekt de reiziger naar Venlo, dat, met Roermonde, het doel van den togt wordt. Baesweiler en Gulik, Gelder en Goch leveren rijke stof op voor de beide volgende afdeelingen. Over Gennep gaat de wandelaar daarop naar Grave, naar Battenburg, naar Ammerzode, en eindigt zoo, over Loevestein en Gorcum, zijn togtje.
Deze eenvoudige opgave, kan intusschen slechts een denkbeeld geven van den rijkdom van zaken, die wij hier aantreffen, en waartoe bijna ieder plekje het zijne aanbrengt. De wijze, waarop engelen schrijft, is te bekend, dan dat wij daarvan zouden behoeven te spreken, gelijk wij ook niet op enkele onnaauwkeurigheden in stijl en correctie willen vitten. Op bl. 280 geeft de Schrijver zich vrij duidelijk te kennen als den auteur van Eduard Dalhorst en de Grot van Fosto, beide onder den naam van herman van apeltern in het licht verschenen, en waarvan de eerste vooral de verdienste bezit van in een toen nog bij ons bijna geheel onbeoefend vak van literatuur eene zeer loffelijke proeve op te leveren.
Wij bevelen gaarne dit boek onzen lezers aan, dat het aangename met het nuttige paart.